Parketnummer : 20-002800-22
Uitspraak : 5 maart 2024
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 6 december 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-344807-21 tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Iran) op 11 augustus 1985,
thans verblijvende in [naam P.I.] .
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- ‘ ‘opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen te duchten is, meermalen gepleegd’ (feit 1) en
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 346 dagen met aftrek van voorarrest, alsmede de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast met bevel tot verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij één] toegewezen tot het bedrag van € 7.065,28, bestaande uit € 4.565,28 materiële schade en € 2.500,00 immateriële schade. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wettelijke rente voor wat betreft de materiële schade bepaald op 20 januari 2022 en de immateriële schade op 26 december 2021. De benadeelde partij [naam benadeelde partij één] is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij twee] toegewezen tot het bedrag van € 3.089,69, bestaande uit € 1.089,69 materiële schade en € 2.000,00 immateriële schade. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wettelijke rente voor wat betreft de materiële schade bepaald op 4 januari 2022 en de immateriële schade op 26 december 2021. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De rechtbank heeft ten behoeve van de slachtoffers telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De rechtbank heeft voorts de verdachte veroordeeld in de kosten van het geding, welke kosten aan de zijde van de benadeelde partijen telkens zijn begroot op nihil. Ten slotte heeft de rechtbank beslist op het beslag.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, onder aanvulling van gronden, te weten de bekennende verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep.
De raadsman van de verdachte heeft met betrekking tot de bewezenverklaring van het tenlastegelegde bepleit dat het hof de bewezenverklaring van de rechtbank zal overnemen. Ten aanzien van de kwalificatie heeft de raadsman bepleit dat het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde in eendaadse samenloop is gepleegd, in welk verband de raadsman heeft verzocht om het bewezenverklaarde enkelvoudig te kwalificeren. Ten aanzien van de op te leggen straf en/of maatregel heeft de raadsman bepleit dat aan de verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, doch dat zal worden volstaan met TBS met voorwaarden. Ingeval het hof komt tot de oplegging van TBS met dwangverpleging heeft de raadsman bepleit dat het hof de duur daarvan zal maximeren. De raadsman heeft voorts verweer gevoerd tegen de vorderingen van de benadeelde partijen op de wijze als hierna is vermeld. Met betrekking tot het beslag heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 december 2021 en/of 26 december 2021 te [plaatsnaam] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door
- ( knal)vuurwerk aan te steken, en/of
- ( vervolgens) dat (knal)vuurwerk door de brievenbus van een woning (gelegen op/aan het [adres 1] ) te gooien en/of te laten vallen, waardoor dat (knal)vuurwerk in de woning is geëxplodeerd en/of tot ontploffing is gebracht, en daarvan gemeen gevaar voor de brievenbus, voordeur, muur en/of woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2.
hij in of omstreeks de periode van 13 juni 2021 tot en met 26 december 2021 te [plaatsnaam] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [naam benadeelde partij twee] en/of [naam benadeelde partij één] , door meermalen, althans eenmaal,
- brieven, althans teksten en/of afbeeldingen, te sturen naar die [naam benadeelde partij twee] en/of die [naam benadeelde partij één] ,
- brieven, althans teksten en/of afbeeldingen, achter te laten op de auto van die [naam benadeelde partij één] ,
- zich in de richting van de woning (gelegen op/aan het [adres 1] ) en/of de auto van die [naam benadeelde partij één] te begeven,
- voornoemde auto (met verf en/of met de tekst “slet”) te bekladden,
- langs voornoemde woning te rijden en/of voornoemde woning te observeren,
- de deurbel en/of de voordeur van voornoemde woning (met verf) te bekladden, en/of
- ( knal)vuurwerk aan te steken en/of (vervolgens) dat (knal)vuurwerk door de brievenbus van voornoemde woning te gooien, te laten vallen en/of tot ontploffing te laten brengen, met het oogmerk die [naam benadeelde partij twee] en/of [naam benadeelde partij één] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 15 december 2021 en 26 december 2021 te [plaatsnaam] opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door
- ( knal)vuurwerk aan te steken, en
- vervolgens dat (knal)vuurwerk door de brievenbus van een woning gelegen aan het [adres 1] te gooien en/of te laten vallen, waardoor dat (knal)vuurwerk in de woning tot ontploffing is gebracht, en daarvan gemeen gevaar voor de brievenbus, voordeur, muur en/of woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
2.
hij in of omstreeks de periode van 13 juni 2021 tot en met 26 december 2021 te [plaatsnaam] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [naam benadeelde partij twee] en [naam benadeelde partij één] , door meermalen, althans eenmaal,
- brieven, althans teksten en afbeeldingen, te sturen naar die [naam benadeelde partij twee] en/of die [naam benadeelde partij één] ,
- brieven, althans teksten, achter te laten op de auto van die [naam benadeelde partij één] ,
- zich in de richting van de woning gelegen aan het [adres 1] en de auto van die [naam benadeelde partij één] te begeven,
- voornoemde auto met verf en met de tekst “slet” te bekladden,
- langs voornoemde woning te rijden en voornoemde woning te observeren,
- de deurbel van voornoemde woning met verf te bekladden, en
- ( knal)vuurwerk aan te steken en vervolgens dat (knal)vuurwerk door de brievenbus van voornoemde woning te gooien, te laten vallen en tot ontploffing te laten brengen, met het oogmerk die [naam benadeelde partij twee] en/of [naam benadeelde partij één] , te dwingen iets te doen, niet te doen en vrees aan te jagen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting van het hof, d.d. 10 oktober 2023, een bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde op de wijze zoals in de bewezenverklaring staat vermeld en dienaangaande nadien geen vrijspraak is bepleit, kan in hoger beroep worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 december 2021, (pg. 13-16), met fotobijlagen (pg. 17-26), inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 september 2021 (pg. 27), inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 december 2021 (pg. 29-30), met fotobijlagen (pg. 31-34), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5] ;
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 26 december 2021 (pg. 35-38), met fotobijlagen (pg. 39-45), inhoudende de verklaring van aangeefster [naam benadeelde partij twee] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 december 2021 (pg. 51), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 december 2021 (pg. 52-53), inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 december 2021 (pg. 55-60), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 9] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 december 2021 (pg. 75), met bijlagen (pg. 76-78), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 10] ;
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 25 oktober 2021 (pg. 125-127), met bijlagen (pg. 128-134) inhoudende de verklaring van aangeefster [naam benadeelde partij één] ;
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 20 december 2021 (pg. 135-137), met bijlagen (pg. 138-149), inhoudende de verklaring van aangeefster [naam benadeelde partij één] ;
Het proces-verbaal van de in de zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep op 10 oktober 2023, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, meermalen gepleegd.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn ter zitting van 10 augustus 2023 overgelegde pleitnotities – bepleit dat sprake is van eendaadse samenloop van de tenlastegelegde feiten en het hof verzocht om beide feiten enkelvoudig te kwalificeren.
Het hof overweegt als volgt.
Van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is sprake indien de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet (meer dan enigszins) uiteenloopt.
Het hof stelt vast dat de onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde feiten slechts ten dele, te weten telkens ten aanzien van één gedachtestreepje in de tenlastelegging hetzelfde materiële feitencomplex betreffen, doch voor het overige verschillen, waarbij voorts de aard van de feitelijke handelingen in belangrijke mate van elkaar verschillen. Ten aanzien van dat ene gedachtestreepje hangen de bewezenverklaarde gedragingen verder niet zo nauw met elkaar samen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Ook loopt de strekking van de artikelen 157 Sr en 285b Sr meer dan enigszins uiteen. Artikel 157 Sr betreft immers een concreet gevaarzettingsdelict, terwijl artikel 285b Sr strekt ter bescherming van de privacy van de belaagde. Voorts bestaat er een significant verschil tussen de strafmaxima van beide strafbepalingen, nu artikel 157 Sr een strafmaximum kent van maximaal 12 jaren gevangenisstraf en de maximale gevangenisstraf ingeval van artikel 285b Sr maximaal 3 jaren beloopt.
Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat geen sprake is van eendaadse samenloop, maar wel van meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht.
Het ter zake gevoerde verweer van de raadsman wordt verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, en aldus de straf- en maatregeloplegging van de rechtbank, zal bekrachtigen, hetgeen betekent dat aan de verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 346 dagen, met aftrek van voorarrest, alsmede dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd en diens verpleging van overheidswege zal worden gelast, waarbij voorts de duur van de terbeschikkingstelling niet zal worden gemaximeerd.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat geen TBS met dwangverpleging zal worden gelast, maar dat zal worden volstaan met een TBS met voorwaarden, waarbij als voorwaarden kunnen worden opgenomen de voorwaarden (laatstelijk) vermeld in het maatregelrapport van de reclassering d.d. 6 februari 2024. Ter nadere adstructie van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat niet is voldaan aan het ‘ultimum remedium’-vereiste voor het opleggen van een TBS met dwangverpleging en aldus kan worden volstaan met de minder ingrijpende maatregel van TBS met voorwaarden en de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij bereid is zich aan voorwaarden te houden. Indien het hof toch besluit tot oplegging van TBS met dwangverpleging, heeft de raadsman bepleit dat het hof de duur daarvan zal maximeren tot vier jaar, zoals bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht.
Op te leggen gevangenisstraf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich in de periode van 13 juni 2021 tot en met 26 december 2021 schuldig heeft gemaakt aan de belaging van [naam benadeelde partij één] en haar moeder [naam benadeelde partij twee] . De verdachte en de slachtoffers zijn van Perzische/Iraanse afkomst en ten tijde van het tenlastegelegde waren zij woonachtig in dezelfde woonplaats. De verdachte heeft op enig moment gemeend dat het slachtoffer [naam benadeelde partij één] niet, dan wel in onvoldoende mate, leefde naar de normen en waarden en de leefregels die, in de ogen van de verdachte, gelden voor vrouwen van Perzische (het hof begrijpt: Iraanse) afkomst en welke Perzische cultuur door de verdachte als superieur en maatgevend wordt beschouwd. Teneinde [naam benadeelde partij één] , en haar moeder die op het gedrag van haar dochter werd aangesproken, te dwingen zich te conformeren aan het door verdachte wenselijk en/of zedelijk geachte gedrag, heeft de verdachte – onder meer – teksten en afbeeldingen met een beledigende, (be)dreigende en dwingende inhoud gestuurd en/of achtergelaten bij de woning van [naam benadeelde partij twee] , alwaar [naam benadeelde partij één] verbleef en op de auto van [naam benadeelde partij één] . Ook heeft de verdachte zich opgehouden bij die woning en die woning geobserveerd, alsmede de deurbel van die woning en de auto van [naam benadeelde partij één] beklad. Ten slotte heeft de verdachte tot tweemaal toe (knal)vuurwerk door de brievenbus van de woning gegooid/laten vallen, waarna dit in de woning tot ontploffing is gekomen.
Met zijn handelen heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [naam benadeelde partij één] en haar moeder [naam benadeelde partij twee] . Belaging is een delict dat rechtstreeks raakt aan de privacy en het welbevinden van de belaagde en kan daardoor een forse psychische belasting opleveren. Het dagelijks leven van de slachtoffers is door het handelen van de verdachte in negatieve zin beïnvloed en gehinderd en heeft bij hen gedurende geruime tijd veel gevoelens van angst veroorzaakt, zoals onder meer blijkt uit de aangiften van de slachtoffers en de schriftelijke onderbouwing van hun verzoek tot schadevergoeding, alsmede de schriftelijke slachtofferverklaring. De verdachte heeft zijn belagend handelen kracht bijgezet door tweemaal vuurwerk door de brievenbus in de woning van de slachtoffers te gooien/laten vallen. Door die ontploffingen is schade veroorzaakt. Dit heeft grote schrik teweeggebracht bij de slachtoffers en hun gevoelens van angst verder versterkt. Dit alles wordt de verdachte ernstig aangerekend.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 december 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevindt zich een veroordeling ter zake van verkrachting tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren (vonnis meervoudige kamer voor strafzaken rechtbank Oost-Brabant d.d. 21 juli 2015).
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan gedurende het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met de oplegging van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Alles afwegende acht het hof, evenals de rechtbank en zoals gevorderd door de advocaat-generaal, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 346 dagen met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Bij het bepalen van voormelde straf heeft het hof meegewogen, zoals hierna nader zal worden overwogen, dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend, alsmede dat het hof het tevens noodzakelijk acht om aan verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen.
Het hof stelt voorop dat de maatregel van terbeschikkingstelling door de rechter kan worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien het hiervoor bedoelde gevaar voor recidive van ernstige aard is kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37 lid 2 Sr). Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van de maatregel van TBS de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek. Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
In het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 37a Sr moet worden gegeven, is het aan de rechter die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het hof heeft wat dat betreft een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte conclusies.
In het licht van deze vooropstelling overweegt het hof als volgt.
In het strafdossier bevinden zich diverse rapporten die zijn opgemaakt omtrent de persoon van de verdachte, te weten (onder meer) een Pro Justitia-rapportage psychologisch onderzoek d.d. 5 april 2022, opgesteld door drs. [naam psycholoog] , klinisch psycholoog, een voorgeleidingstraject consult d.d. 29 december 2021, opgesteld door [naam psychiater] , psychiater, alsmede meerdere adviezen van de reclassering, waaronder een advies van 15 november 2022, het aanvullende reclasseringsadvies van 22 november 2022 en een advies van de reclassering naar de mogelijkheid dan wel wenselijkheid van TBS met voorwaarden d.d. 6 februari 2024 en een e-mailbericht van mevrouw [naam rapporteur] , rapporteur van het hiervoor genoemde reclasseringsrapport, aan de advocaat-generaal d.d. 19 februari 2024 Bij de stukken bevindt zich tevens een rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 9 september 2022.
De verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek van klinisch psycholoog [naam psycholoog] . In de Pro Justitia-rapportage d.d. 5 april 2022 (pg 15 t/m 22) staat het volgende:
Differentiaal diagnostische beschouwing
In de onderliggende persoonlijkheid valt vooral de narcistische regulering van het zelfbeeld op. Zijn Perzische afkomst lijkt een belangrijk onderdeel van de identiteit van betrokkene; de Perzische waarden en normen zorgen voor een gevoel van trots, waarbij schending (door anderen) resulteert in krenking, schaamte en boosheid. Betrokkene neemt nauwelijks verantwoordelijkheid voor de consequenties van zijn (delict)gedrag; eerder neemt hij een slachtofferpositie in, waarbij hem (in zijn beleving) dingen worden aangedaan. Het empathisch vermogen en de gewetensfunctie lijken beperkt.
Classificerend is sprake van een vijftal trekken van de narcistische persoonlijkheidsstoornis, te weten;
- Een opgeblazen gevoel van de eigen belangrijkheid.
- Het gevoel bijzondere rechten te hebben.
- Gebrek aan empathie; is niet bereid de gevoelens en behoeften van anderen te erkennen of zich ermee te identificeren.
- Toon zich arrogant of hooghartig in houding of gedrag.
En een drietal trekken van de antisociale persoonlijkheidsstoornis, te weten;
- Niet in staat zijn zich te conformeren aan de wet.
- Constante onverantwoordelijkheid, zoals blijkt uit een terugkerend onvermogen om zich op het werk consistent te gedragen of financiële verplichtingen na te komen.
- Het ontbreken van berouw, zoals blijkt uit de onverschilligheid nadat hij/zij iemand pijn heeft gedaan, slecht heeft behandeld of rationaliseren van dit gedrag.
Forensisch psychologische beschouwing
Bij betrokkene is gedurende het ten laste gelegde sprake van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken en een trauma gerelateerde stoornis. (…) Naast de persoonlijkheidsproblematiek lijkt sprake van eergerelateerd geweld; betrokkene heeft het gevoel dat de integriteit en eer van de mannelijke Perziërs geschonden wordt en die te moeten beschermen.
Bij betrokkene bestaat een groot deel van zijn (narcistisch gereguleerde) zelfbeeld uit de Perzische identiteit, waarbij normen en waarden over hoe mannen en vrouwen zich moeten gedragen zeer belangrijk zijn. Betrokkene draagt deze waarden hoog in het vaandel en lijkt zich hierdoor verheven te voelen boven de Nederlandse cultuur en boven Nederlandse mannen (die hun vrouwen schaamtevol gedrag toestaan).
Zoals bovenstaand beschreven en door betrokkene verteld is er een doorwerking van de narcistische persoonlijkheidsstoornis (opgeblazen zelfgevoel; het gevoel bijzondere rechten te hebben; een gebrek aan empathie) en de antisociale trekken (onvermogen om zich aan wetten te conformeren; gebrek aan spijt of schuldgevoelens) in aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde. Hierdoor is ten tijde van het ten laste gelegde sprake van verminderde gedragskeuzes en een verminderd vermogen tot sturing van het eigen gedrag.
Geadviseerd wordt het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Het risico op recidive wordt ingeschat als matig tot hoog.
Beantwoording van de vragen:
2. Is onderzochte lijdende aan een psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of
psychogeriatrische aandoening en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
Bij betrokkene sprake van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken en een trauma gerelateerde stoornis.
3.Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
Beiden zijn ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde.
4.Beïnvloedde de eventuele psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of
psychogeriatrische aandoening onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van
het ten laste gelegde?
Ja dit was het geval voor wat betreft de narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. Naast de persoonlijkheidsproblematiek lijkt sprake van eergerelateerd geweld; betrokkene heeft het gevoel dat de integriteit en eer van de mannelijke Perziërs geschonden wordt en die te moeten beschermen.
5.Zo ja kunt u dan gemotiveerd aangeven (..)
b. Of dit leidt tot het advies om het ten laste gelegde in een verminderde mate dan wel in
het geheel niet toe te rekenen, en
Op basis hiervan is het advies om betrokkene het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen
c. Indien geadviseerd wordt om in een verminderde mate toe te rekenen, preciseer dit
gedragskundig.
Er is sprake van doorwerking van de narcistische persoonlijkheidsstoornis (opgeblazen zelfgevoel; het gevoel bijzondere rechten te hebben; een gebrek aan empathie) en de antisociale trekken (onvermogen om zich aan wetten te conformeren; gebrek aan spijt of schuldgevoelens) in aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde. Hierdoor is ten tijde van het ten laste gelegde sprake van verminderde gedragskeuzes en een verminderd vermogen tot sturing van het eigen gedrag.
7. Welke aanbevelingen van gedragsdeskundige en van andere aard zijn te doen voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken?
Om de kans op een recidive terug te dringen is het vooral belangrijk dat de narcistische problematiek behandeld wordt. Betrokkene zal zijn zelfbeeld terug moeten brengen tot normale proporties waarbij hij zich niet meer verheven voelt boven anderen. Er zal gewerkt moeten worden aan het meer kunnen innemen van de empathische positie, zodat eventueel delictgedrag intrinsiek afgeremd wordt. Gezien de ernst van de problematiek, de weerstand tegen behandeling en het toch wel hoge recidiverisico wordt een ambulante behandeling niet haalbaar geacht en wordt een klinische behandeling geadviseerd.
8. Binnen welk(e) juridisch(e) kader(s) zouden deze gerealiseerd kunnen worden?
Het kader van een bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf lijkt, bij medewerking, het meest passende kader. Een klinische opname kan hierbij in de voorwaarden opgenomen worden. Echter betrokkene geeft in het adviesgesprek duidelijk aan alle medewerking aan een dergelijke opname te weigeren. De houding en ontkenning van de problematiek in het adviesgesprek geven meer twijfel of een behandeling überhaupt haalbaar is. Het wordt aan de rechtbank overgelaten om te overwegen of de ernst van het delict het toelaat om een TBS-maatregel te onderzoeken.
De verdachte is in de periode van 14 juni 2022 tot en met 22 juli 2022 geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Blijkens het door [naam psychiater twee] psychiater, en [naam psycholoog twee] , GZ-psycholoog, opgestelde rapport d.d. 9 september 2022, heeft de verdachte geweigerd mee te werken aan het in het PBC verrichte onderzoek naar verdachtes geestvermogens. De deskundigen schrijven in hun rapport het volgende:
“In hoeverre zijn krampachtige weigering om mee te werken aan het onderhavige onderzoek al dan niet gedeeltelijk voortkomt uit mogelijke psychopathologie of toch vooral begrepen dient te worden vanuit procespositie, is voor onderzoekers niet duidelijk geworden. Op basis van dit onderzoek is het niet mogelijk de eerder gestelde diagnose (narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken en traumagerelateerde stoornis) te bevestigen, noch deze uit te sluiten. Ook kan niet vastgesteld worden of er sprake is van andere forensisch relevante psychopathologie, bijvoorbeeld in de vorm van meer structurele beperking zoals een intellectuele beperking. Hiervoor zou medewerking van betrokkene aan het onderzoek noodzakelijk zijn. Tot slot zou ook de mogelijke rol van culturele factoren in het functioneren en de opstelling van betrokkene verduidelijkt dienen te worden. Naast een gebrek aan diagnostisch zicht op betrokkene, mist ook inzicht in de delict dynamiek. Het is voor onderzoekers, zowel vanwege gebrek aan zicht op het algemeen functioneren van betrokkene als vanwege ontbrekend inzicht in de delict dynamiek, niet mogelijk te komen tot overwegingen omtrent de rol van een mogelijke stoornis in het ten laste gelegde, indien bewezen. Evenmin is het mogelijk te komen tot een gewogen risicoanalyse ten aanzien van het recidivegevaar. Hiermee is het niet mogelijk om een eventueel behandeladvies te geven in een juridisch kader omdat er geen zicht is gekomen op een door psychopathologie gedreven recidiverisico.”
In weerwil van verdachtes weigering om mee te werken aan het onderzoek heeft rapporteur [naam psycholoog twee] (psycholoog) op grond van zijn contacten met en observatie van de verdachte in het PBC de navolgende gedragskundige opmerkingen gemaakt:
(…) Toch kan desondanks niet worden uitgesloten dat hij onderliggend psychotisch is, maar meer in de inhoud van het denken, zoals bijvoorbeeld ernstige achterdocht.
Gezien de resultaten op de eerdere intelligentietest baart zijn intelligentieniveau zorgen en dit zou zeker onderwerp van onderzoek zijn geweest indien betrokkene zou hebben meegewerkt aan het onderhavige onderzoek.
Als we naar de beschikbare onderzoeksgegevens kijken dan komt het beeld naar voren van
een weinig flexibele, gespannen man die veel bezig is met zijn uiterlijk en verder een rigide
indruk maakt. Wat de etiologie hiervan is, is niet te onderzoeken geweest.
Door psychiater [naam psychiater twee] zijn in het PBC-rapport de eerder over de verdachte opgemaakte rapportages samengevat en weergegeven. Twee rapportages zijn opgemaakt in het kader van voornoemde strafzaak uit 2014, waarin de verdachte op 21 juli 2015 ter zake van verkrachting is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. In die rapporten is het volgende bevonden en overwogen omtrent de verdachte (
onderstrepingen hof):
Psychiatrisch onderzoek pro Justitia ( [naam] ), d.d. 31 oktober 2014:
(…)In diagnostische zin werd betrokkene omschreven als een man met een narcistische persoonlijkheidsstoornis, die in het verleden misbruik van alcohol maakte. Bij betrokkene werd een preoccupatie met zijn lichamelijke schoonheid gezien, alsook grootheidsgevoelens over zijn prestaties en talenten. Tevens werd bij betrokkene een parasitaire en antisociale levensstijl gezien.Hoewel een rol van de stoornis in het ten laste gelegde onderbouwd kon worden, leidend tot een advies om betrokkene hiervoor verminderd toerekeningsvatbaar te achten,kon geen uitspraak gedaan worden over het mogelijke risico van herhaling. Dit hing samen met het ontbreken van antecedenten en een ontkennende houding van betrokkene. Betrokkene werd niet of nauwelijks behandelbaar geacht. Mede daardoor kon [naam] geen 'zinvolle interventiemogelijkheid adviseren’.
Psychologisch onderzoek pro Justitia ( [naam twee] ), d.d. 3 november 2014:
“Psychoog [naam twee] beschreef betrokkene in dezelfde strafzaak alseen man met een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor psychiatrische stoornissen. Zijn gevoelsleven werd als weinig gedifferentieerd omschreven.Zo werden gebrekkige spijt- en schuldgevoelens, alsook gebrekkige empathische vermogens, geconstateerd bij hem. Hij kwam over als een zelfverzekerde, sturende en soms arrogante en opschepperige man, die zijn eigen mogelijkheden sterk in de verf zette. Relaties stonden bij hem in het teken van eigen voordeel en werden door [naam twee] als parasitair en instrumenteel gezien. (…)Verder was er sprake van een sterke afweer van afhankelijkheidsbehoeften. In het ten laste gelegde werd een rol van deze psychopathologie gezien, leidend tot het advies betrokkene hiervoor verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Ook [naam twee] kon niet komen tot een gepersonaliseerde risicoanalyse, hoewel het profiel van betrokkene bijdroeg aan eenalgemeen verhoogd risico van wederrechtelijk gedrag. Er werd geen ingang voor behandeling gezien. Om die reden werd "de gepaste afdoening aan de wijsheid van de rechtbank overgelaten”.
Het hof neemt het rapport van klinisch psycholoog [naam psycholoog] d.d. 5 april 2022 als uitgangspunt en legt dit ten grondslag aan zijn beslissing. De psycholoog heeft geconcludeerd dat ten tijde van het tenlastegelegde bij de verdachte sprake was van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. Het hof neemt die conclusie over en stelt op grond daarvan vast dat ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het hof acht de verdachte op grond hiervan verminderd toerekeningsvatbaar. Het hof stelt verder vast dat de door de verdachte begane strafbare feiten misdrijven betreffen als vermeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht en het hof is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en/of goederen de oplegging eist van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de door de rechtbank opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging geboden is, dan wel of kan worden volstaan met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden.
In aanvulling op hetgeen hiervoor reeds is overwogen heeft het hof in dat verband in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
De reclassering rapporteert en adviseert in het advies d.d. 15 november 2022:
Als het gaat om de ten laste gelegde feiten toont betrokkene geen probleembesef en heeft hij geen kritische kijk op zijn eigen gedrag. Hij toont geen berouw of empathie richting de slachtoffers. Het recidiverisico is matig tot hoog en op basis van de beschikbare informatie zien wij geen beschermende factoren.
Sinds mei 2022 geeft betrokkene echter aan dat hij wel zijn medewerking wil verlenen aan een klinische opname bij bijzondere voorwaarden. Desgevraagd geeft hij aan dat hij geen medewerking wil verlenen aan een klinisch traject binnen een TBS maatregel met voorwaarden.
Zijn motivatie voor een klinische behandeling, lijkt echter niet intrinsiek of doorleeft, daar er nog steeds geen sprake van probleeminzicht, probleembesef of berouw en hij het liefste zijn eigen voorwaarden wil stellen aan de opname en behandeling. Gelet op de problematiek achten we de kans aanwezig dat betrokkene, eenmaal in de kliniek,
onvoldoende zijn medewerking aan de behandeling zal verlenen en hierdoor mogelijk onvoldoende behandeld naar buiten komt.
De reclassering rapporteert in het reclasseringsadvies TBS met voorwaarden (maatregelen rapport) d.d. 6 februari 2024:
In huidig contact met dhr. [naam verdachte] zien wij, conform de bevindingen van het hof, dat betrokkene een bekennende proceshouding aanneemt en verklaart mee te zullen werken aan een reclasseringstraject in het kader van een voorwaardelijk reclasseringskader.
Of dit samenhangt met een daadwerkelijk besef en inzicht in zijn problematiek en een hieruit
voortkomende intrinsiek doorleefde hulpvraag, is en blijft daarbij een vraag die ook in huidig reclasseringscontact niet met enige zekerheid beantwoord kan worden. Hetzelfde geldt voor zijn huidige spijtbetuiging jegens het slachtoffer.
Dhr. [naam verdachte] lijkt hierbij in ieder geval een belangrijk deel van zijn problematiek te externaliseren en te verklaren vanuit de wrijving tussen de Perzische cultuur, die hij als superieur zegt te ervaren, en de omgeving waarin hij opgroeide: die van een kleine dorpsgemeenschap in Brabant.
Vanuit reclasseringsperspectief bezien zal het, op basis van bovenstaande bevindingen en het reclasseringsdossier, naar verwachting de nodige tijd en inzet gaan vergen om te kunnen komen tot het formuleren van een concrete, werkbare hulpvraag en zal om die reden vermoedelijk een lange adem van alle betrokkenen vragen.
Belangrijkste wijziging in het contact, vanuit reclasseringsperspectief bekeken, betreft de door betrokkene geuite motivatie om mee te willen werken aan een klinische opname, ook wanneer dit in een tbs-kader zal plaatsvinden, naast de toezegging van betrokkene om zich te willen conformeren aan een reclasseringstraject en zich te willen schikken naar het oordeel van Pro Justitia-rapporteur mw. [naam psycholoog] .
Hoewel ook wat dit betreft de vraag opdoemt in hoeverre deze positieve houding ingegeven wordt door een echte wens/hulpvraag en vermoed kan worden dat dit zal kunnen variëren gedurende het traject, wordt dit voor nu als voorzichtig positief gezien. De twijfels omtrent de intrinsieke motivatie van betrokkene blijven echter aanwezig, maar in zijn huidige houding naar de reclassering kunnen geen harde argumenten gevonden worden om een reclasseringstraject in het kader van een tbs met voorwaarden bij voorbaat als onhaalbaar te betitelen.
Zoals hierboven reeds benoemd, bestaat er gerede twijfel of betrokkene, eenmaal buiten, zijn nu getoonde motivatie zal weten vast te houden, ook wanneer de behandeling bijvoorbeeld zal stuiten op culturele bezwaren of overtuigingen van betrokkene of dat dit meer tijd zal vergen dan dhr. [naam verdachte] nu inschat (en enige haast betoont om zijn toekomstplannen uit te gaan voeren). Daarbij schat de reclassering tevens in dat het feit dat betrokkene huidig delict (en feitelijk zijn gehele strafblad) bagatelliseert en de ernst hiervan niet lijkt te ervaren, op momenten voor een gebrek aan motivatie zal kunnen leiden voor reclasserings-/behandelinterventies.
Gezien de ernst van huidige verdenking, maar ook de ernst van strafbare feiten uit het verleden, de gemiddeld tot hoge inschatting van het recidiverisico en het gebrek aan inzicht bij betrokkene, achten wij daarbij een tbs-kader als passend, waarbij een tbs met voorwaarden op dit moment (en in huidige situatie) als haalbaar wordt ingeschat, maar rekening gehouden moet worden met de verwachting dat ook in dit kader een lange adem nodig zal zijn en het de vraag blijft of betrokkene op enig moment tot probleembesef en inzicht zal kunnen komen.
Uit het door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van de reclassering d.d. 19 februari 2024 volgt dat de verwachtingen ten aanzien van de haalbaarheid van een behandeling in het kader van TBS met voorwaarden door de reclassering op zijn minst als te betwijfelen betiteld worden.
Het hof vraagt zich gelet op bovenstaande rapporten ten zeerste af of de verdachte daadwerkelijk intrinsiek is gemotiveerd om mee te werken aan een behandeling in de vorm van een TBS met voorwaarden en tevens of de verdachte hiertoe wel in staat is. In dit verband is voor het hof tevens van belang:
- dat de verdachte na het instellen van het hoger beroep en vóór de eerste inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis met als voorwaarde dat hij in een kliniek zou worden geplaatst, opdat de verdachte op die manier zou kunnen laten zien dat hij, conform het advies van de deskundige [naam psycholoog] , bereid was om mee te werken aan een klinische behandeling. Dit verzoek is evenwel op een later moment ingetrokken en het hof heeft hiervoor van de verdachte zelf geen bevredigende verklaring verkregen;
- de verdachte heeft vervolgens tijdens de eerste inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep zijn procespositie gewijzigd en een bekennende verklaring afgelegd en aangegeven bereid te zijn mee te werken aan een TBS met voorwaarden;
- de verdachte heeft tijdens die zitting desgevraagd tevens aangegeven op geen enkele wijze te willen meewerken aan nader onderzoek door een psycholoog en psychiater, hetgeen gelet op de gewijzigde proceshouding voor de hand lag;
- bij de daaropvolgende zitting heeft de verdachte aangegeven enkel een TBS met voorwaarden te willen en niet te zullen meewerken aan een nader onderzoek door een psychiater en psycholoog en ook niet mee te zullen werken bij een eventuele opname in het PBC.
Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de verdachte alleen op zijn eigen voorwaarden wil meewerken aan een voor hem minst belastende vorm van behandeling. Dit geeft het hof weinig vertrouwen in de intrinsieke motivatie van de verdachte en in een goede afloop van een TBS met voorwaarden.
Gelet op het vorenstaande, alsmede de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van de verdachte is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet toereikend is om de maatschappij afdoende te beveiligen en evenmin toereikend om de verdachte de voor zijn problematiek vereiste behandeling te bieden. Het hof heeft er aldus geen vertrouwen in dat verdachte voldoende adequaat en veilig kan worden behandeld binnen een minder stringent kader dan in het kader van de maatregel van TBS met dwangverpleging. Derhalve zal het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opleggen.
Het hof passeert daarmee de stelling van de verdediging, inhoudende dat de oplegging van een maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging een ‘ultimum remedium’ is, nu dit niet uit de wet volgt. Immers voor de vraag of de maatregel moet worden opgelegd moet zijn voldaan aan de eisen in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht en voor de vraag of een bevel moet worden gegeven tot dwangverpleging moet worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de eisen van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat daarbij om het opleggen van de meest passende maatregel in de specifieke situatie. Zoals hierboven overwogen is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel eist. De wet eist niet dat eerst een minder ingrijpende sanctie (straf of maatregel) moet worden opgelegd dan wel een vrijwillig of minder ingrijpend behandeltraject moet worden gevolgd alvorens de maatregel tot terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging kan worden opgelegd.
Hetgeen de raadsman overigens ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Gemaximeerde of ongemaximeerde duur van de TBS maatregel
Artikel 359, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, het vonnis dit onder opgave van redenen aangeeft. Dit motiveringsvoorschrift in samenhang met artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft het hof aanleiding gegeven zich een oordeel te vormen over de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zulks vooral van belang is indien het misdrijf ter zake waarvan de TBS is opgelegd, niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een geweldsmisdrijf – dus als een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen – bijvoorbeeld in geval van bedreiging (art. 285 Sr) of belaging (art. 285b Sr), ter zake waarvan op grond van artikel 37a, eerste lid onder 1°, Sr de onderhavige maatregel kan worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belaging en het veroorzaken van een ontploffing waardoor gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Het belagend handelen van de verdachte heeft daarbij – kort samengevat – bestaan in het sturen of achterlaten van brieven en/of afbeeldingen, zich ophouden bij de woning van de slachtoffers en het bekladden van de deurbel en de auto van het slachtoffer.
Het hof heeft dienaangaande alle relevante omstandigheden van het geval betrokken en komt op grond daarvan tot het oordeel dat de feiten ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van de verdachte wordt opgelegd, in het onderhavige geval, niet kunnen worden beschouwd als misdrijven gericht tegen of gevaar veroorzakend voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, nu uit de door de verdachte verrichte belagende gedragingen niet kan worden afgeleid dat die onmiskenbaar waren gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, waarbij de belaging evenmin is voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door niet-verbaal agressief gedrag. Er zijn daarnaast geen voldoende concrete aanwijzingen dat de verdachte uitvoering zal geven aan de in de brieven geuite bedreigingen.
Resumerend overweegt het hof dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat sprake is van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit brengt met zich mee dat de termijn van de terbeschikkingstelling in beginsel geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. Tot slot zal de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege een periode van vier jaar niet te boven gaan.
De maatregel langdurig toezicht ex artikel 38z Wetboek van Strafrecht
Het hof ziet voorts ambtshalve aanleiding om – naast de maatregel van tbs met dwangverpleging – tevens een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om verdachte ook na afloop van de tbs-maatregel onder toezicht te stellen indien dat in verband met alsdan bestaande risico’s noodzakelijk is.
Ook in dit verband heeft het hof acht geslagen op de hierboven reeds aangehaalde rapporten van klinisch psycholoog [naam psycholoog] , van het PBC en van de reclassering d.d. 22 november 2022 en 6 februari 2024 alsmede op het strafblad van de verdachte. Hieruit komt onder meer naar voren dat de verdachte geen ziektebesef of -inzicht heeft, dat voor een behandeling een lange adem nodig zal zijn en dat het de vraag blijft of betrokkene op enig moment tot probleembesef en inzicht zal kunnen komen, dat er twijfels bestaan aan de intrinsieke motivatie voor behandeling en dat de kans op recidive gemiddeld tot hoog is.
De door het hof op te leggen gemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling zal na ommekomst van ten hoogste vier jaren van rechtswege eindigen. De vereiste langdurige behandeling van verdachte kan daarna niet meer plaatsvinden in het kader van een dergelijke maatregel. Toekomstige risico’s ten aanzien van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen kunnen op die manier niet ondervangen worden.
Gelet hierop acht het hof het noodzakelijk om de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen. Monitoring van de verdachte gedurende een langere periode na zijn ter beschikkingstelling acht het hof zeer waarschijnlijk. Aan de wettelijke vereisten voor oplegging van de maatregel is voldaan. De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel, en indien nodig onder welke voorwaarden, zal in de laatste fase van de aan verdachte opgelegde ter beschikkingstelling plaatsvinden. Een risicotaxatie van het dan aanwezige recidivegevaar dient in het kader van die beoordeling plaats te vinden.
Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij één]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij één] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 9.065,28, bestaande uit een bedrag van € 4.565,28 aan materiële schade en € 4.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de navolgende posten:
- € 38,10 reiskosten;
- € 799,50 medische kosten;
- € 3.727,68 autokosten;
- € 4.500,00 smartengeld.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 7.065,28, bestaande uit € 4.565,28 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2022 voor wat de materiële schade betreft en 26 december 2021 voor wat de immateriële schade betreft. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep voor het gehele in eerste aanleg gevorderde bedrag te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering integraal zal toewijzen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof de medische kosten groot € 199,50 zal afwijzen, nu onvoldoende vaststaat dat deze kosten niet door de zorgverzekeraar van het slachtoffer worden vergoed. Voorts heeft de raadsman bepleit dat het hof de medische kosten ad € 600,00 zal afwijzen nu deze post betrekking heeft op toekomstige medische behandelingen, zodat geen sprake is van reeds geleden vermogensschade. Met betrekking tot de post autokosten heeft de raadsman bepleit dat deze post maximaal een bedrag van € 2.300,00 kan belopen, zijnde de dagwaarde van de auto, doch bepleit dat het hof deze post verder zal matigen. Daartoe heeft de raadsman gewezen op de verkoopprijs van € 600,00 voor vergelijkbare tweedehands auto’s. De raadsman heeft ten slotte bepleit dat het hof het toe te kennen bedrag aan immateriële schadevergoeding substantieel zal matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [naam benadeelde partij één] als gevolg van het onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt. Ten behoeve van de leesbaarheid zullen de schadeposten afzonderlijk van elkaar worden besproken.
Het hof stelt vast dat de materiële schade, bestaande uit de reiskosten ad € 38,10 niet door de verdediging is betwist. Het hof acht deze post voldoende onderbouwd en aldus geheel voor toewijzing vatbaar.
Het hof acht de gevorderde bedragen van in totaal € 799,50 voldoende onderbouwd, zodat de vordering zal worden toegewezen. In hetgeen de raadsman bij pleidooi ter zake van de medische kosten heeft aangevoerd, ziet het hof – de met bescheiden gestaafde onderbouwing – in aanmerking genomen, geen reden om tot een ander oordeel te komen. Dat de behandelingen mogelijk door de zorgverzekeraar van het slachtoffer worden vergoed acht het hof rechtens van geen belang, in aanmerking genomen dat de benadeelde partij niet verplicht is daarvan gebruik te maken en het de benadeelde partij vrijstaat om niet haar zorgverzekeraar, maar de verdachte tot vergoeding van de gemaakte zorgkosten aan te spreken.
Ook de medische kosten voor de reeds geplande therapiesessies ad € 600,00 acht het hof toewijsbaar als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde. Daartoe heeft het hof in aanmerking genomen dat deze behandelingen deel uitmaken van een behandeltraject, ter zake van reeds vastgestelde schade. Dit traject is bovendien reeds aangevangen en deze kosten zijn terzelfdertijd begroot door de behandelend therapeut.
De benadeelde partij heeft een expertiserapport d.d. 30 december 2021 betreffende het beschadigde voertuig van de benadeelde partij in het geding gebracht. Uit dit expertiserapport blijkt dat de daadwerkelijke totale schade inclusief BTW is begroot op
€ 3.546,18. Voorts blijkt uit het expertiserapport dat de dagwaarde € 2.450,00 bedraagt. Bij die stand van zaken acht het hof de vordering tot het bedrag van de dagwaarde toewijsbaar. Ook de kosten voor het opstellen van het expertiserapport ad € 181,50 (inclusief BTW) acht het hof toewijsbaar.
Met betrekking tot de gestelde immateriële schade (smartengeld) overweegt het hof als volgt.
Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking, indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld.
De benadeelde partij heeft in de schriftelijke onderbouwing gesteld – en middels de mondeling toelichting op haar vordering door haar advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep nader toegelicht – dat zij in haar dagelijkse leven ernstige last ondervond en nog altijd ondervindt van de belaging, dat zij angstig was/is en dat het handelen van de verdachte in negatieve zin uitwerking heeft op haar psychische (en fysieke) gesteldheid. Uit de onderbouwing en de brief van de psycholoog volgt dat het slachtoffer als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte te kampen heeft (gehad) met verscheidene (depressieve) psychische klachten, waaronder: angst in het donker, herbelevingen, intrusies, nare dromen, sterke angstreactie bij prikkels die aan het vuurwerk doen denken, vermijden van gevoelens, gevoelens van vervreemding en om positieve emoties te ervaren, prikkelbaar gedrag, hypervigilantie, overdreven schrikreacties, concentratieproblemen, verstoring van de slaap. Deze klachten zijn volgens de psycholoog passend bij een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) en het slachtoffer heeft zich ter zake daarvan onder behandeling laten stellen, bestaande in EMDR-therapie.
Het hof stelt voorts vast dat het een feit van algemene bekendheid is dat belaging een ernstige inbreuk op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers oplevert, temeer als deze belaging – zoals in het onderhavige geval – intensief van aard is geweest. Aldus is het hof van oordeel dat de immateriële schade onder het bereik valt van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, voor zover daarvan uit de overgelegde bescheiden en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, begroot het hof de immateriële schade die benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00. Het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost zal bijgevolg worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof stelt de ingangsdatum van de wettelijke rente wat betreft de post ‘smartengeld’ op 26 december 2021, zijnde de laatste datum van de bewezenverklaarde periode en wat betreft de materiële schade op 24 oktober 2022. Voor beide ingangsdata geldt dat zij lopen tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het (meest) ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [naam benadeelde partij één] is toegebracht tot een bedrag van € 5.969,10. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij twee]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij twee] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 4.589,69, bestaande uit
€ 1.089,69 aan materiële schade en € 3.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de navolgende posten:
- € 20,64 reiskosten;
- € 230,08 medische kosten;
- € 838,97 materieel.
Blijkens de specificatie van de vordering valt de post materieel nader uiteen in de navolgende deelposten: deurmat ad € 25,00, gordijnen ad € 50,00, muren ad € 71,98, camera’s ad € 489,00, buitenlamp ad € 23,99 en videodeurbel ad € 179,00.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 3.089,69, bestaande uit € 1.089,69 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2022 voor wat betreft de materiële schade en 26 december 2021 voor wat betreft de immateriële schade. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep voor het gehele in eerste aanleg gevorderde bedrag te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering integraal zal toewijzen.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de materiële kosten bepleit dat het hof de benadeelde partij ter zake van de beveiligingskosten (het hof begrijpt: de camera’s en videodeurbel) en de lamp niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering, nu deze kosten niet zijn gemaakt ter voorkoming van schade. Met betrekking tot de overige materiële schade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman bepleit dat het hof het toe te wijzen bedrag fors zal matigen.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [naam benadeelde partij twee] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt. Ten behoeve van de leesbaarheid zullen de schadeposten afzonderlijk van elkaar worden besproken.
Naar het oordeel van het hof is de vordering ten aanzien van de materiële schade bestaande uit de reiskosten ad € 20,64, de deurmat ad € 25,00, de gordijnen ad € 50,00 en de muren ad € 71,98, voldoende onderbouwd en voorts door de verdediging niet inhoudelijk betwist. Aldus ligt de vordering tot het bedrag van € 167,62 voor toewijzing gereed.
Ten aanzien van de camera’s, de buitenlamp en de videodeurbel overweegt het hof als volgt.
Uit de aangifte en de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding leidt het hof af dat de benadeelde partij de camera’s, de buitenlamp en de videodeurbel heeft aangeschaft ter beveiliging en bescherming van haar woning en haar dochter, die op dat moment bij haar in de woning verbleef en wie in hoofdzaak het slachtoffer was van de belaging. Bij de vordering tot schadevergoeding is een nota d.d. 18 december 2021 van € 489,00 gevoegd, betrekking hebbend op de aanschaf van de camera’s. Ook is bijgevoegd een nota d.d. 23 december 2021 ad € 23,99 ter zake van een buitenlamp en een nota (naar het hof begrijpt) d.d. 8 november 2021 ad € 179,00 ter zake van de aankoop van een videodeurbel.
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.
Het hof is van oordeel dat de kosten van het plaatsen van het camerasysteem, de buitenlamp en de videodeurbel bij de woning van de benadeelde partij kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de benadeelde zowel het camerasysteem, als de buitenlamp als de videodeurbel binnen de tenlastegelegde periode heeft aangeschaft om haar door de belaging ontstane gevoel van onveiligheid te verminderen en dat het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte hevige gevoelens van angst en onveiligheid heeft ervaren waardoor zij zich op een gegeven moment zelfs niet meer veilig voelde in haar eigen woning.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Met betrekking tot de gestelde immateriële schade (smartengeld) overweegt het hof als volgt.
Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking, indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht en daarmee van aantasting in de persoon.
Naar het oordeel van het hof is van dit laatste sprake, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft in de schriftelijke onderbouwing gesteld – en middels de mondeling toelichting op haar vordering door haar advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg nader toegelicht – dat zij in haar dagelijkse leven ernstige last ondervond en nog altijd ondervindt van de belaging, dat zij angstig was/is en dat het handelen van de verdachte in negatieve zin uitwerking heeft op haar psychische (en fysieke) gesteldheid. Uit de onderbouwing volgt dat het slachtoffer als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte te kampen heeft (gehad) met verscheidene psychische klachten, met name angstklachten, alsook slaapproblemen ter zake waarvan zij onder behandeling is van een psycholoog. Uit de overgelegde brief van de psycholoog volgt dat EMDR-therapie is ingezet en dat deze behandeling effect lijkt te sorteren. Dat deze behandeling tevens strekt ter behandeling van klachten met een andere oorzaak, doet daar niet aan af.
Het hof stelt voorts vast dat het een feit van algemene bekendheid is dat belaging een ernstige inbreuk op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers oplevert, temeer als deze belaging – zoals in het onderhavige geval – intensief van aard is geweest.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, voor zover daarvan uit de overgelegde bescheiden en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, begroot het hof de immateriële schade die benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 2.000,00. Het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost zal bijgevolg worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof stelt de ingangsdatum van de wettelijke rente wat betreft de post ‘smartengeld’ op 26 december 2021, zijnde de laatste datum van de bewezenverklaarde periode en wat betreft de materiële schade op 9 november 2022. Voor beide ingangsdata geldt dat zij lopen tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het (meest) ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [naam benadeelde partij twee] is toegebracht tot een bedrag van € 3.089,69. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij gelegenheid van het vooronderzoek onder de verdachte twee messen, een aansteker, twee lampen en kledingstukken zijn inbeslaggenomen.
Met betrekking tot de twee messen en de aansteker overweegt het hof dat aan de wettelijke vereisten voor de onttrekking aan het verkeer is voldaan, nu het telkens goederen zijn met betrekking tot of met behulp waarvan het bewezenverklaarde is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. Het hof zal mitsdien hierna dienovereenkomstig beslissen.
De in het dictum nader te noemen overige goederen zullen aan de verdachte worden geretourneerd, nu het belang van strafvordering zich naar het oordeel van het hof niet langer tegen de teruggave daarvan verzet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 38z, 57, 157 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
346 (driehonderdzesenveertig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
legt aan de verdachte voorts op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Aansteker zwarte aansteker opdruk Zena vuurwerk;
1. STK Mes incl. zwarte hoes;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij twee]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij twee] ter zake van het onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.089,69 (zegge: drieduizend negenentachtig euro en negenenzestig cent)bestaande uit
€ 1.089,69 (zegge: duizend negenentachtig euro en negenenzestig cent)aan materiële schadevergoeding en
€ 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro)immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat de Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam benadeelde partij twee] , ter zake van het onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.089,69 (zegge: drieduizend negenentachtig euro en negenenzestig cent)bestaande uit
€ 1.089,69 (zegge: duizend negenentachtig euro en negenenzestig cent)materiële schade en
€ 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
9 november 2022 en van de immateriële schade op 26 december 2021;
Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij één]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij één] ter zake van het onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.969,10 (zegge: vijfduizend negenhonderdnegenenzestig euro en tien cent)bestaande uit
€ 3.469,10 (zegge: drieduizend vierhonderdnegenenzestig euro en tien cent)materiële schade en
€ 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam benadeelde partij één] , ter zake van het onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.969,10 (zegge: vijfduizend negenhonderdnegenenzestig euro en tien cent)bestaande uit
€ 3.469,10 (zegge: drieduizend vierhonderdnegenenzestig euro en tien cent)materiële schade en
€ 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
24 oktober 2022 en van de immateriële schade op 26 december 2021.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 5 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.