I.
Het hof stelt vast dat in het vonnis van de rechtbank sprake is van enkele schrijffouten en omissies. Het vonnis waarvan beroep behoeft in zoverre verbetering. De zinnen waarop de verbetering betrekking heeft komen mitsdien te luiden als volgt:
Pagina 6 van het vonnis, in het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , vierde alinea:
‘Toen [slachtoffer 4] het vertelde werd ze emotioneel en begon ze te huilen. Ook had ze minder oogcontact, mogelijk door schaamte.’;
Pagina 8 van het vonnis, onder ‘Bewijsminimum’, vijfde tot en met achtste regel:
‘Daar staat tegenover dat – op grond van bestendige rechtspraak – in zedenzaken een geringe mate van steunbewijs, in combinatie met de verklaringen van het slachtoffer, voldoende wettig bewijs kan opleveren.’
Pagina 9 van het vonnis, tweede alinea, vierde en vijfde regel:
‘ [slachtoffer 4] heeft tweemaal een verklaring afgelegd bij de politie, te weten de verklaring in het kader van een informatief gesprek zeden en de daaropvolgende aangifte.’
Pagina 9 van het vonnis, vijfde alinea:
‘Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 4] betrouwbaar is en als uitgangspunt kan dienen bij de verdere beoordeling van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten.’
Het hof is voorts van oordeel dat het bewijsmiddel op pagina 8 van het vonnis, inhoudende de eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting in eerste aanleg, alsmede de bewijsoverweging op pagina 11 van het vonnis, inhoudende:
‘De rechtbank heeft tijdens het voorlezen van de slachtofferverklaring door [slachtoffer 4] eveneens waargenomen dat [slachtoffer 4] nog altijd emotioneel is: haar stem sloeg over en zij begon te huilen.’, in de bewijsconstructie dienen komen te vervallen.
II.
Naar het oordeel van het hof dient de overweging van de rechtbank inzake het gebruikte zogenaamde schakelbewijs als steunbewijs op pagina 10, tweede tot en met zesde alinea (van
‘Uit de vaste jurisprudentie (…)’tot en met
‘(…) bij haar heeft verricht.’), van het vonnis waarvan beroep te worden vervangen op na te melden wijze.
Voor de vraag of er voor de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 4] voldoende steun is te vinden in andere bewijsmiddelen overweegt het hof als volgt.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat schakelbewijs als dergelijk steunbewijs kan dienen. Voor het bewijs van het tenlastegelegde strafbare feit mag de rechter de bewezenverklaring mede doen steunen op één of meer bewijsmiddelen waaruit blijkt van redengevende feiten en omstandigheden van een ander, soortgelijk strafbaar feit dat door de verdachte is begaan; dit wordt ‘schakelbewijs’ genoemd. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt of kenmerkende gelijkenissen vertoont en dat het duidelijk is dat de verdachte bij beide feiten betrokken is geweest.
Voor wat betreft het overeenkomen van essentiële punten tussen beide ‘geschakelde’ feiten wordt in de regel in het bijzonder gekeken naar de (werk)wijze waarop de onderscheidene feiten zijn gepleegd, de modus operandi. Daarbij kan ook de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de tenlastegelegde feiten meewegen, waaronder de context waarbinnen die feiten zich hebben afgespeeld, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven, het desbetreffende handelen van de verdachte, alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd. Hieruit zou een herkenbaar en gelijksoortig patroon in het handelen van de verdachte kunnen worden opgemaakt.
Inhoudelijk geldt ter zake van het schakelbewijs niet dat daarvan alleen gebruik mag worden gemaakt indien de ontleende modus operandi steunt op de bewijsmiddelen van meer dan één ‘geschakeld’ feit. Evenmin is voorwaarde voor het gebruik van schakelbewijs dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit. Met andere woorden: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat het handelen van de verdachte in de zaak van aangeefster [slachtoffer 4] op essentiële punten overeenkomt dan wel kenmerkende gelijkenissen vertoont met het handelen in de zaken van aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Voor de feitelijke gang van zaken en de omstandigheden waaronder de drie laatstgenoemde aangeefsters de door de verdachte verrichte seksuele handelingen hebben moeten ondergaan heeft het hof acht geslagen op de processen-verbaal van aangiften, verhoren, informatieve gesprekken zeden en verdenking, zoals die zich tevens in het procesdossier van de onderhavige zaak bevinden.
Met betrekking tot de overeenkomsten op essentiële punten dan wel kenmerkende gelijkenissen in vorenbedoelde zaken wijst het hof op het volgende:
- Aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] waren patiënt bij de huisartsenpraktijk van de verdachte en betroffen allen (door hun psychische gesteldheid) kwetsbare en op leeftijd zijnde vrouwen. Kennelijk zocht de verdachte zijn slachtoffers uit in deze specifieke doelgroep;
- De verdachte betastte de borsten van aangeefsters (in de gevallen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] );
- Het ging telkens om een medisch onderzoek dat niet paste bij de klachten die aangeefsters op het betreffende moment hadden (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- Aangeefsters moesten hun handen op een meubel leggen (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- Aangeefsters stonden ten tijde van de tenlastegelegde handelingen met hun rug naar de verdachte (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte bracht zijn vinger(s) in de vagina van aangeefsters, waarna ronddraaiende en/of op- en neergaande bewegingen in de vagina werden gemaakt (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte verrichte genoemde handelingen met de blote hand, zonder het dragen van medische handschoenen zoals is voorgeschreven (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte maakte, onderwijl hij de genoemde handelingen verrichtte en nadat aangeefsters vroegen wat hij aan het doen was of hem vroegen te stoppen, opmerkingen of handgebaren die geruststellend waren bedoeld en/of die duidelijk getuigen van een seksuele intentie (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] ).
Het hof is van oordeel dat de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden de conclusie wettigen dat de handelwijze van de verdachte op essentiële punten overeenkomt dan wel kenmerkende gelijkenissen vertoont. De modus operandi van de verdachte en de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de feiten in alle zaken is aldus steeds soortgelijk geweest. Het hof stelt aldus vast dat een herkenbaar en gelijksoortig patroon in het handelen van de verdachte kan worden opgemaakt. Dit schakelbewijs levert naar het oordeel van het hof steunbewijs op voor de verdenking dat de verdachte de door aangeefster beschreven handelingen bij haar heeft verricht. De door de raadsman van de verdachte ten verwere aangevoerde omstandigheid dat er een groot tijdsverloop bestaat tussen de tenlastegelegde feiten en het doen van aangifte door aangeefster, alsmede de – naar het oordeel van het hof ondergeschikte – verschillen waarop hij heeft gewezen, kunnen aan het voorgaande niet afdoen.
Aanvullende bewijsoverweging met betrekking tot de dwang als bedoeld in de bewezenverklaarde verkrachting onder feit 1 primair
Het hof overweegt aanvullend op hetgeen op pagina’s 11 en 12 onder ‘Juridische kwalificatie’ door de rechtbank is overwogen, als volgt.
Voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde verkrachting als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat aangeefster tot het ondergaan van de ontuchtige handelingen is gedwongen door middel van geweld of een andere feitelijkheid, dan wel bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid. Het bestaan van dwang door een dergelijke feitelijkheid kan in het onderhavige geval, tegen de achtergrond van doel en strekking van de artikelen 242 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, niet enkel worden afgeleid uit de tussen de verdachte als huisarts en zijn patiënte bestaande afhankelijkheidsrelatie en het daarmee verband houdende overwicht van de verdachte op zijn patiënte.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van dwang door middel van geweld of bedreiging met geweld in de onderhavige zaak geen sprake is geweest. Uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is immers niet naar voren gekomen dat door de verdachte geweld is gebruikt of dat daarmee is gedreigd.
Het bewijs voor dwang door middel van andere feitelijkheden is naar het oordeel van het hof aanwezig. Op grond van de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden stelt het hof namelijk vast dat, naast het vanwege de relatie zorgverlener-patiënt bestaande feitelijke overwicht op de aangeefster, sprake is geweest van het volharden in het plegen van de ontuchtige handelingen, ook wanneer aangeefster te kennen gaf dat hij daarmee moest stoppen dan wel zijn handelwijze ter discussie stelde. Naast het door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep benoemde uit de omstandigheden voortvloeiende overwicht, is het hof van oordeel dat het voorgaande er eveneens toe heeft geleid dat aangeefster zich redelijkerwijs niet tegen de ontuchtige handelingen van de verdachte kon verzetten en zich niet daaraan kon onttrekken.
Het hof acht mitsdien de voor een bewezenverklaring van de onder feit 1 primair tenlastegelegde verkrachting vereiste dwang van de zijde van de verdachte, bestaande uit dwang door middel van andere feitelijkheden, wettig en overtuigend bewezen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting en meermalen aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De verdachte was huisarts en zijn slachtoffer was patiënte bij zijn huisartsenpraktijk. De verdachte had uit hoofde van zijn functie kennis van de problematiek van het slachtoffer en was op de hoogte van haar kwetsbaarheid. Tijdens medische onderzoeken, die plaatsvonden in de huisartsenpraktijk, heeft de verdachte onder meer – zonder het dragen van medische handschoenen – een of meer vingers in de vagina van het slachtoffer gebracht, waarna hij ronddraaiende en/of op- en neergaande bewegingen in haar vagina maakte.
Op de verdachte rustte als huisarts een bijzondere verantwoordelijkheid. Hij diende de gezondheid en het welzijn van zijn patiënten voorop te stellen en hen geen schade te berokkenen. Het hof stelt evenwel vast dat de verdachte door zijn bewezenverklaarde handelen, kennelijk puur uit het oogpunt van eigen seksuele behoeftebevrediging, zich daar geen rekenschap van heeft gegeven en op grove wijze misbruik heeft gemaakt van zijn positie als huisarts en het daaraan verbonden overwicht dat hij had op zijn patiënte. Het hof acht deze omstandigheid van groot gewicht bij de straftoemeting.
De verdachte heeft daarbij op geraffineerde wijze gehandeld. Hij deed immers alsof bepaalde medische onderzoeken noodzakelijk waren, terwijl hij feitelijk seksuele handelingen bij zijn slachtoffer uitvoerde. Hierdoor heeft hij het vertrouwen dat door zijn patiënte in hem werd gesteld – welk vertrouwen was ontstaan gedurende een jarenlange vertrouwensband tussen huisarts en patiënte – op ernstige wijze beschaamd. Door deze zaak is ook het vertrouwen dat mensen in het algemeen moeten kunnen hebben in zorgverleners in diskrediet gebracht.
Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte bovenal de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer op ernstige wijze geschonden. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijk gedrag langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van slachtoffers. Dat dergelijke nare gevolgen zich ook daadwerkelijk in deze zaak hebben gemanifesteerd, blijkt onder meer uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring.
Gezien het vorenstaande rekent het hof het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Daarbij komt dat de verdachte, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, kennelijk nog steeds niet is doordrongen van het kwalijke van zijn gedrag.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 januari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Uit voormeld uittreksel komt wel naar voren dat de verdachte eerder onherroepelijk door de politierechtbank te Maaseik in België is veroordeeld ter zake van overtredingen van de Belgische verkeerswetgeving.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de inhoud van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland in het arrondissement Limburg van 7 oktober 2022. Daaruit komt als conclusie naar voren dat de verdachte zijn leven op orde lijkt te hebben en dat voor wat betreft de inschatting van het recidiverisico wordt aangesloten bij het hierna te noemen psychologisch rapport Pro Justitia. Behandelingen of andere interventies, op te leggen in de vorm van bijzondere voorwaarden, zijn in de visie van de reclassering niet geïndiceerd.
In het kader van de persoon van de verdachte heeft het hof eveneens kennisgenomen van de inhoud van de Pro Justitia-rapportages d.d. 17 oktober 2017 van psycholoog drs. W.J.P. Gaertner en d.d. 25 mei 2020 van psycholoog drs. T. ’t Hoen. Uit deze rapportages komt als conclusie naar voren dat er, ondanks dat er aanwijzingen zijn gevonden voor narcistische trekken bij de verdachte, geen persoonlijkheidsstoornis kan worden vastgesteld. Er zijn evenmin aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis in engere zin. De verdachte voldoet ook niet aan de criteria om van een parafiele stoornis te kunnen spreken. Er is volgens de deskundigen vanuit gedragsdeskundig oogpunt geen aanleiding om te adviseren om het tenlastegelegde in enigszins verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het recidiverisico wordt door de deskundigen als laag ingeschat en voor een behandeling in een strafrechtelijk kader zien de deskundigen geen aanknopingspunten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij is gescheiden, hij drie eigen kinderen heeft en een stiefkind, dat hij de zorg heeft voor zijn autistische zoon, dat zijn huisartsenpraktijk als gevolg van de strafrechtelijke verdenkingen met ingang van oktober 2023 noodgedwongen is beëindigd en hij zijn dagen met name vult met de afwikkeling daarvan.
Bij de straftoemeting heeft het hof de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van verkrachting, in ogenschouw genomen. Gezien de specifieke aard van de onderhavige casus, waarbij sprake is van verkrachting door een huisarts onder het mom van geneeskundig onderzoek, is het hof van oordeel dat de in vorenbedoelde oriëntatiepunten vervatte uitgangspunten niet zonder meer van toepassing zijn in deze zaak.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, het misbruik van zijn positie als huisarts en het vertrouwen dat in hem werd gesteld, alsook uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Overeenkomstig het imperatief bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Aangezien de verdachte de bewezenverklaarde feiten, alle zijnde misdrijven, heeft begaan in de uitoefening van zijn beroep van huisarts, een beroep binnen de gezondheidszorg, acht het hof het aangewezen om de verdachte ex de artikelen 28 jo. 251 van het Wetboek van Strafrecht de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep van huisarts, dan wel een ander medisch of paramedisch beroep, op te leggen voor de duur van 4 jaren.
Wettelijke rente
De rechtbank heeft bij vonnis bepaald dat het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] en de ten gunste van haar opgelegde betalingsverplichting uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020. Die datum, zijnde de laatste datum van de bewezenverklaarde periode, is evenwel niet voor alle onderscheidenlijke schadeposten de datum waarop de schade is ontstaan.
Het hof zal aldus doen wat de rechtbank had behoren te doen en zal bepalen dat het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij en de ten gunste van haar opgelegde betalingsverplichting uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel zal worden vermeerderd met de wettelijke rente op na te melden wijze, telkens tot aan de dag der algehele voldoening. Meer specifiek zal de wettelijke rente worden toegewezen over een bedrag van € 208,34 aan materiële schadevergoeding vanaf 7 mei 2023 (zijnde de middelste datum in de periode van 15 november 2022 tot en met 25 oktober 2023 waarbinnen 29 medische behandelingen hebben plaatsgevonden), over een bedrag van € 98,85 aan materiële schadevergoeding vanaf 14 juli 2023 (zijnde de datum waarop het door de psycholoog gefactureerde bedrag in rekening is gebracht en opeisbaar is geworden) en over een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding vanaf 26 februari 2020 (zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode).
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft een bedrag van € 4,48 gevorderd aan reiskosten voor het bezoek aan haar advocaat. De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep dit bedrag toegewezen als proceskosten.
De reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor het bezoek aan haar advocaat zijn naar het oordeel van het hof niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De benadeelde partij is ter terechtzitting bijgestaan door een gemachtigde (een advocaat), zodat op grond van het bepaalde in artikel 238, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de gemaakte reiskosten evenmin als proceskosten voor toewijzing in aanmerking komen.
Het hof zal aldus de beslissing van de rechtbank over de proceskosten vernietigen en daarover opnieuw beslissen. Voor zover de benadeelde partij de reiskosten voor het bezoek aan haar advocaat heeft willen vorderen als materiële schadeposten is zij daarin niet-ontvankelijk. De te bevestigen dictumbeslissing van de rechtbank, inhoudende dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is, dient naar het oordeel van het hof met inbegrip van voorgaande overweging te worden gelezen.
Vervanging van de toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof vervangt de door de rechtbank aangehaalde artikelen door de artikelen 28, 36f, 63, 242, 246 en 251 van het Wetboek van Strafrecht. Op deze artikelen is zowel het deel van het bevestigde dictum van de rechtbank als de hierna te geven beslissing gegrond.