II.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsvrouw – in de kern weergegeven – aangevoerd dat geen sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Ter nadere adstructie van dit verweer heeft de raadsvrouw aangevoerd dat tussen aangeefster en de verdachte sprake was van een langdurige relatie, welke zich kenmerkte door perioden van opleving en bekoeling. In dat verband was sprake van een wederkerigheid in de communicatie. De berichten van de verdachte naar aangeefster waren voorts gericht op het tot stand brengen van omgang met hun beider zoon [naam zoon] en het tenlastegelegde moet in dat licht worden bezien. De door verdachte verstuurde en/of geplaatste berichten naar aangeefster, haar zoon [naam] en de vriendinnen van aangeefster ontbeerden (mede daardoor) een belagend en/of wederrechtelijk karakter. Ook is slechts een beperkt aantal berichten naar de vriendinnen van aangeefster verstuurd. Aldus kan het gedrag van verdachte niet als belaging worden gekwalificeerd.
Ten aanzien van het door de straat lopen, alwaar de kapperszaak van aangeefster is gevestigd en het bezoeken van die kapperszaak, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat die gedragingen een belagend karakter ontberen, mede gelet op het incidentele karakter daarvan. De omstandigheid dat de verdachte de woning van de ex-partner van aangeefster heeft bezocht is niet redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde. Ten slotte ontbreekt het bewijs om te kunnen vaststellen dat de verdachte zich heeft opgehouden in de omgeving van de woning van aangeefster na 21 november 2021.
Ingeval het hof tot een bewezenverklaring komt, heeft de raadsvrouw bepleit dat het hof de aanvang van de bewezenverklaarde periode zal bepalen op 21 november 2021, zijnde de datum waarop het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat aangeefster geen contact met hem wilde.
Het hof overweegt als volgt.
De politie is op 21 november 2021 ter plaatse gekomen bij de woning van aangeefster [naam slachtoffer] aan de [adres 2] in [plaatsnaam 2] , zulks naar aanleiding van haar 112-melding dat haar ex-partner, de verdachte, tegen haar wil haar woning zou zijn binnengekomen. De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij inderdaad in de woning van aangeefster aanwezig was en dat hij is weggegaan omdat hij geen discussie wilde met de politie. De politie heeft de verdachte dan ook niet in (de buurt van) de woning aangetroffen. Door aanwezige verbalisanten is evenwel gerelateerd dat, terwijl zij in de woning van aangeefster aanwezig waren, zij haar mobiele telefoon herhaaldelijk hoorden overgaan. Aangeefster verklaarde toen dat zij al weken lang, tientallen keren per dag door de verdachte wordt gebeld. Verbalisant [naam verbalisant een] heeft de telefoon van aangeefster opgenomen en hoorde toen een man in het Engels praten. Verbalisant [naam verbalisant twee] heeft gerelateerd dat zij hoorde dat de persoon zichzelf [voornaam (verdachte)] noemde en zij herkende de stem als zijnde die van de verdachte, daar zij eerder contact met hem had gehad. Ook aangeefster verklaarde toen en daar dat het de verdachte was die aan de telefoon was. Verbalisant [naam verbalisant een] heeft de man aan de telefoon met klem gevraagd te stoppen met het bellen van aangeefster. Na dit telefoongesprek ging het bellen en het sturen van berichten onverminderd door. Die middag is verbalisant [naam verbalisant twee] teruggegaan naar de woning om de aangifte van aangeefster op te nemen en ook toen ging het bellen en het versturen van berichten door. Diezelfde dag heeft aangeefster [naam slachtoffer] aangifte en klacht gedaan tegen de verdachte ter zake van belaging.
Naar het oordeel van het hof moet het op het moment dat de verdachte telefonisch contact had met de verbalisant en hem verteld werd om te stoppen met bellen van aangeefster voor de verdachte duidelijk zijn geweest en moet hij aldus hebben geweten dat aangeefster niet gediend was zijn toenaderingen en dat zij geen contact met hem wenste. Mitsdien acht het hof met ingang van 21 november 2021 het wederrechtelijk karakter van de handelingen van de verdachte gegeven. Het hof neemt deze datum daarom als het beginpunt van de bewezenverklaarde periode. Naar het oordeel van het hof kan met betrekking tot de daaraan voorafgaande periode van 1 maart 2021 tot en met 20 november 2021, op grond van het dossier, niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid het wederrechtelijk karakter van de handelingen van de verdachte worden vastgesteld. Mitsdien zal de verdachte van die tenlastegelegde periode worden vrijgesproken.
Het hof stelt voorts op grond van de inhoud van de – ingeval van cassatie nader uit te werken – bewijsmiddelen vast dat de verdachte in de periode van 21 november 2021 tot en met 16 juni 2022 de navolgende (feitelijke) handelingen heeft begaan:
- aangeefster [naam slachtoffer] en haar zoon [naam] en (een) of meer vriend(innen) van die [naam slachtoffer] bellen en/of – al dan niet op sociale media – berichten sturen,
- zich ophouden bij en/of in de directe nabijheid van de woning en (meermalen) bij de kapperszaak van aangeefster [naam slachtoffer] ,
- met zijn bus door de straat van de kapperszaak van aangeefster [naam slachtoffer] rijden en
- de kapperszaak van aangeefster [naam slachtoffer] betreden en aangeefster aanspreken.
Aldus acht het hof deze, in de tenlastelegging vermelde feitelijke gedragingen in voormelde periode bewezen. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat op grond van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte na 21 november 2021 de woning van aangeefster heeft betreden. Evenmin heeft het hof kunnen vaststellen dat de in de tenlastelegging vermelde gedragingen na 16 juni 2022 hebben plaatsgevonden zodat het hof de bewezenverklaarde periode tot die datum zal beperken. In navolging van de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof voorts van oordeel dat het bezoeken van de woning van de ex-partner van aangeefster niet bijdraagt aan het bewijs van het tenlastegelegde, zodat de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte met voormelde feitelijke gedragingen wederrechtelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [naam slachtoffer] en zich mitsdien schuldig heeft gemaakt aan de belaging van die [naam slachtoffer] .
Daartoe stelt het hof het navolgende voorop.
Ter beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, stelt het hof voorop dat betekenis toekomt aan verschillende factoren, waaronder: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Deze in aanmerking te nemen beoordelingsfactoren zijn daarbij in zekere mate communicerende vaten. Het gaat in dat verband niet zozeer om een weging van elke afzonderlijke factor, doch om de waardering van het gehele handelen van de verdachte en de vraag of dat handelen in zijn totaliteit bezien voldoet aan de eisen die aan belaging in artikel 285b, eerste lid, Wetboek van Strafrecht worden gesteld. In dat verband geldt bijvoorbeeld dat een eventuele korte duur en een geringe frequentie van de gedragingen van de verdachte kunnen worden gecompenseerd door de andere criteria, zoals de indringendheid en de aard van de gedragingen en de invloed van die gedragingen op het persoonlijke leven van de getroffene.
In het licht van bovenstaande vooropstelling overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft in de periode van 21 november 2021 tot en met 16 juni 2022 op indringende, intensieve en structurele wijze – direct en indirect – contact gezocht en/of gehad met aangeefster. Daartoe heeft de verdachte een groot aantal berichten naar aangeefster verstuurd en haar (minstens) tientallen keren gebeld. De verdachte heeft zich voorts opgehouden bij de woning van aangeefster, alsmede meermalen in de omgeving van haar kapperszaak in [naam gemeente twee] . Niet alleen is de verdachte met zijn bus door de straat gereden waar de kapperszaak is gevestigd, uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat hij zich tweemaal in de omgeving van de winkel heeft opgehouden. Op één van die momenten heeft de verdachte voor de zaak gestaan, heeft hij naar binnen gekeken, op de ruit geklopt en gebaren gemaakt. De andere keer heeft verdachte de zaak betreden en aangeefster aangesproken. In afwijking van het ter zake gevoerde verweer, stelt het hof vast dat deze handelingen onmiskenbaar op aangeefster waren gericht.
Voorts heeft de verdachte contact onderhouden met de zoon van aangeefster en hem een groot aantal berichten gestuurd. Ook heeft de verdachte bij herhaling berichten gestuurd naar een (of meer) vriendin(nen) en een vriend van aangeefster.
De bewezenverklaarde handelingen van de verdachte zijn gepleegd gedurende een lange periode en hoewel gedurende die periode sprake is van perioden waarin er een vermindering was van het aantal contactmomenten, is het hof – gelet het vorenstaande en zulks bezien in het licht van de hiervoor bedoelde vooropstelling – van oordeel dat sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Hiertoe heeft het hof in het bijzonder de stelselmatigheid, de (persoonlijke) aard van de inhoud en de verscheidenheid van de handelingen van de verdachte – in hun totaliteit en samenhang beschouwd – in aanmerking genomen. Aangeefster heeft meermalen aan de verdachte te kennen gegeven en duidelijk gemaakt dat zij niet gediend was van zijn toenaderingen. Zij heeft hiervan aangifte en klacht gedaan. De verdachte heeft aangeefster desalniettemin een groot aantal berichten gestuurd en opgebeld, haar woonadres en werkplek bezocht en via haar kind, alsmede een vriend en (een of meer) vriendin(nen) gepoogd om contact met haar te onderhouden. Aangeefster heeft zich aan dit alles niet kunnen onttrekken en heeft deze inbreuk op haar levenssfeer moeten dulden.
Uit het samenstel (van de inhoud) van de door verdachte verzonden berichten en feitelijke handelingen leidt het hof af dat de verdachte het oogmerk had om aangeefster te dwingen iets te doen, namelijk bewerkstelligen en/of dulden dat de verdachte omgang zou krijgen met hun zoon, alsmede – in dat verband – direct en indirect het contact met de verdachte te dulden.
Het hof heeft ten slotte gelet op de invloed van het handelen van de verdachte op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster, in die zin dat zij heeft aangegeven dat zij gedurende de bewezenverklaarde periode en – gelet op de schriftelijke onderbouwing van haar vordering tot schadevergoeding, alsmede de mondelinge toelichting daarop van haar en haar advocaat ter terechtzitting – op dit moment nog steeds bang is voor de verdachte en zich niet veilig voelt, waarbij het handelen van de verdachte een enorme impact heeft (gehad) op het leven en psychisch welbevinden van aangeefster.
Onder verwerping van de ter zake gevoerde verweren van de verdediging, acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de belaging van aangeefster [naam slachtoffer] op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd: