ECLI:NL:GHSHE:2024:951

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
200.298.937_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie met betrekking tot de vaststelling van het inkomen van de DGA

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van partner- en kinderalimentatie. De zaak betreft de man, wonende in België, die in principaal hoger beroep is gegaan tegen de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De vrouw en hun dochter, die inmiddels meerderjarig is, zijn verweersters in het hoger beroep. De procedure is een vervolg op eerdere beschikkingen van 29 september 2022, 10 november 2022 en 6 april 2023, waarin deskundigen zijn benoemd om het inkomen van de man, die DGA is, vast te stellen. De man heeft grieven ingediend met betrekking tot de behoefte van de vrouw en de dochter, alsook de draagkracht van beide partijen. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de man een bijdrage moet leveren aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de dochter. De alimentatiebedragen zijn vastgesteld op basis van het netto besteedbaar inkomen van de man, dat door het hof is vastgesteld op € 100.000,- per jaar. De vrouw heeft een verdiencapaciteit die is vastgesteld op € 33.539,- per jaar. Het hof heeft de alimentatiebedragen voor de vrouw en de dochter vastgesteld, rekening houdend met de wettelijke indexering en de draagkracht van de man. De kosten van het deskundigenonderzoek zijn ook verdeeld tussen de partijen. De beschikking is openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 maart 2023
Zaaknummer: 200.298.937/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/352107 / FA RK 19-5203
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.G.J. van Kooten,
tegen
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw
en
[kind 1],
hierna te noemen: [kind 1] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweersters in hoger beroep,
verzoeksters in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J. Nederlof
als vervolg op de beschikkingen van 29 september 2022, 10 november 2022 en 6 april 2023.

15.De voorgaande beschikkingen

Beschikking 29 september 2022
Bij die beschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voorgenomen vragen aan en kosten van de te benoemen deskundige, zoals overwogen in rov. 5.5. van die beschikking.
Beschikking 10 november 2022
Bij die beschikking heeft het hof bepaald dat er een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rov. 9.1. van die beschikking geformuleerde vragen en is de heer Ph.M. van Spaendonck RV van Van Spaendonck & Partners B.V. benoemd als deskundige.
Beschikking 6 april 2023
Bij die beschikking is bepaald dat voor de kosten van de deskundige een aanvullend voorschot dient te worden voldaan.

16.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

16.1.
Na de beschikking van 6 april 2023 zijn de navolgende stukken ingekomen:
- het deskundigenrapport van de heer Van Spaendonck van 14 juli 2023;
- de brief van de advocaat van de man van 27 september 2023 met als productie 11 de contra-expertise van de door de man ingeschakelde deskundige, de heer [accountant-administratieconsulent en Register Belastingadviseur] , accountant-administratieconsulent en Register Belastingadviseur van [kantoor] en als productie 12 de reactie van de man op het deskundigenrapport van Van Spaendonck;
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 16 januari 2024 met als bijlagen producties 13 t/m 27;
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 17 januari 2024 met als bijlagen producties 14 t/m 25;
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 29 januari 2024 met als bijlagen producties 26 t/m 28;
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 29 januari 2024 met als bijlage productie 28;
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 30 januari 2024 met als bijlagen productie 29 en 30;
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 1 februari 2024 met bijlage.
16.3.
De procedure ziet onder andere op de kinderalimentatie ten behoeve van de dochter van partijen, [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2005. [kind 1] is op [geboortedatum] 2023 18 jaar en daarmee meerderjarig geworden. Dit betekent dat zij vanaf dit moment zelfstandig procespartij is in deze procedure, voor zover deze ziet op de bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie met ingang van [geboortedatum] 2023.
Blijkens de als productie 19 bij journaalbericht van 17 januari 2024 overgelegde volmacht, heeft [kind 1] de vrouw gemachtigd om namens haar deze procedure te voeren. Het hof zal daarom en omwille van de leesbaarheid enkel spreken van ‘de vrouw’.
16.2.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Van Kooten;
-de vrouw, bijgestaan door mr. Nederlof.

17.De verdere beoordeling

Verloop van de procedure tot heden
17.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 2 juli 2021 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) bepaald op € 586,- per maand en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 2 juli 2021 bepaald op € 656,86 per maand.
17.2.
De grieven van de man in principaal hoger beroep zien op de behoefte van zowel [kind 1] als de vrouw, voorts de behoeftigheid van de vrouw, haar draagkracht voor kinderalimentatie en de draagkracht van de man.
De man verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] te bepalen op € 272,- per maand.
17.3.
De grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep zien op haar behoeftigheid, haar draagkracht voor kinderalimentatie, de draagkracht van de man en de zorgkorting.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, na wijziging van verzoek bij brief van 17 januari 2024, de bijdrage voor [kind 1] met ingang van 2 juli 2021 vast te stellen op € 850,- per maand en de partneralimentatie voor de vrouw met ingang van 2 juli 2021 op
€ 6.600,- per maand.
17.4.
In de tussenbeschikking van 10 november 2022 heeft het hof op verzoek van partijen een deskundige benoemd ter beantwoording van de volgende – vooraf aan partijen voorgelegde en door hen geaccordeerde – vragen:
1. Welk inkomen kon/kan de man, gezien de financiële situatie van zijn onderneming,
vanaf 2019 in redelijkheid voor zichzelf daaruit onttrekken in de vorm van salaris,
dividend of anderszins, rekening houdende met de wettelijke bepalingen en zonder dat
de continuïteit van de onderneming en de verwachtingen voor de toekomst in gevaar
komen, tegen de achtergrond van de door de man genomen beslissingen, de
pensioenverplichtingen van de onderneming en de wettelijke maatstaven?
2. Wat was met inachtneming van het vorenstaande het gezinsinkomen van partijen in
2019?
3. Valt er iets te zeggen over de betrouwbaarheid van de jaarstukken en de daarop
gebaseerde belastingaangiften?
4. Heeft u overige opmerkingen die u relevant acht voor de beoordeling van het
onderhavige geschil?
17.5.
Op 14 juli 2023 heeft deskundige Van Spaendonck zijn deskundigenrapport aan het hof toegezonden.
De man heeft hierop op 27 september 2024 gereageerd met een contra-expertise van een door hem zelf benaderde deskundige, de heer [accountant-administratieconsulent en Register Belastingadviseur] van [kantoor] en zijn eigen reactie op het rapport van Van Spaendonck.
17.6.
Het hof zal in het navolgende overgaan tot bespreking van de grieven. Voor de standpunten van partijen verwijst het hof naar de stukken en het besprokene ter mondelingen behandeling.
Buiten beschouwing laten van stukken door de rechtbank (grief I in principaal hoger beroep en grief I in incidenteel hoger beroep)
17.7.
Beide partijen hebben een grief gericht tegen het feit dat de rechtbank door hen ingediende stukken buiten beschouwing heeft gelaten.
Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of de rechtbank deze stukken al dan niet terecht buiten beschouwing heeft gelaten, in hoger beroep zijn de betreffende stukken door partijen alsnog tijdig in het geding gebracht en deze zullen dus door het hof in zijn beoordeling worden betrokken. Het hof zal daarom verdere bespreking van deze grieven wegens gebrek aan belang achterwege laten.
Ingangsdatum
17.8.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 2 juli 2021, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Kinderalimentatie
Behoefte van [kind 1] (grief II in principaal hoger beroep)
17.9.
De rechtbank heeft de behoefte van [kind 1] vastgesteld aan de hand van een netto besteedbaar gezinsinkomen in 2019 van € 90.000,- per jaar, ofwel € 7.500,- netto per maand. Dit op basis van de door de man onvoldoende betwiste stelling van de vrouw dat een dergelijk bedrag gemiddeld op jaarbasis werd bijgeschreven op de privérekeningen van partijen via onttrekkingen in rekening-courant van de onderneming van de man.
Op basis van de tabellen kosten kinderen 2019 voor twee kinderen (tot het gezin behoorde ook dochter [kind 2] ), bedraagt dan de behoefte bij een gezinsinkomen van € 6.000,- of meer
€ 1.345,- per maand, zodat de behoefte van [kind 1] in 2019 € 672,50 per maand bedraagt en in 2021, analoog aan de wettelijke indexering: € 709,99, aldus de rechtbank.
De man is het met deze vaststelling van het netto gezinsinkomen – en daarmee van de behoefte – in 2019 niet eens.
17.9.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat voor de bepaling van de behoefte het jaar 2019 als uitgangspunt dient te gelden.
Op basis van het door partijen gevoerde debat in de stukken en zoals ook op de mondelinge behandeling op 8 februari 2024 door het hof met partijen is besproken, is het hof van oordeel dat de behoefte bepaald moet worden op basis van het bedrag waarvan het gezin daadwerkelijk heeft geleefd in 2019. In het licht van dit oordeel is de begroting van het gezinsinkomen door deskundige Van Spaendonck niet bruikbaar, omdat deze gebaseerd is op - kort gezegd - het inkomen dat de man zich in redelijkheid in 2019
had kunnenonttrekken uit de onderneming.
De man heeft een rapport laten opstellen door de heer [accountant-administratieconsulent en Register Belastingadviseur] van [kantoor] . Dit rapport is door het hof uitgebreid met partijen besproken tijdens de mondelinge behandeling. De wijze waarop [accountant-administratieconsulent en Register Belastingadviseur] het gezinsinkomen in 2019 heeft begroot sluit meer aan bij de conclusie dat gekeken moet worden naar het bedrag waarvan het gezin in 2019 daadwerkelijk heeft geleefd.
[accountant-administratieconsulent en Register Belastingadviseur] maakt een berekening van het inkomen van de man in 2019 op basis van zijn DGA-salaris van € 49.526,- plus een omzetting van ten onrechte zakelijk geboekte kosten naar privé van € 29.144,-.
Het hof heeft de man tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden dat er ook rekening moet worden gehouden met een uitkering uit arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 19.689,- die de man in 2019 heeft ontvangen. Hierop heeft de man gesteld dat het niet juist is om te rekenen met zowel zijn DGA-salaris als de uitkering uit arbeidsongeschiktheids-verzekering, omdat de man deze uitkering heeft gebruikt om zijn DGA-salaris uit te betalen. Het zou daarom dubbelop zijn om beiden mee te nemen in de berekening van het netto gezinsinkomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling verwezen naar productie 6 bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep. Het hof is van oordeel dat deze productie de stelling van de man, mede gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de advocaat van de vrouw, niet kan onderbouwen, nu hieruit niet geconcludeerd kan worden dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering is aangewend om het DGA-salaris van de man te voldoen. Het hof zal dus uitgaan van zowel het DGA-salaris als de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
17.9.2.
De vrouw stelt dat ook de opnamen in rekening-courant in 2019 moeten worden meegenomen bij de bepaling van het gezinsinkomen, aangezien hiervan door het gezin daadwerkelijk is geleefd. De man heeft gemotiveerd betwist dat deze opnamen allen ten gunste van de gezin hebben gestrekt.
Het hof stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank, dat de onttrekkingen in rekening-courant voor de bepaling van de behoefte een rol kunnen spelen, op zichzelf juist is. Echter, in het onderhavige geval is het hof van oordeel dat deze onttrekkingen bij het bepalen van de behoefte buiten beschouwing dienen te blijven. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Het hof stelt vast dat partijen in februari 2019 feitelijk uiteen zijn gegaan. Gelet hierop is het strikt genomen weinig voor de hand liggend om uit te gaan van 2019 als referentiejaar voor het vaststellen van de behoefte. Partijen hebben immers het grootste deel van dit jaar niet meer als gezin samengeleefd. Partijen hebben zich in eerste aanleg echter beiden om het standpunt gesteld dat 2019 als refertejaar voor de behoefte dient te gelden, zodat de rechtbank dit jaar (terecht) als uitgangspunt heeft genomen. Nu tegen dit refertejaar geen grieven zijn gericht – sterker nog, partijen blijven in hoger beroep beiden uitdrukkelijk uitgaan van 2019 als refertejaar – is het hof hieraan gebonden. Het hof stelt echter vast, op basis van de debat zoals gevoerd in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling – dat partijen het er over eens zijn dat het grootste deel van de opnamen in rekening-courant in 2019 zijn gedaan ná het uiteengaan van partijen en dat deze ook grotendeels hebben samengehangen met de echtscheidingssituatie. Het hof is daarom van oordeel dat onder deze bijzondere omstandigheden niet geconcludeerd kan worden dat deze opnamen mede bepalend zijn voor de in aanmerking te nemen welstand tijdens het huwelijk.
Het voorgaande maakt dat het hof het gezinsinkomen in 2019 als volgt begroot, waarbij het met instemming van partijen uitgaat van fiscale bedragen, en zal rekenen met een afgerond bedrag als fiscaal jaarinkomen:
  • Fiscaal loon € 45.000,-
  • Uitkering AOV € 19.689,-
  • Omzetting zakelijke kosten naar privé
Afgerond fiscaal inkomen € 94.000,-
17.9.3.
Op basis van voornoemd fiscaal inkomen van € 94.000,-, dat het hof –
uitgaande van de tarieven 2019-I – als loon volgens jaaropgaaf van de DGA in de berekening heeft meegenomen, en rekening houdend met de verschuldigde inkomensheffing en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, begroot het hof het NBI van de man in 2019 op € 4.318,- per maand (zie aangehechte berekening I).
Zoals tijdens de zitting met partijen besproken wordt voor het NBI van de vrouw in 2019 uitgegaan van € 555,- netto per maand.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) in 2019 komt aldus op € 4.873,- per maand.
Dit gezinsinkomen levert een behoefte conform de tabellen kosten kinderen 2019 op voor 2 kinderen van € 1.063,- , zodat de behoefte van [kind 1] in 2019 gesteld kan worden op € 531,50 per maand. Rekening houdend met verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [kind 1] :
in 2021 € 561,13 per maand,
in 2022 € 571,79 per maand en
in 2023 € 591,23 per maand.
Draagkracht van de man (grief III en IV in principaal hoger beroep en grief II in incidenteel hoger beroep)
Inkomen van de man
17.10.
Deskundige Van Spaendonck heeft het in redelijkheid te verwerven inkomen van de man uit zijn onderneming mede begroot aan de hand van benchmarkgegevens uit de branche waarin de onderneming van de man actief is, te weten die van de administratiekantoren. Zo heeft de deskundige o.a. de management fee en daarmee het DGA-salaris van de man vastgesteld op basis van wat gebruikelijk is in de branche en heeft hij een aantal normaliseringen (o.a. van ICT-kosten) doorgevoerd op basis van deze benchmarks.
Op basis van alle overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling, is het hof gebleken dat het aan de hand van benchmarks begroten van het in redelijkheid te verwerven inkomen uit onderneming onvoldoende recht doet aan de specifieke karakter-trekken van het bedrijf van de man. Op basis van het rapport van Van Spaendonck kan immers reeds geconcludeerd worden dat de onderneming van de man niet functioneert op het niveau van een gemiddeld administratiekantoor van vergelijkbare omvang en dat de man in het verleden bedrijfsmatig keuzes heeft gemaakt die ongunstig hebben uitgepakt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat de hoge ICT-kosten te maken hebben met het feit dat zijn administratiekantoor klanten bedient aan de onderkant van de MKB-markt. Deze klanten kunnen zich over het algemeen geen boekhouder op basis van een uurtarief veroorloven en daarom werkt het kantoor van de man op abonnementsbasis. Dit betekent dat er relatief veel automatisering vereist is. Het kantoor van de man is hierin pionier geweest. Dit automatiseringsproces is gepaard gegaan met vallen en opstaan en er zijn in het verleden ook verkeerde keuzes gemaakt. Een verregaande automatisering betekent een kleinere behoefte aan personeel. Het kantoor van de man heeft echter aan de overname van [naam] een aantal oudere, duurbetaalde medewerkers overgehouden, waar de man niet zomaar vanaf kon. Inmiddels staat er, door natuurlijk verloop, nog maar één van deze dure medewerkers op de loonlijst van de onderneming en beginnen de investeringen in automatisering langzaam hun vruchten af te werpen, aldus de man. De man wijst er tenslotte op dat de ICT-contracten die hij heeft niet simpelweg opgezegd kunnen worden. Alle klanten van de man draaien op [programma] , waardoor het kantoor volledig van afhankelijk is van dit – relatief dure – programma.
Zonder verder in detail in te gaan op de bevindingen van deskundige van Spaendonck, is het hof – alles gelezen en gehoord – van oordeel dat het aansluiten bij benchmarkgegevens uit de branche teneinde de komen tot het in redelijkheid te verwerven inkomen, gelet op de financiële situatie van de onderneming van de man en de keuzes die de man als ondernemer heeft gemaakt, niet geheel realistisch is.
17.10.1.
De man stelt dat het in redelijkheid te verwerven inkomen gebaseerd kan worden op de rapport van [accountant-administratieconsulent en Register Belastingadviseur] , dat er – kort gezegd – op neerkomt dat uitgegaan moet worden van het DGA-salaris en de omzetting van zakelijke kosten naar privé. De uitkering uit arbeidsongeschiktheidsuitkering speelt geen rol meer, omdat hij deze in 2021 niet meer ontving, aldus de man. Er zou volgens hem moeten worden uitgegaan van een fiscaal loon van € 78.670,-.
Het hof is van oordeel dat een fiscaal loon zoals door de man gesteld aan de lage kant is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw heeft aangevoerd dat een arbeidsongeschikt- heidsuitkering bedoeld is om een gemis aan inkomen door ziekte of invaliditeit aan te vullen. Dit betekent dat op het moment dat er geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid, het reguliere inkomen weer zou moeten stijgen. De man heeft zijn stelling dat hij de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft moeten gebruiken om zijn DGA-salaris uit te betalen (zoals reeds overwogen in rov. 17.9.1.) onvoldoende onderbouwd, zodat het hof niet vermag in te zien dat het salaris van de man niet is gestegen nadat de man zijn werkzaamheden weer volledig kon hervatten. Ook het feit dat de man tijdens de mondelinge behandeling zelf heeft aangegeven dat de afgelopen jaren de dure personeelsleden vanuit [naam] grotendeel zijn afgevloeid en de investeringen in ICT langzaam aan beginnen te renderen, maakt dat het hof van oordeel is dat het in redelijkheid te verwerven inkomen hoger dient te worden vastgesteld dan door de man is aangevoerd, en ook wat hoger dan in 2019. Het hof zal het in aanmerking te nemen fiscaal inkomen van de man daarom in redelijkheid begroten op een bedrag van 100.000,- op jaarbasis.
17.10.2.
Uitgaande van de tarieven 2021-II en rekening houdend met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.602,- per jaar (die in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is), de verschuldigde inkomensheffing, de arbeidskorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, begroot het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man voor kinderalimentatie in 2021 op € 4.472,- per maand, hetgeen aan draagkracht volgens de formule oplevert van € 1.491,- per maand (zie aangehechte berekening II).
Omdat, zoals uit het navolgende zal blijken, het hof met ingang van 1 januari 2023 ook rekening zal houden met inkomen aan de zijde van de vrouw, zal het hof met ingang van 1 januari 2023 een ‘knip’ maken en begroot het hof het NBI van de man in 2023 aan de hand van de tarieven 2023-I, uitgaande van:
- een fiscaal inkomen van € 100.000,-,
- een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.696,- per jaar (overeenkomstig de door de man als productie 26 overgelegde draagkrachtberekening, welk bedrag niet is betwist),
- de arbeidskorting en
- de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW
op een bedrag van € 4.555,- per maand, hetgeen volgens de formule een draagkracht voor kinderalimentatie oplevert van € 1.410,- per maand (zie aangehechte berekening III).
Draagkracht van de vrouw (grief V, VI en VII in principaal hoger beroep en grief III in incidenteel hoger beroep)
17.11.
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw gedurende het eerste jaar na haar beschikking (dus van de ingangsdatum 2 juli 2021 tot 26 mei 2022) vastgesteld op de minimale draagkracht van € 25,- per maand.
Met ingang van 26 mei 2022 houdt de rechtbank rekening met een verdiencapaciteit van € 19.000,- bruto per jaar op basis van een dienstverband van 32 uur per week.
Partijen zijn het beiden niet eens met deze beslissing van de rechtbank.
De man is van mening dat reeds vanaf de ingangsdatum rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit, uitgaande van een fulltime dienstverband – kort gezegd – omdat de vrouw zich al vanaf het uiteengaan van partijen in februari 2019 had moeten en kunnen inspannen om inkomen te verwerven en er geen beperkingen zijn om fulltime te werken.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat niet moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit maar van haar feitelijke inkomen, te weten geen inkomen tot half december 2022, en vervolgens met het inkomen dat zij vanaf dat moment verdient met een dienstverband van 32 uur per week.
17.11.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof ziet geen aanleiding om van enige verdiencapaciteit bij de vrouw uit te gaan vóór de datum dat het huidige dienstverband van de vrouw is ingegaan. De vrouw heeft, onderbouwd met stukken, gesteld dat zij deze baan dankzij een door haar doorlopen loopbaantraject heeft verkregen, zodat deze baan ook niet eerder had kunnen bemachtigen. Het hof acht hierbij van belang dat de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt en dus een behoorlijke achterstand had op de arbeidsmarkt. Ook staat onbetwist tussen partijen vast dat de vrouw na het uiteengaan van partijen fulltime de zorg voor de dochters van partijen had. Hoewel de dochters gezien hun leeftijd weliswaar niet meer de voortdurende zorg van een ouder nodig hadden, hadden zij als gevolg van de echtscheiding met de behoorlijke problematiek te kampen (depressie, paniekaanvallen), waardoor zij de nodige zorg van de vrouw hebben gevraagd.
Het hof ziet echter wel aanleiding uit te gaan van een verdiencapaciteit op basis van een fulltime dienstverband (van in dit geval 40 uur per week).. Gelet op haar opmerking tijdens de mondelinge behandeling dat zij 32 uur per week eigenlijk wel genoeg vindt, lijkt het aantal uren eerder gebaseerd op een persoonlijke keuze van de vrouw. Niet gesteld of gebleken is dat fulltime werken niet tot de mogelijkheden behoorde en behoort. Hoewel het hof de keuze van de vrouw om 32 uur per week te werken gezien haar persoonlijke situatie op zich begrijpelijk vindt, is het hof van oordeel dat niettemin niet van de man gevergd kan worden dat hij deze persoonlijke keuze van de vrouw (deels) bekostigt.
Daar komt bij dat de vrouw zelf tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij nog aan het begin van haar carrière staat en dat zij nog mogelijkheden tot groei ziet qua salaris.
Dit alles – in onderling verband en samenhang bezien – maakt dat het hof het redelijk acht uit te gaan van een inkomen op basis van een fulltime dienstverband. Gezien het feit dat het dienstverband van de vrouw half december 2022 is aangevangen, zal het hof hiermee uit pragmatisch oogpunt rekening houden met ingang van 1 januari 2023.
Uitgaande van het fiscaal loon zoals dat blijkt uit de cumulatieven op de loonstrook van december 2023 ad € 26.831,-, zal het hof uitgaan van een verdiencapaciteit ter hoogte van dit inkomen, geëxtrapoleerd naar 40 uur per week, van € 33.539,- op jaarbasis.
Rekening houdend met de loonheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting heeft de vrouw met ingang van 1 januari 2023 een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.374,- per maand, hetgeen een draagkracht volgens de formule oplevert van € 341,- per maand (zie aangehechte berekening IV).
Draagkrachtvergelijking
17.12.
De draagkracht van partijen is voldoende om in de behoefte van [kind 1] te voorzien. Na draagkrachtvergelijking (volgens de formule draagkracht/totale draagkracht x behoefte) dient de man ingang van 2 juli 2021 een bijdrage te voldoen in de kosten van [kind 1] van:
€ 1.491,- / € 1.516,- x € 561,13 = € 551,87 per maand.
Deze bijdrage beloopt analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2022 € 562,36 per maand.
Met ingang van 1 januari 2023 dient de man een bijdrage in de kosten van [kind 1] te voldoen van: € 1.410,- / €1.841,- x € 591,23 = € 452,81 per maand. Dit betekent dat dan een bedrag van € 138,42 per maand van de kosten van [kind 1] voor rekening van de vrouw komt.
Gezien het feit dat [kind 1] met ingang van [geboortedatum] 2023 meerderjarig is, zal het hof de bijdrage met ingang van deze datum als bijdrage aan [kind 1] in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
Deze bijdrage wordt analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2024
€ 480,88 per maand vastgesteld.
Zorgkorting (grief IV in incidenteel hoger beroep)
7.13.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 5%, nu er geen enkel contact is (geweest) tussen de man en de kinderen.
De man vindt dat een zorgkorting van minimaal 5% gehanteerd moet worden om de mogelijkheid tot contactherstel open te laten.
7.13.1.
Het hof zal geen rekening houden met een zorgkorting nu tussen partijen vast staat dat er sinds de ingangsdatum geen contact is geweest tussen de man en de kinderen en beide kinderen inmiddels meerderjarig zijn.
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (grief II in principaal hoger beroep)
17.14.
Op basis van hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 17.9.1. t/m 17.9.3., begroot het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan de hand van de hofformule in 2019 als volgt:
60% x (NBGI € 4.873,- -/- kosten kinderen € 1.063,- ) = € 2.286,- per maand netto.
Rekening houdend met een verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte:
-met ingang van 2 juli 2021 € 2.413,44,
-met ingang van 1 januari 2022 € 2.459,30 en
-met ingang van 1 januari 2023 € 2.542,92 per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw (grief V, VI en VII in principaal hoger beroep en grief III in incidenteel hoger beroep)
17.15.
Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 17.11.1. houdt het hof met ingang van 1 januari 2023 rekening met een verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van een fiscaal jaarloon van € 33.539,-, resulterend in een NBI van € 2.374,- per maand.
Het voorgaande brengt mee dat de aanvullende behoefte van de vrouw in de periode van 2 juli 2021 tot 1 januari 2023 gesteld kan worden op:
€ 2.413,44 netto per maand (= de volledige huwelijks gerelateerde behoefte) met ingang van 2 juli 20221 tot 1 januari 2022 en
€ 2.459,- netto per maand van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023.
Met ingang van 1 januari 2023 bedraagt de aanvullende behoefte € 307,34 netto per maand (huwelijksgerelateerde behoefte € 2.542,92 -/- NBI vrouw € 2.374,- + aandeel vrouw in kosten [kind 1] € 138,42,- = € 307,34).
Dat is € 597,- bruto per maand (zie aangehechte berekening IV).
Draagkracht van de man voor partneralimentatie
17.16.
Op basis van voornoemde uitgangspunten begroot het hof de draagkracht van de man voor partneralimentatie als volgt.
Periode met ingang van 2 juli 2021 tot 1 januari 2023:
17.16.1.
Met ingang van 2 juli 2021 gaat het hof uit van een NBI van de man van € 4.856,- per maand (zie rov. 17.10.1).
Lasten van de man
17.16.2
In de periode van 2 juli 2021 tot 1 januari 2023 gaat het hof uit van dezelfde lasten als de rechtbank, die in hoger beroep niet in geschil zijn:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, inclusief
de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor
levensonderhoud;
- kale huur € 700,- per maand;
- hierop strekt in mindering de gemiddelde basishuur van € 235,- per maand.
- nominale premie basisverzekering € 125,- per maand;
- een verplicht eigen risico van € 32,- per maand;
- in mindering het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW van
€ 34,- per maand;
- de premie AOV van € 383,- per maand.
17.16.3.
De hof houdt rekening met een bedrag van € 551,87 per maand aan
kinderalimentatie voor [kind 1] (zie rov. 17.12).
17.16.4.
Met inachtneming van het voorgaande begroot het hof de draagkracht van de man voor partneralimentatie op een bedrag van € 1.986,- bruto per maand (zie aangehechte berekening II).
De bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud de vrouw wordt in deze periode dus begrensd door zijn draagkracht. Het hof zal daarom een bijdrage opleggen van € 1.986,- per maand met ingang van 2 juli 2021 tot 1 januari 2022.
Met ingang van 1 januari 2022 bedraagt deze bijdrage, rekening houdend met een verhoging analoog aan de wettelijke indexering, afgerond € 2.109,- per maand
Met ingang van 1 januari 2023
17.16.5.
Met ingang van 1 januari 2023 gaat het hof uit van een NBI van de man van € 4.555,- per maand (zie rov. 17.10.2.).
17.16.6.
Met ingang van 1 januari 2023 hanteert het hof de forfaitaire methode van berekening van partneralimentatie en houdt het hof rekening met het woonbudget, waarbij het hof er overeenkomstig de door de man als productie 26 overgelegde draagkrachtberekening van uitgaat dat de man zijn woonlasten deelt met zijn partner.
17.16.7.
Het hof houdt rekening met een bedrag van € 452,81per maand aan alimentatie voor [kind 1] (zie rov. 17.12).
17.16.7.
Met inachtneming van het voorgaande begroot het hof de draagkracht van de man voor partneralimentatie op een bedrag van € 1.847,- bruto per maand. De man heeft hiermee voldoende draagkracht om in de volledige bruto aanvullende behoefte van de vrouw van € 597,- per maand te voorzien, zodat het hof deze bijdrage zal opleggen.
Met ingang van 1 januari 2024 wordt de bijdrage met een verhoging analoog aan de wettelijke indexering vastgesteld op € 634,- per maand.
Terugbetaling
17.17.
Uit het voorgaande volgt dat voor zover het de partneralimentatie betreft geen sprake is van teveel door de vrouw ontvangen bedragen.
Voor zover er ten aanzien van kinderalimentatie voor [kind 1] uit hoofde van deze beschikking door de man teveel is betaald, is het hof van oordeel dat deze teveel ontvangen bedragen niet door de vrouw hoeven te worden terugbetaald, nu tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat deze bijdragen zijn aangewend om in de kosten van zowel [kind 1] als [kind 2] te voorzien.
Kosten deskundige
17.18.
De kosten van het deskundigenonderzoek bedragen € 11.761,-. Er is aan partijen een voorschot in rekening gebracht ter grootte van voornoemd bedrag. Partijen zijn ieder belast met de helft van het voorschot, waarbij ten aanzien van de vrouw, omdat aan haar aan toevoeging is verleend, is bepaald dat haar deel van het voorschot voorlopig ten laste van ’s Rijks kas komt.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw verzocht deze voorlopig in debet gestelde kosten definitief voor ’s Rijks kas te laten. Het hof zal dit verzoek afwijzen en de verdeling van de kosten van de deskundige definitief vaststellen in die zin dat ieder van partijen de helft van deze kosten dient te voldoen.

18.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 mei 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2005, op een bedrag van:
  • met ingang van 2 juli 2021 tot 1 januari 2022 € 551,87 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 € 562,36 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 tot [geboortedatum] 2023 € 452,81per maand;
bepaalt de door de man aan [kind 1] te betalen bijdrage haar kosten van levensonderhoud en studie op een bedrag van:
  • met ingang van [geboortedatum] 2023 tot 1 januari 2024 € 452,81 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 480,88 per maand, de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op een bedrag van:
  • € 1.986,- per maand met ingang van 2 juli 2021 tot 1 januari 2022;
  • € 2.109,- per maand met ingang van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023;
  • € 597,- per maand met ingang van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024;
  • € 634,- per maand met ingang van 1 januari 2024, de nog niet verschenen
termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de uit hoofde van deze beschikking eventueel teveel ontvangen bedragen niet aan de man hoeft terug te betalen;
bepaalt dat partijen ieder de helft van de kosten van het deskundigenonderzoek dienen te betalen, te weten ieder een bedrag van € 5.880,50, waarvan het deel van de man te voldoen uit het depot;
bepaalt dat de vrouw haar deel van de kosten van het deskundigenonderzoek ad € 5.880,50 dient te voldoen na ontvangst van de nota met bepaalinstructies die door het landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.M.C. Dumoulin en E.P. de Beij en is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.