ECLI:NL:GHSHE:2024:87

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
200.326.714_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendomsoverdracht van registergoederen met betrekking tot een schuur en bosgrond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant, wonende in België, tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, dat op 1 februari 2023 is gewezen. De rechtbank had de vorderingen in reconventie van de geïntimeerden toegewezen, waarbij de appellant werd veroordeeld om medewerking te verlenen aan de eigendomsoverdracht van een schuur en een perceel bosgrond aan geïntimeerde sub 1. De rechtbank had bepaald dat, indien de appellant geen medewerking verleent, de geïntimeerde sub 1 gemachtigd is om de noodzakelijke handelingen te verrichten voor de eigendomsoverdracht. De appellant heeft in hoger beroep gevorderd dat de geïntimeerden moeten meewerken aan de eigendomsoverdracht aan hem, maar de rechtbank heeft deze vorderingen in conventie afgewezen.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zoals vereist op grond van artikel 3:301 lid 2 BW. Het hof heeft geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats kan treden van een akte van levering, en dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister onverminderd geldt. De appellant heeft zijn hoger beroep niet tijdig ingeschreven, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid.

Daarnaast heeft het hof de incidentele vordering van de appellant tot schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen, omdat de appellant geen belang meer had bij deze vordering. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor verdere behandeling, waarbij de appellant in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de vragen die het hof heeft gesteld over de grieven die geen betrekking hebben op de niet-ontvankelijkheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.326.714/01
arrest van 16 januari 2024
gewezen in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. V.C.C. Luijten te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg, gemeente Valkenburg aan de Geul,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 februari 2023, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen appellant als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/301080 / HA ZA 22-35)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende incident ex artikel 351 Rv alsmede houdende eiswijziging met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident van geïntimeerden;
  • de rolbeslissing van 26 september 2023;
  • de akte uitlaten naar aanleiding van de rolbeslissing van appellant;
  • de antwoordakte uitlaten van geïntimeerden.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen in reconventie geheel toegewezen en is appellant – kort samengevat - veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis zijn volledige medewerking te verlenen aan de eigendomsoverdracht en levering aan geïntimeerde sub 1 van:
a. de schuur, plaatselijk bekend [adres ] te Schin op Geul, onder de verplichting aan appellant uit te keren 8/10 deel van de waarde, vast te stellen door een bindend adviseur (onder 5.3 van het bestreden vonnis);
b. het in het dictum onder 5.4 van het bestreden vonnis genoemde perceel bosgrond aan geïntimeerde sub 1, onder de verplichting om aan appellant uit te keren een bedragen van 8/10 deel van de waarden ad € 2.000 ofwel een bedrag van € 1.600,-.
Vervolgens heeft de rechtbank onder 5.5. geïntimeerde sub 1 gemachtigd om, indien appellant geen of onvoldoende medewerking verleent aan de eigendomsoverdracht van de hiervoor genoemde schuur en bosgrond, alles te mogen doen wat hiervoor noodzakelijk is met bepaling dat het vonnis in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de onroerende zaken, noodzakelijke toestemming en/of handtekening van appellant.
Het vonnis in reconventie is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.
In conventie heeft appellant het spiegelbeeld gevorderd van de vorderingen in reconventie in die zin dat geïntimeerden moeten meewerken aan de eigendomsoverdracht en levering van genoemde onroerende zaken aan appellant, onder de verplichting van appellant om de waarde van het aandeel van geïntimeerde aan hen te vergoeden.
Tevens heeft appellant hierbij gevorderd dat hij wordt gemachtigd om, bij geen of onvoldoende medewerking door geïntimeerden, alles te mogen doen wat voor de overdracht noodzakelijk is, met bepaling dat het vonnis in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering noodzakelijke toestemming en/of handtekening van geïntimeerden.
Daarnaast heeft appellant nog veroordeling van geïntimeerden gevorderd om per persoon aan appellant een bedrag van € 2.500,- te vergoeden in verband met de door hem in de schuur geïnvesteerde kosten en tijd.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen.
3.3.
Nu de rechtbank heeft bepaald dat het vonnis in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de onroerende zaken noodzakelijke toestemming en/of handtekening van appellant, is het hof – gezien artikel 3:300 lid 2 BW en 3:301 lid 2 BW – gehouden ambtshalve te beoordelen of appellant ontvankelijk is in het hoger beroep.
De rolraadsheer heeft dan ook in de rolbeslissing van 26 september 2023 geconstateerd dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat het eindvonnis waarvan beroep in de plaats treedt van een (gedeelte van een) tot levering van een registergoed bestemde akte en dat niet is gebleken dat het hoger beroep conform artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers bedoeld in artikel 433 Rv.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten.
3.4.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit hoger beroep gelden de volgende uitgangspunten.
a. Op grond van het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
b. De eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister geldt slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden.
c. Verder strekt een niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 3:301 lid 2 BW zich alleen uit tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.
Volgens vaste rechtspraak strekt dit voorschrift ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist; het strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. Verweren en vorderingen die niet strekken tot waarborging van de betrouwbaarheid van de openbare registers, maar tot behartiging van andere belangen van partijen, vallen niet onder het bereik van 3:301 lid 2 BW. Dat artikel strekt immers niet tot bescherming van die partijbelangen.
3.5.
Om te kunnen vaststellen of sprake is van een uitspraak als bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW is uitleg nodig van de beslissing van de rechtbank zoals in het dictum is opgenomen onder 5.5. De rechtbank heeft geconstateerd dat geen afzonderlijk verweer is gevoerd tegen dit deel van de vordering en heeft dit deel letterlijk toegewezen zoals door geïntimeerden is gevorderd.
Uit de bedoeling van de wetgever volgt dat het door de uitspraak in de plaats treden van ‘een deel van de akte’ in de zin van art. 3:300 lid 2 BW moet worden begrepen als het in de plaats treden van de in die akte op te nemen (leverings)verklaring van appellant, of, anders gezegd, diens ‘medewerking en/of toestemming’. Partijen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere uitleg leiden. Het hof is dan ook van oordeel dat het dictum aldus moet worden uitgelegd dat het vonnis in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW en de medewerking daaraan van appellant.
Het hof is verder van oordeel dat dit deel van het dictum in onlosmakelijk verband staat met de in het dictum (onder 5.3 en 5.4.) opgenomen veroordeling van appellant tot medewerking aan de levering van de registergoederen en de aldaar bepaalde waarden en/of waardebepaling waartegen deze aan geïntimeerde sub 1 in eigendom moeten worden overgedragen. Bovendien staat het in onlosmakelijk verband met de (afgewezen) vorderingen in conventie nu deze het spiegelbeeld zijn van de vorderingen in reconventie.
3.6.
Vast staat dat (nog) geen eigendomsoverdracht van de registergoederen aan geïntimeerden sub 1 heeft plaatsgevonden op basis van het vonnis. Dat laatste betekent dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister in deze zaak onverminderd geldt. De uitspraak kan immers daadwerkelijk nog in de plaats treden van (een deel van) de akte van levering, zoals hiervoor onder 3.1 bedoeld.
Appellant had op grond van artikel 3:301 lid 2 BW acht dagen na het instellen van het hoger beroep, dat wil zeggen uiterlijk 4 mei 2023 tot inschrijving daarvan in het rechtsmiddelenregister moeten overgaan teneinde te kunnen worden ontvangen in het hoger beroep. Vast staat dat appellant het door hem ingestelde hoger beroep niet tijdig heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Dat appellant de appeldagvaarding alsnog op 6 oktober 2023 in het rechtsmiddelenregister heeft verzocht in te schrijven, dus ruimschoots na het verstrijken van de geldende termijn, kan hem hoe dan ook niet baten.
3.7.
Appellant stelt dat het bestreden vonnis niet in de plaats kan treden van de medewerking en handtekening van appellant bij de verkoop aan een derde. Het zou een verdeling tussen partijen onderling betreffen. Belangen van derden zijn dan ook niet in het geding. Bovendien is de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding geweest.
Het hof verwerpt deze stellingen en verwijst naar wat onder 3.4, laatste alinea, is overwogen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat appellant niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, voor zover dat hoger beroep zich richt tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering van de registergoederen (de schuur en bosgrond) bestemde akte.
In het incident
3.9.
Met betrekking tot de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van appellant overweegt het hof als volgt.
Uit de toelichting op deze vordering blijkt dat deze enkel ziet op de veroordeling om mee te werken aan de verkoop en levering van de registergoederen en de bepaling dat bij gebreke daarvan het bestreden vonnis in de plaats treedt van een daarvoor benodigde toestemming en/of handtekening van appellant. Aangezien appellant, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen dat gedeelte van de bestreden uitspraak en die veroordeling dus onherroepelijk is, heeft appellant geen belang meer bij zijn vordering tot schorsing. Het hof zal deze vordering dan ook afwijzen. De beslissing over de proceskostenveroordeling in het incident zal worden aangehouden.
In de hoofdzaak
3.10.
Het voorgaande betekent dat moet worden beoordeeld welke grieven of klachten van appellant geen betrekking hebben op dat gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte of op daarmee onlosmakelijk verbonden zijn.
Bovendien heeft appellant zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij vordert dat de beslissing in deze procedure wordt aangehouden totdat er door de rechtbank zal zijn beslist op een vordering van appellant ter zake de verklaring voor recht dat tussen partijen en zus [persoon A] in het proces-verbaal van 18 augustus 2022 gesloten overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, dan wel ter zake de ontbinding van de in het proces-verbaal van 18 augustus 2022 gesloten overeenkomst tussen partijen en zus [persoon A] . Ook heeft appellant zijn vorderingen in conventie gewijzigd in die zin – kort gezegd – dat geïntimeerden moeten meewerken aan de eigendomsoverdracht van de registergoederen aan de hoogste bieder in plaats van aan appellant.
Het hof zal appellant dan ook in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over de vraag welke grieven geen betrekking hebben op dat gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte of op daarmee onlosmakelijk verbonden zijn ofwel over de vraag waarover het hoger beroep nog gaat.
Geïntimeerden zullen daarna in de gelegenheid worden gesteld om bij memorie van antwoord hierop alsmede op de eiswijziging te reageren.
3.11.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor akte memorie aan de zijde van appellant met het hiervoor onder 3.10 genoemde doel. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst af de vordering ex artikel 351 Rv;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 13 februari 2024 voor akte aan de zijde van appellant met het hiervoor onder 3.10. opgenomen doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2024.
griffier rolraadsheer