ECLI:NL:GHSHE:2024:953

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
200.334.373_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht van de ouders en de zorgverdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 9 oktober 2023 aangevochten. De man, verweerder in hoger beroep, had in 2010 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen opgelegd gekregen, maar de situatie was sindsdien veranderd. De kinderen woonden inmiddels bij de man, wat aanleiding gaf tot herbeoordeling van de alimentatieverplichtingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 februari 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigde. De vrouw had verzocht om een lagere alimentatiebijdrage, terwijl de man verzocht om de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Het hof heeft uiteindelijk de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatieverplichting van de vrouw vastgesteld op € 97,- per maand, met ingang van 15 mei 2023. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van beide ouders en de zorgverdeling voor de kinderen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.334.373/01
zaaknummer rechtbank : C/03/319216 / FA RK 23-2311
beschikking van de meervoudige kamer van 21 maart 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.P.H.J. Hermans te Geleen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Jongen te Amsterdam.
Het hof merkt als belanghebbende aan:
[jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 9 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 6 november 2023 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 oktober 2023.
2.2.
De man heeft op 2 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
[jongmeerderjarige] is in de loop van de procedure in hoger beroep meerderjarig geworden.
Het hof heeft [jongmeerderjarige] bij brief van 24 januari 2024 op de hoogte gesteld van het feit dat hij vanaf dat moment mag ‘mee procederen’. [jongmeerderjarige] is in de procedure echter niet als partij verschenen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- nader ingediende stukken van de procedure in eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op 22 november 2023.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot 2010 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
  • [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 (hierna: [jongmeerderjarige] ),
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna: [minderjarige]),
(hierna ook: de kinderen).
3.4.
Bij beschikking van 30 maart 2010 heeft de rechtbank Maastricht (thans rechtbank
Limburg, locatie Maastricht) aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna te noemen de kinderalimentatie, opgelegd van € 170,00 per kind per maand met ingang van 22 januari 2009.
3.5.
De kinderen woonden op het moment van de beschikking van 30 maart 2010 bij de vrouw. Eind 2016 is [jongmeerderjarige] bij de man gaan wonen. Eind 2021 is ook [minderjarige] bij de man gaan wonen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 30 maart 2010:
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige] met ingang van 1 oktober 2016 en ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 1 oktober 2021 op nihil bepaald;
  • de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 15 mei 2023 op € 148,- per maand bepaald ten behoeve van [jongmeerderjarige] en op € 176,- per maand bepaald ten behoeve van [minderjarige].
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van vrouw en de ingangsdatum.
4.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat door de vrouw met ingang van 9 oktober 2023 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] een bedrag van € 25,- per maand per kind aan de man dient te voldoen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.4.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en/of ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige] met ingang van 1 oktober 2016 en de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 1 oktober 2021 op nihil dienen te worden bepaald.
5.2.
Daarnaar gevraagd tijdens de mondelinge behandeling, is namens de vrouw nader toegelicht dat zij in hoger beroep wenst op te komen tegen het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man ten behoeve van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] te betalen kinderalimentatie en de draagkracht aan de zijde van de vrouw waarmee bij de berekening van het alimentatiebedrag rekening is gehouden.
5.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van 30 maart 2010, die een wijziging van de daarin vastgestelde kinderalimentatie rechtvaardigen. De kinderen verbleven ten tijde van de beschikking van 30 maart 2010 namelijk bij de vrouw en inmiddels verblijven beide kinderen bij de man. Dat gegeven alleen al rechtvaardigt een herbeoordeling van de kinderalimentatie.
Dat de vrouw in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd, althans niet tijdig, is een verzuim dat zij in hoger beroep mag herstellen. Het hof beoordeelt het geschil opnieuw, waarbij er ook rekening kan worden gehouden met de financiële bescheiden die namens de vrouw eerst in hoger beroep in het geding zijn gebracht alsmede met de daarover namens de vrouw ingenomen standpunten.
Ingangsdatum
5.5.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.6.
De rechtbank is aangesloten bij de datum waarop de advocaat van de man de vrouw het eerst heeft aangeschreven met het verzoek financiële bescheiden over te leggen, zijnde 15 mei 2023.
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat, gezien de zeer grote inkomensverschillen tussen de vrouw en de man, de kinderen niets tekort zullen zijn gekomen. Het is daarom niet redelijk en billijk om 15 mei 2023 als ingangsdatum te hanteren. De ingangsdatum dient volgens de vrouw op de datum van de beschikking in eerste aanleg, zijnde 9 oktober 2023 te worden bepaald.
De man voert gemotiveerd verweer tegen de stellingen van de vrouw. Hij stelt dat het niet gaat over of de kinderen iets te kort zijn gekomen: de vrouw is verplicht in het levensonderhoud van de kinderen bij te dragen. De man heeft al sinds 2016 de volledige zorg over [jongmeerderjarige] en sinds 2021 ook de volledige zorg over [minderjarige]. De vrouw heeft al die tijd niets bijgedragen ondanks herhaalde verzoeken van de man daartoe. Ook sinds de bestreden beschikking betaalt de vrouw geen enkele bijdrage. De man verzoekt daarom, zoals de rechtbank heeft gedaan, voor de ingangsdatum aan te sluiten bij de datum van het bericht van zijn advocaat aan de vrouw, zijnde 15 mei 2023.
5.7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht is uitgegaan van 15 mei 2023 als ingangsdatum van de door de vrouw te betalen kinderalimentatie. Verondersteld mag worden dat de vrouw bekend was met haar onderhoudsverplichting jegens de kinderen en dat zij, op het moment dat de kinderen bij de man gingen wonen, aan de man daarin een bijdrage verschuldigd was. Vanaf de ontvangst van de brief van de advocaat van de man kon de vrouw ook rekening houden met de mogelijkheid dat zij gehouden zou worden een concreet bedrag ter zake kinderalimentatie aan de man te betalen. Dat er enige tijd verstreken is sinds het versturen van genoemde brief en het vaststellen van het alimentatiebedrag in eerste aanleg (waardoor er meteen een achterstand in de betaling is ontstaan), moet naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw komen.
Het hof hanteert derhalve, evenals de rechtbank, als ingangsdatum 15 mei 2023.
Hoogte behoefte kinderen
5.8.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 1.364,- per maand in 2010 is niet in geschil en staat daarmee vast.
Geïndexeerd naar 2023 bedraagt die behoefte € 1.717,- per maand ten behoeve van beide kinderen.
Draagkracht
5.9.
Bij het bepalen van het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht van de man
5.10.
De draagkracht van de man van € 1.060,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht van de vrouw
5.11.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Anders dan de rechtbank gaat het hof echter niet uit van het door de man geschatte inkomen van de vrouw bij [bedrijf]. In hoger beroep is namelijk duidelijk geworden dat de vrouw een ‘gewone’ werknemer is bij [bedrijf] en niet, zoals de man in eerste aanleg had gesteld, een manager. In hoger beroep heeft de man dit standpunt ook niet gehandhaafd. In die zin slaagt de grief van de vrouw en komt het hof op een lager alimentatiebedrag uit dan de rechtbank in de bestreden beschikking.
5.12.
Wat betreft de hoogte van het feitelijk inkomen van de vrouw overweegt het hof het volgende.
5.12.1.
De vrouw heeft in hoger beroep de salarisstroken van april, mei en juni 2023 overgelegd, alsmede een op basis van die salarisstroken opgemaakte draagkrachtberekening. Uit die berekening volgt een belastbaar jaarinkomen van € 20.621,- en een netto besteedbaar inkomen van € 1.651,- per maand.
De vrouw heeft ook een overzicht van haar in de periode van juni 2023 tot en met januari 2024 ontvangen netto salaris overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de vrouw aangevoerd dat, rekening houdend met deze netto bedragen, geëxtrapoleerd naar een jaar en vermeerderd met de vakantietoeslag, dit een netto jaarloon van € 20.864,- oplevert. De stelling van de vrouw is dat, op welke wijze je ook het inkomen berekent, op basis van het bruto dan wel het netto inkomen, het netto besteedbaar inkomen van de vrouw altijd onder de ondergrens van € 1.680,- blijft, waarbij een draagkracht van € 25,- per kind per maand hoort.
5.12.2.
De man heeft eveneens een draagkrachtberekening gemaakt aan de hand van de door de vrouw overgelegde salarisstroken (productie 1 bij verweerschrift in hoger beroep). De man stelt het belastbaar jaarinkomen van de vrouw echter vast op € 22.172,-, waaruit een netto besteedbaar inkomen van € 1.805,- volgt. Het verschil kan volgens de man worden verklaard door het feit dat hij, anders dan de vrouw, rekening heeft gehouden met onregelmatigheidstoeslagen en het feit dat hij is uitgegaan van het gemiddelde van het fluctuerende inkomen van de vrouw en het fluctuerende bedrag aan ingehouden pensioenpremies.
5.12.3.
Het hof gaat bij de vaststelling van het feitelijke inkomen van de vrouw uit van het door de man op basis van de overgelegde salarisstroken berekende belastbaar jaarinkomen en de daaruit voorvloeiende draagkracht aan de zijde van de vrouw, omdat de gegevens in de draagkrachtberekening van de man (productie 1) stroken met de bedragen op de salarisstroken van de vrouw en met de in het Tremarapport gehanteerde uitgangspunten. Het hof ziet (in de stellingen van de vrouw of anderszins) geen aanleiding om af te wijken van het uit deze draagkrachtberekening voortvloeiende alimentatiebedrag.
5.13.
Tussen partijen is voorts nog in geschil of de vrouw meer zou kunnen werken in het licht van de inspanningsverplichting die op haar rust om zoveel mogelijk in de onderhoudsbehoefte van de kinderen te kunnen voorzien. In dat kader heeft de man het standpunt ingenomen dat de vrouw geacht kan worden voltijds, dat wil zeggen 40 uur per week, te werken, waarmee zij een belastbaar jaarinkomen van € 28.000,- zou kunnen genereren. De vrouw heeft die stelling gemotiveerd betwist.
Daarover overweegt het hof het volgende.
5.13.1.
Hoewel de vrouw feitelijk geen substantiële of structurele zorgtaken meer draagt ten opzichte van de kinderen en er in dat opzicht dus geen belemmeringen voor de vrouw zijn om méér te gaan werken, is het hof van oordeel dat er vooralsnog vanuit moet worden gegaan dat de vrouw niet méér inkomen kan genereren dan de inkomsten die zij op dit moment geniet.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij tot oktober 2021 een bijstandsuitkering genoot en vanuit die situatie is gaan werken. Zij heeft op dit moment een vaste aanstelling bij [bedrijf] met een werkweek van 32 uur. Volgens de vrouw is “voltijds” in de horeca-CAO een 38-urige werkweek.
De vrouw heeft een verklaring van haar werkgever overgelegd van 15 januari 2024 waaruit blijkt dat de werkgever het verzoek van de vrouw om een urenuitbreiding (naar 38 uur per week) heeft afgewezen. Gezien de achtergrond van de vrouw zijn de mogelijkheden om ander werk te gaan doen klein. Het hof is van oordeel dat het onredelijk is om er vanuit te gaan dat de vrouw gegeven haar omstandigheden binnen afzienbare termijn haar draagkracht zodanig kan vergroten dat daarbij in het kader van de beoordeling van het voorliggende geschil rekening zou kunnen worden gehouden.
Het voorgaande neemt niet weg dat van de vrouw verwacht wordt dat zij de nodige inspanningen blijft leveren om haar verdiencapaciteit volledig te benutten.
5.14.
Samenvattend houdt het hof aan de zijde van vrouw rekening met een belastbaar loon van € 22.172,-, inclusief de vakantietoeslag en reeds verminderd met de pensioenpremie van gemiddeld € 780,- per maand en de Wga premie van gemiddeld € 112,- per maand.
De vrouw is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting.
5.15.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2023 vast op € 1.805,-.
5.16.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.930,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van 97,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.17.
De behoefte van de kinderen bedraagt € 1.717,- per maand. De draagkracht van de onderhoudsplichtigen tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.18.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van [jongmeerderjarige] rekening wordt gehouden met een percentage van 5% en dat ten aanzien van [minderjarige] geen zorgkorting in aanmerking wordt genomen.
5.19.
De behoefte van de kinderen bedraagt € 1.717,- per maand ten behoeve van beide kinderen. De behoefte van [jongmeerderjarige] bedraagt derhalve € 858,50 per maand en de zorgkorting € 43,- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 1.060,- en € 97,- is) € 1.157,-.
De onderhoudsplichtigen gezamenlijk hebben onvoldoende draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien en dit tekort bedraagt (€ 1.717,- minus € 1.157,- is) € 560,- per maand.
5.20.
Nu het tekort (meer dan) twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de vrouw recht op heeft, dient de vrouw tot het volledige bedrag van haar draagkracht bij te dragen.
Er zal dus geen zorgkorting in mindering zal worden gebracht.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en de beschikking van de rechtbank van 9 oktober 2023 wijzigen en het door de vrouw aan de man ter zake kinderalimentatie te betalen bedrag met ingang 15 mei 2023 op € 97,- per maand ofwel € 48,50 per kind per maand bepalen.
6.2.
Voor de goede orde merkt het hof op dat het feit dat [jongmeerderjarige] zich niet als procespartij in de procedure heeft gesteld, niet af doet aan de uit artikel 1:395a BW voorvloeiende verplichting van de moeder om in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] te voorzien tot hij de leeftijd van een en twintig heeft bereikt, te weten, op grond van deze beslissing, met het bedrag van € 48,50 per maand.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 9 oktober 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] betreft en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 9 oktober 2023 en bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 15 mei 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
  • [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 (hierna: [jongmeerderjarige] ),
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna: [minderjarige]),
€ 97,- per maand ofwel € 48,50 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.P. de Beij en M.A. Stammes, bijgestaan door de griffier, en is door mr. A.M. Bossink op 21 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.