In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zoals bedoeld in artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak betreft een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin [appellante] was veroordeeld tot medewerking aan de vestiging van erfdienstbaarheden ten behoeve van [geïntimeerden]. De rechtbank had in haar vonnis de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaard, wat [appellante] in haar hoger beroep wilde schorsen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep en het incident beoordeeld en geconcludeerd dat er geen gronden zijn om de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen. Het hof heeft daarbij de belangen van beide partijen afgewogen. [geïntimeerden] heeft belang bij de vestiging van de erfdienstbaarheden om toegang te krijgen tot zijn onroerende zaak, terwijl [appellante] zich zorgen maakt over de financiële gevolgen van de dwangsommen en notariskosten. Het hof oordeelt dat het belang van [geïntimeerden] zwaarder weegt, omdat hij zonder de erfdienstbaarheden geen toegang heeft tot zijn perceel. De incidentele vordering van [appellante] wordt afgewezen, en de zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerden].