ECLI:NL:GHSHE:2025:1095

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
20-000018-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor doodslag en wapenbezit met eerdere veroordeling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor doodslag en wapenbezit. De verdachte, geboren in 1991 en thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren voor doodslag, gepleegd op 13 november 2021, en voor het in bezit hebben van een vuurwapen. De rechtbank had de verdachte ter beschikking gesteld met verpleging van overheidswege en had een gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegd. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een gevangenisstraf van 20 jaren, terwijl de verdediging verweer voerde tegen de hoogte van de straf en de schadevergoedingsmaatregelen. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de gevangenisstraf vastgesteld op 18 jaren, met aftrek van voorarrest, en heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toegewezen. De vordering van [slachtoffer 3] werd niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de verdachte ook verplicht tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen en heeft de schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers, evenals de noodzaak van een passende straf en behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000018-23
Uitspraak : 17 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 december 2022, parketnummer 03-308834-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 03-700351-18, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, loc. Norgerhaven te Veenhuizen.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘doodslag, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan’ (feit 1) en ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van het voorarrest.
Daarnaast heeft de rechtbank gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met verpleging van overheidswege. Tevens is de verdachte de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen over de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, alsmede is aan de verdachte ten aanzien van ieder van de benadeelde partijen een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Ten slotte heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke straf die bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
2 juli 2019 is opgelegd in de zaak met parketnummer 03-700351-18, te weten een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
De verdachte en de officier van justitie hebben beiden tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte, naast de op te leggen TBS-maatregel en de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, tevens zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van het voorarrest en de ter terechtzitting in hoger beroep verminderde vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2] integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met veroordeling van de verdachte in de door de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Voor het overige heeft de advocaat-generaal, zo begrijpt het hof, gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het slachtoffer [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn in hoger beroep ingediende vordering tot schadevergoeding en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen voor het door dit slachtoffer gevorderde bedrag van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Namens de verdachte is verweer gevoerd tegen de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf alsmede tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot [slachtoffer 3] .
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] alsmede de in beide gevallen opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Voorts zal het hof een beslissing nemen op het verzoek dat in hoger beroep door de vader van het minderjarige slachtoffer [slachtoffer 3] bij brief van 12 februari 2025 is gedaan om ten behoeve van zijn zoon aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen voor een bedrag van € 30.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
Strafbaarheid van de verdachte
Na een periode van observatie en onderzoek van de verdachte in het [GGZ] (hierna: [GGZ] ) hebben [psycholoog] (GZ-psycholoog) en [psychiater] (psychiater) over de geestvermogens van de verdachte een rapport uitgebracht, gedateerd 23 juli 2024. Het hof komt op basis van de in dat rapport vervatte bevindingen en de daarin vervatte adviezen, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, tot de conclusie dat er geen omstandigheden zijn, de persoon van de verdachte betreffende, die tot de conclusie moeten leiden dat het handelen van de verdachte, niet aan hem kan worden toegerekend en waardoor zijn strafbaarheid zou zijn uitgesloten. Op de bevindingen van de deskundigen zal hierna nader worden ingegaan.
Nu ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten, is de verdachte aldus strafbaar voor de bewezenverklaarde feiten.
Op te leggen gevangenisstraf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen gevangenisstraf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ernst van de feiten
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De verdachte, destijds 30 jaar oud, ging op de avond van 13 november 2021 naar de woning van de toen 51-jarige [slachtoffer 4] (roepnaam: [slachtoffer 4] ) [slachtoffer 4] ; kennelijk niet om [slachtoffer 4] zelf te ontmoeten, maar voor andere personen die ook in die woning aanwezig waren. Daartoe betrad hij eerst korte tijd de woning om vervolgens tot drie keer toe met een ander buiten op de stoep voor de woning een gesprek te voeren. Omdat [slachtoffer 4] geen rumoer wilde op de stoep voor zijn woning, is de verdachte wederom naar binnen gegaan. Waar er eerder nog niets aan de hand leek te zijn, ontstond er in de volgende 51 seconden ruzie tussen de verdachte en [slachtoffer 4] . Hoe die ruzie precies is ontstaan, is niet duidelijk geworden. De verdachte stelt dat [slachtoffer 4] vanuit het niets ‘
ontplofte’, mogelijk naar aanleiding van opmerkingen van de verdachte over druggebruik in de woning in het bijzijn van een kind of over uitbuiting van een meisje, waar de verdachte ‘
een oogje op had’. Anderzijds zijn er ook aanwijzingen dat juist de verdachte de persoon was die schreeuwde tegen [slachtoffer 4] .
De ruzie leidde ertoe dat de verdachte met slaande (tussen)deur de woning verliet en op enig moment weer buiten bij de voordeur stond, circa gedurende 8 seconden. In dat tijdbestek is [slachtoffer 4] de verdachte achterna gekomen, tot in de hal bij de voordeur van de woning. Op dat moment schoot de verdachte, kennelijk direct tweemaal, gericht op [slachtoffer 4] . Een van de twee schoten zou al dodelijk zijn. Doch direct daarna boog de verdachte zich door de opening van de voordeur, deels in het halletje van de woning en schoot opnieuw twee keer op [slachtoffer 4] , om vervolgens te vluchten. [slachtoffer 4] is zwaargewond naar het ziekenhuis gebracht, waar hij de dag erna overleed.
De verdachte heeft dit feit gepleegd op een moment dat nog geen vijf jaren waren verlopen sinds een eerdere veroordeling van de verdachte en de daaruit gevolgde termijn van detentie en van tbs met dwangverpleging wegens een soortgelijk misdrijf op 27 juli 2017 eindigden.
De verdachte heeft door zijn handelen op een verschrikkelijke en abrupte wijze het leven van het slachtoffer ontnomen. Doodslag behoort tot een van de zwaarste categorieën van strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent, nu het opzettelijk benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is. Het is zeer kwalijk dat het slachtoffer dat recht is ontnomen. De verdachte heeft niet alleen het leven van het slachtoffer ontnomen, hij heeft ook diens nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. Dat dit leed nog altijd voortduurt blijkt alleen al uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van de moeder en de (half)zussen van het slachtoffer.
Voorts brengt het ongeoorloofde bezit van wapens in zijn algemeenheid een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en veroorzaakt het een gevoel van onveiligheid in de samenleving. De afloop in deze zaak illustreert op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
Het hof rekent het de verdachte dan ook zeer aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Persoonlijke omstandigheden
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 november 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit volgt dat, zoals hiervoor al aangegeven, de verdachte eerder onherroepelijk voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Dit heeft tot een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege geleid, die uiteindelijk na verlengingen in 2018 is beëindigd. Ook blijkt uit dit uittreksel dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde in de proeftijd liep voor een andersoortig strafbaar feit waarvoor hem een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden was opgelegd. Dit weerhield de verdachte er kennelijk niet van om opnieuw strafbare feiten te plegen. Het hof weegt dit ten nadele van de verdachte mee bij de strafoplegging.
Voorts heeft het hof met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in het bijzonder acht geslagen op de conclusies van de psychiater [psychiater] en de GZ-psycholoog [psycholoog] , die mede naar aanleiding van een observatie van de verdachte in het [GGZ] een onderzoek hebben ingesteld naar zijn geestvermogens. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een gezamenlijke Pro Justitia rapportage d.d. 23 juli 2024. In die rapportage zijn de voorgelegde vragen als volgt beantwoord (pagina 91 e.v.):
BEANTWOORDING VAN DE VRAAGSTELLING
1. Is onderzochte lijdend aan een psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?2. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
Ten tijde van het huidige onderzoek is er weinig meer te zien van het geleerde tijdens eerdere behandelingen. Betrokkene zelf geeft nu ook aan dat hij mogelijk wel veel heeft geleerd tijdens zijn behandelingen, maar dat dit enkel inzichten waren, en dat hij niet in staat was om het geleerde toe te passen in zijn eigen leven.Met betrekking tot de persoonlijkheid van betrokkene komt in zowel het onderzoek van de psychiater als dat van de psycholoog naar voren dat er sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
De beschreven, in aanleg aanwezige tekorten in het functioneren van betrokkene doen denken aan kenmerken van een ontwikkelingsstoornis zoals ADHD of autisme. Ook in de ontwikkelingsanamnese komen er enkele aanwijzingen naar voren voor dergelijke ontwikkelingsproblematiek.
Voorst wordt er een ernstige stoornis in misbruik van alcohol en cocaïne vastgesteld.Tenslotte wordt er tijdens de observatie in het [GGZ] een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Deze is ontstaan na het ten laste gelegde en werd ook al vastgesteld door een inrichtingspsycholoog en behandeld middels imaginaire exposure. Deze behandeling heeft niet (voldoende) geholpen en de klachten zijn nog altijd aanwezig (zoals nachtmerries, herbelevingen en schrikachtigheid; betrokkene beschrijft dat hij last heeft van beelden van het slachtoffer, waarbij hij zich erg angstig voelt).Het beschreven diagnostisch beeld wijkt af van de uitkomsten van het [GGZ] -onderzoek in 2022. Er werd toen een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld met, naast de antisociale kenmerken, ook borderline kenmerken en vermijdende trekken. Er werden in mindere mate neurobiologische beperkingen in het functioneren beschreven. Ook werd er toen geen diagnose PTSS gesteld. De tekorten in het sociaal functioneren en het zelfbeeld kwamen in het vorige onderzoek in mindere mate naar voren. Er was minder sprake van angst- en paniekklachten en zijn aandacht en informatieverwerking was beter. Voorts geeft betrokkene nu minder gunstige informatie over de effecten van de schematherapie die hij gedurende zijn jaren in de tbs-kliniek aangeboden kreeg. De vermijdende en borderline kenmerken in de persoonlijkheid worden door huidige onderzoekers niet herkend. Het gedrag dat eerder geduid werd als vermijding c.q. als het aantrekken en afstoten (borderline gedrag), wordt nu door onderzoekers geduid als passend bij trage informatieverwerking, sociale beperkingen en/of PTSS-klachten.Concluderend wordt er bij betrokkene een antisociale persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Betrokkene onderscheidt zich van anderen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis doordat betrokkene op basis van neurobiologische tekorten minder goed in staat is om zichzelf te handhaven binnen sociale situaties, en hierdoor nog eerder geneigd is tot het terugvallen in een antisociaal gedragspatroon, zoals hij dit vanaf jonge leeftijd heeft
meegekregen. Hij is hierdoor niet voldoende in staat zijn eigen gedrag aan te sturen of zich aan gemaakte afspraken te houden. De stoornis was aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Daarnaast wordt er een ernstige stoornis in gebruik van alcohol en cocaïne vastgesteld, thans in remissie als gevolg van detentie, maar ten tijde van het ten laste gelegde actueel. Tenslotte wordt er een posttraumatische stressstoornis vastgesteld die nog niet aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde.
3. Beïnvloedde de eventuele psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde?

4.Zo ja, kunt u dan gemotiveerd aangeven:a. op welke manier dat gebeurde,b. of dit leidt tot het advies om het ten laste gelegde in een verminderde mate dan wel in het geheel niet toe te rekenen, en,c. indien geadviseerd wordt om in een verminderde mate toe te rekenen, preciseer dit gedragskundig.Ten aanzien van het eerste ten laste gelegde feit, moord dan wel doodslag (indien bewezen), zijn zowel de persoonlijkheidsstoornis (met in de basis daarvan beperkingen in de informatieverwerking en het sociaal functioneren) als de stoornis in middelen van invloed geweest. De persoonlijkheidsstoornis en de stoornis in middelengebruik werkten tezamen door in het gedrag, en kunnen niet los van elkaar gezien worden. De al aanwezige beperkingen in zijn oordeelsvermogen en coping werden uitvergroot doordat betrokkene op dat moment onder invloed was van middelen. Er is een duidelijke doorwerking in de handelingen van betrokkene in de aanloop naar het ten laste gelegde, waarbij er sprake is geweest van een inperking van zijn keuzevrijheid als gevolg van de vastgestelde stoornissen. Enkel de verslaving hield hem op dat moment op de been, maar beperkte zijn mogelijkheid om te beschikken tot zijn vrije keuzevrijheid nog verder. Het advies van de onderzoekers is om, indien het ten laste gelegde bewezen kan worden geacht, dit in verminderde mate aan betrokkene toe te rekenen.Ten aanzien van het tweede feit, het vuurwapenbezit, komen onderzoekers tot een ander advies. In de periode dat betrokkene het wapen aanschafte was hij nog niet in zo een slechte toestand als hierboven beschreven. De eerder beschreven stoornissen waren wel aanwezig op dat moment, maar er was geen sprake van een inperking van de wilsvrijheid ten aanzien van dit feit. Indien dit feit bewezen wordt geacht, dan adviseren de onderzoekers om dit volledig aan betrokkene toe te rekenen.

Dit advies is anders dan het advies van onderzoekers in 2022. Destijds werd het
vuurwapenbezit meer beschouwd als samenhangend met vooral zijn achterdocht, terwijl ondergetekenden het vuurwapenbezit als uiting van zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis zien, zonder dat daardoor zijn wilsvrijheid werd ingeperkt.5. a. Welke verwachting heeft u, gelet op de hiervoor beschreven stoornis, ten aanzien van het risico op recidive?b. Welke beschermende functies in de persoonlijkheid of functioneren dienen hierbij in overweging te worden genomen?c. Welke contextuele, situatieve of andere condities dienen hierbij in overweging te worden genomen?d. Is er iets te zeggen over eventuele onderlinge beïnvloeding van deze factoren en condities?Wanneer betrokkene zonder zorg detentie zal verlaten komt de risicotaxatie uit op een hoog risico, en binnen detentie op een matig risico.
Wanneer gekeken wordt naar de beschermende factoren dan zijn deze maar in zeer beperkte mate aanwezig in het leven van betrokkene. Ten aanzien van de externe beschermende factoren geldt dat deze buiten detentie niet aanwezig zijn. Binnen detentie is er sprake van hulpverlening, woonruimte en toezicht, wat beschermend is.
De beschermende factoren zijn niet in die mate aanwezig dat zij het recidiverisico verlagen. Het risico op herhaling van geweld, indien betrokkene zonder zorg detentie zou verlaten, wordt nog altijd ingeschat als hoog. Binnen detentie zijn er meer beschermende factoren aanwezig, wat maakt dat het risico daar als laag tot matig kan worden ingeschat.
Het klinische oordeel komt overeen met de inschatting op basis van de risicotaxatie instrumenten.6. a. Welke aanbevelingen van gedragsdeskundige en van andere aard zijn te doen voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken?b. Binnen welk(e) juridisch(e) kader(s) zouden deze gerealiseerd kunnen worden?
Het advies is om betrokkene op te nemen in een beveiligde klinische behandelsetting om het recidiverisico te beperken en hem te behandelen voor de stoornissen. De focus van de behandeling zal deze keer meer moeten uitgaan naar het zoeken naar een passend en effectief extern risicomanagement. Tevens is controle op middelengebruik met als doel een volledige abstinentie van alcohol en drugs het advies.Aangezien de tekorten op neurobiologisch vlak nu zo duidelijk naar voren komen tijdens het onderzoek, wordt geadviseerd middels procesdiagnostiek (het observeren over de tijd) vast te stellen of de kenmerken die doen denken aan een ontwikkelingsstoornis, voortdurend aanwezig zijn in het gedrag van betrokkene en doorspelen in alle aspecten van zijn functioneren. Mogelijk moeten de diagnostische conclusies daarop worden aangepast. Hoe dan ook is het van belang tijdens de behandeling rekening te houden met de genoemde beperkingen. Ook dient tijdens de behandeling het medicatiegebruik opnieuw geëvalueerd te worden. Het gebruik van een SSRI (medicatie tegen angst en depressie) of antipsychotisch medicijn kan opnieuw overwogen worden, waarbij geobserveerd kan worden of dit het functioneren van betrokkene positief kan beïnvloeden. Ook op dit aspect is echter controle en toezicht van groot belang, gezien het feit dat betrokkene zeer verslavingsgevoelig is en ook medicatie als verdovende middelen is gaan gebruiken.De kern van de behandeling zal echter zijn, en zo is dit ook aan betrokkene zelf teruggegeven, dat betrokkene zich moet bevinden in een omgeving die een sterke positieve invloed op hem heeft, aangezien hij door zijn gebrek aan identiteit en neiging tot antisociaal gedrag, anders weer de criminaliteit in zal gaan, waar hij door spanningen en angsten de controle over zijn gedrag verliest en het recidiverisico zal toenemen.
Voorts is het advies van onderzoekers om betrokkene traumabehandeling te geven gericht op afname van de PTSS-klachten. Er wordt geen verband aangetoond tussen de PTSS klachten en het delict, omdat deze toen nog niet aanwezig waren, en behandeling wordt dan ook niet geadviseerd in het kader van de recidiveverlaging, echter voor het algeheel functioneren van betrokkene zou het gunstig zijn als deze klachten zouden afnemen.Anders dan het onderzoek in 2022 wordt er geen contra-indicatie gezien voor een langere duur van de klinische fase. Indien nodig voor een zorgvuldige diagnostiek ten aanzien van de diagnose en het risicomanagement en het uitzoeken van het effect van medicatie kan de klinische fase zeker enkele jaren in beslag nemen.
De bovenbeschreven behandeling kan, naar oordeel van onderzoekers, enkel uitgevoerd worden binnen het kader van een tbs met bevel tot verpleging. Betrokkene heeft eerder laten zien dat hij in staat is een dubbelleven te leiden onder de ogen van de reclassering. Hij had met de reclassering ogenschijnlijk een goede band, maar uit angst voor de consequenties besprak hij vrijwel niets van alles wat er speelde in zijn leven.Al tijdens de transmurale fase van zijn vorige Tbs-behandeling gebruikte hij drugs en voerde hij criminele activiteiten uit. Hij is in staat te liegen en bedriegen, zonder dat dit van hem af te lezen is door getrainde professionals. Hij heeft een vlakke uitstraling waardoor het niet aan hem te zien is of hij angstig of gespannen is. Enkel een strakke controle en ingrijpen bij overtreding van de regels kan naar oordeel van onderzoekers het recidive risico beperken. Een kliniek met een hoog beveiligingsniveau (niveau 3), zoals in een FPK, lijkt hiervoor aangewezen.
Het hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven conclusies en adviezen van de deskundigen, maakt deze tot de zijne en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
Tevens heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij bezig is met het behalen van zijn havo-diploma en dat hij sinds enkele jaren een nieuwe relatie heeft.
Op te leggen gevangenisstrafHet hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en met het oog op vergelding en generale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Op grond van de recidiveregeling van artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht bedraagt de maximale gevangenisstraf voor de in deze zaak bewezenverklaarde doodslag, gelet op artikel 287 (oud) Wetboek van Strafrecht en de hiervoor genoemde eerdere veroordeling van de verdachte, 20 jaren.
In deze zaak is daarnaast ook nog verboden wapenbezit bewezenverklaard. De verdachte heeft een gas-/alarmpistool met bijbehorende munitie voorhanden gehad en heeft daarmee
[slachtoffer 4] om het leven gebracht. De oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) gaan voor het voorhanden hebben van een pistool in de openbare ruimte als vertrekpunt uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
Hoewel het hof in het feit dat de verdachte, volgens de conclusies van de deskundigen, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden geacht voor de bewezenverklaarde doodslag, aanleiding ziet om de op te leggen gevangenisstraf enigszins te matigen, acht het hof de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest niet passend. Deze strafafdoening doet onvoldoende recht aan de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de ernst van de gevolgen hiervan voor de slachtoffers.
Al het vorenstaande afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd, passend en geboden.
Redelijke termijnHet hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg niet is overschreden.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 2 januari 2023. Het einde van de termijn stelt het hof op 17 april 2025, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep, die voor deze fase, nu sprake is van een gedetineerde verdachte, op 16 maanden wordt gesteld, overschreden met 11 maanden en 15 dagen. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof een kortere gevangenisstraf zal opleggen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van voorarrest.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 52.513,50, bestaande uit € 5.013,50 aan materiële schade en € 47.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 13,50 aan materiële schade en een bedrag van € 47.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van het meergevorderde aan materiële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij te kennen gegeven dat de post ‘toekomstige schade’ in hoger beroep wordt verminderd tot een bedrag van € 264,00.
De vordering in hoger beroep luidt derhalve als volgt.
1. Reiskosten bezoeken psycholoog: € 13,50.
2. Toekomstige schade: reiskosten specialistisch GGZ-traject: € 264,00.
Totale materiële schade: € 277,50.
3. Shockschade: € 30.000,00
4. Affectieschade: € 17.500,00
Totale immateriële schade: € 47.500,00.
Totale gevorderde schadevergoeding: € 47.777,50.De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met veroordeling van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De verdediging heeft de gevorderde materiële schade en de gevorderde immateriële schade ter terechtzitting in hoger beroep niet (langer) (inhoudelijk) betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte (doodslag) rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 277,50 aan materiële schade en een bedrag van € 47.500,00 aan immateriële schade.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] geheel toewijsbaar is, met vermeerdering met de wettelijke rente, voor de materiële schade met ingang van 16 november 2022 (de datum van ondertekening van het verzoek tot schadevergoeding) en voor de immateriële schade met ingang van 14 november 2021 (de datum van het overlijden van het slachtoffer) tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel t.b.v. [slachtoffer 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 47.777,50. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor de materiële schade met ingang van 16 november 2022 (de datum van ondertekening van het verzoek tot schadevergoeding) en voor de immateriële schade met ingang van 14 november 2021 (de datum van het overlijden van het slachtoffer) tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 26.727,85, bestaande uit € 1.727,85 aan materiële schade en € 25.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende schadeposten:
1. Kosten uitvaart: € 621,35.
2. Kosten koffietafel: € 747,50.
3. Kosten bloemenpreparatie: € 359,00.
Totale materiële schade: € 1.727,85.

4.Immateriële schade (shockschade): € 25.000,00.Totale gevorderde schadevergoeding: € 26.727,85.Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.368,85 aan materiële schade en een bedrag van € 25.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2022 respectievelijk 14 november 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van materiële schade van de benadeelde partij voor het overige afgewezen.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met veroordeling van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De verdediging heeft de gevorderde materiële en immateriële schade ter terechtzitting in hoger beroep niet langer (inhoudelijk) betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte (doodslag) rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 1.727,85 aan materiële schade en € 25.000,00 aan immateriële schade.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] geheel toewijsbaar is, met vermeerdering met de wettelijke rente, voor de materiële schade met ingang van 18 januari 2022 (de datum van de factuur van de uitvaartkosten) en voor de immateriële schade met ingang van 14 november 2021 (de datum van het overlijden van het slachtoffer) tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel t.b.v. [slachtoffer 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 26.727,85. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor de materiële schade met ingang van 18 januari 2022 (de datum van de factuur van de uitvaartkosten) en voor de immateriële schade met ingang van 14 november 2021 (de datum van het overlijden van het slachtoffer) tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van het slachtoffer [slachtoffer 3]
Bij brief d.d. 12 februari 2025 heeft de vader van het slachtoffer [slachtoffer 3] het hof verzocht om ten behoeve van zijn zoon aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Ingevolge het schade-onderbouwingsformulier heeft dit verzoek betrekking op een bedrag van € 30.000,00 aan immateriële schade (shockschade). Ter terechtzitting in hoger beroep is het verzoek om de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voor genoemd bedrag aan de verdachte op te leggen namens het slachtoffer herhaald en nader toegelicht.
De verdediging heeft niet-ontvankelijkverklaring van het slachtoffer [slachtoffer 3] in de vordering bepleit omdat het slachtoffer zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Met betrekking tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft de verdediging bepleit deze niet op te leggen. De rekening hoort bij het OM thuis, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het slachtoffer [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen voor het gevorderde bedrag van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is niet gebleken dat het slachtoffer [slachtoffer 3] zich overeenkomstig de wet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gelet hierop is het slachtoffer op grond van artikel 421, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering onbevoegd zich te voegen in het geding in hoger beroep, zodat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. Het hof zal het slachtoffer tevens veroordelen in de kosten aan de zijde van de verdachte en begroot deze op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel t.b.v. [slachtoffer 3]Ingevolge artikel 36f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bij een veroordeling wegens een strafbaar feit de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opleggen, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De schadevergoedingsmaatregel staat los van de voegingsprocedure en kan bijvoorbeeld ook worden toegepast als, zoals in dit geval, het slachtoffer zich in de strafprocedure niet als benadeelde partij heeft gevoegd. Zowel de aard als de omvang van de maximaal te vergoeden schade moet volgens de criteria van het burgerlijk recht worden vastgesteld.
Onder omstandigheden is het mogelijk dat iemand die een ander doodt ook onrechtmatig handelt jegens degenen bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt, de zogenoemde ‘schokschade’. Gezichtspunten die daarbij een rol spelen zijn onder meer:
- de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
- de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis;
- de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
(zie Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:2022:958)
Het hof is van oordeel dat uit de inhoud van het schade-onderbouwingsformulier, de bijlagen daarbij en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep voldoende blijkt dat bij het slachtoffer [slachtoffer 3] sprake is van geestelijk letsel, opgelopen als gevolg van de hevige emotionele schok die is teweeggebracht doordat hij op zesjarige leeftijd in de woning van het slachtoffer [slachtoffer 4] , zijn peetoom, aanwezig was toen deze bij de voordeur van zijn woning werd neergeschoten door de verdachte. Toen het schieten begon zat het slachtoffer met zijn moeder op de bank in de woonkamer van de woning. Bij de daarop volgende schoten heeft de moeder van het slachtoffer hem op de grond ‘gegooid’ en is ze bovenop hem gaan liggen. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof wat betreft de impact die deze gebeurtenissen op het slachtoffer [slachtoffer 3] hebben gehad het volgende gebleken.
In de eerste week na het incident heeft het slachtoffer in de nachten in zijn broek gepoept en geplast, wat voor hem ongebruikelijk was. Ook was het slachtoffer de eerste periode na het incident wat angstiger. Hij kon minder goed in slaap vallen en had een verminderde eetlust.
Vanwege deze klachten is in de maanden hierna hulpverlening voor het slachtoffer opgestart. Uiteindelijk heeft het slachtoffer zes maanden ondersteuning van [naam 1] en [naam 2] gekregen. In deze periode heeft hij Clas-therapie en traumatherapie gevolgd. De regiebehandelaar van Clas heeft vastgesteld dat het slachtoffer last heeft van PTTS-klachten. In november 2022 is de ambulante gezinsbegeleiding door [naam 2] afgerond. De begeleiding van [naam 1] heeft plaatsgevonden tot maart 2023. Na het afsluiten van het contact met [naam 1] leek het enige tijd goed te gaan met het slachtoffer. In januari 2024 heeft de vader van het slachtoffer echter opnieuw ondersteuning aan de hulpverlening en bij [naam 2] gevraagd omdat het slachtoffer weer last leek te krijgen van spanningsklachten. In juli 2024 is het slachtoffer gestart met behandeling voor zijn PTSS-klachten. In januari 2025 was de hulpverlening nog niet afgerond.
Het hof is van oordeel dat hiermee het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven voldoende is komen vast te staan. Naar het oordeel van het hof is daarmee voldaan aan de vereisten voor het toekennen van shockschade.
Naar het oordeel van het hof is het gevorderde bedrag van € 30.000,00, mede gezien de bedragen die in soortgelijke zaken worden toegewezen, redelijk en billijk. Het hof zal voor dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opleggen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2021, zijnde de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de in beide gevallen opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
legt de verdachte op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 47.777,50 (zevenenveertigduizend zevenhonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) bestaande uit € 277,50 (tweehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) materiële schade en
€ 47.500,00 (zevenenveertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 47.777,50 (zevenenveertigduizend zevenhonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) bestaande uit € 277,50 (tweehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) materiële schade en € 47.500,00 (zevenenveertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
16 november 2022 en van de immateriële schade op 14 november 2021;
vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.727,85 (zesentwintigduizend zevenhonderdzevenentwintig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 1.727,85 (duizend zevenhonderdzevenentwintig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.727,85 (zesentwintigduizend zevenhonderdzevenentwintig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 1.727,85 (duizend zevenhonderdzevenentwintig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
18 januari 2022 en van de immateriële schade op 14 november 2021;
vordering van het slachtoffer [slachtoffer 3]
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, en begroot deze op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
13 november 2021;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.J.G. Streutjes, griffier,
en op 17 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.