ECLI:NL:GHSHE:2024:850

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
20-001295-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf in een zaak van dwang, bedreiging, belaging en smaadschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden en een taakstraf van 60 uren voor meerdere strafbare feiten, waaronder dwang, bedreiging met brandstichting, belaging en smaadschrift. De politierechter had bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf verbonden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar de straf aangepast. De verdachte is nu veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 100 uren. De bijzondere voorwaarden zijn gehandhaafd. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met uitzondering van de reiskosten, die niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

De zaak betreft ernstige beschuldigingen die de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers hebben aangetast. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging en heeft de eer en goede naam van de benadeelde partij aangetast door smadelijke berichten te plaatsen. Het hof heeft rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte en zijn bereidheid om hulp te zoeken, wat heeft geleid tot een gedeeltelijk voorwaardelijke straf.

De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact daarvan op de slachtoffers, terwijl het hof ook de rehabilitatie van de verdachte in overweging heeft genomen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001295-23
Uitspraak : 21 februari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 25 april 2023, in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-270609-21, 03-126361-21 en 05-239950-21, tegen:

[naam verdachte] ,

geboren te [plaats] (Turkije) op 9 juni 1973,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • in de zaak met parketnummer 03-270609-21: ‘een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te dulden, meermalen gepleegd’,
  • in de zaak met parketnummer 03-126361-21: ‘bedreiging met brandstichting’,
  • in de zaak met parketnummer 05-239950-21: ‘belaging’ (feit 1 primair) en ‘smaadschrift, meermalen gepleegd’ (feit 2),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem – na vernietiging van de eerder uitgevaardigde strafbeschikking – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De politierechter heeft aan het voorwaardelijk strafdeel bijzondere voorwaarden verbonden, te weten – kort samengevat – een meldplicht bij de reclassering, ambulante begeleiding, een contact- en locatieverbod en een sociaal media verbod. Voorts heeft de politierechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] integraal toegewezen tot het bedrag van € 1.327,88, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, zulks met veroordeling van de verdachte in de kosten van het geding, welke aan de zijde van de benadeelde partij zijn begroot op nihil. Ten slotte is ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de akte rechtsmiddel van 8 mei 2023 is het namens de verdachte ingestelde hoger beroep onbeperkt ingesteld.
De politierechter heeft de verdachte in de zaak met het parketnummer 05-239950-21, ter zake van het onder feit 2 tenlastegelegde, partieel vrijgesproken van de impliciet cumulatief tenlastegelegde ‘laster’. Het hof is van oordeel dat deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak moet worden beschouwd.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat tegen de beschermde vrijspraak is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen voor wat betreft de bewezenverklaring en de kwalificatie en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof, gelijk de politierechter heeft beslist, bijzondere voorwaarden zal verbinden aan het voorwaardelijk strafdeel, waarbij de advocaat-generaal tevens de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan heeft gevorderd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman bepleit dat het hof het toe te wijzen bedrag ter vergoeding van immateriële schade zal matigen en voorts dat het hof een betalingsregeling zal treffen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, onder aanvulling en verbetering van de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het beroepen vonnis worden vernietigd.
Verbetering van de bewijsvoering
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte – in navolging van diens bekennende verklaring op de terechtzitting van de politierechter – ter terechtzitting van het hof d.d. 7 februari 2024 een volledig bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de tenlastegelegde feiten en dienaangaande nadien geen vrijspraak is bepleit, kan in hoger beroep – op de wijze zoals de politierechter heeft gedaan – worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, behoeft de opsomming van de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen de volgende verbetering:
Het hof vervangt op pagina 11 van het beroepen vonnis telkens het bewijsmiddel: ‘de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting’, door het navolgende bewijsmiddel:
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, derde meervoudige kamer voor strafzaken, van 7 februari 2024, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep eveneens ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 03-270609-21 tenlastegelegde een bekennende verklaring heeft afgelegd, zal het hof de corresponderende bewijsoverweging van de politierechter, opgenomen op pagina’s 12 en 13 van het bestreden vonnis, laten vervallen.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft, onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder zijn psychische gesteldheid ten tijde van het tenlastegelegde, bepleit dat het hof zal volstaan met oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uren, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan vier strafbare feiten. In de eerste plaats heeft de verdachte de slachtoffers [naam slachtoffer één] en [naam slachtoffer twee] , door middel van diverse feitelijkheden, lastig gevallen en hen aldus wederrechtelijk gedwongen om zijn overlastgevend gedrag te dulden. Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan belaging van het slachtoffer [naam benadeelde partij] , door hem gedurende een periode van bijna twee maanden veelvuldig en op verschillende manieren, waaronder door hem te bellen en door het inspreken van zijn voicemail en het plaatsen van berichten op sociale media, te dwingen iets te dulden en vrees aan te jagen. Met zijn handelen heeft de verdachte niet louter overlast veroorzaakt voor de slachtoffers, maar bovendien ernstig inbreuk gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer. Belaging en dwang zijn strafbare feiten die rechtstreeks raken aan de privacy en het welbevinden van de slachtoffers. Dergelijke feiten brengen doorgaans dan ook een forse psychische belasting mee voor de slachtoffers. Uit de door de slachtoffers gedane aangiften en/of afgelegde verklaringen, alsmede uit de ter terechtzitting in hoger beroep door [naam benadeelde partij] afgelegde slachtofferverklaring, blijkt dat het dagelijks leven van de slachtoffers door het handelen van de verdachte in negatieve zin is beïnvloed en gehinderd.
Voorts heeft de verdachte opzettelijk de eer en goede naam van [naam benadeelde partij] voornoemd aangetast door, onder meer op sociale media, berichten met een smadelijke inhoud te plaatsen. Blijkens de slachtofferverklaring van het slachtoffer heeft hij ook hiervan veel last en hinder ondervonden.
Ten slotte heeft de verdachte [naam slachtoffer drie] bedreigd met brandstichting, door te dreigen diens woning in brand te steken. Het behoeft geen betoog dat bedreiging met een dergelijk ernstig misdrijf voor het slachtoffer een buitengewoon beangstigende ervaring moet zijn geweest. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 februari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk wegens strafbare feiten is veroordeeld, zij het wegens andersoortige feiten dan de onderhavige, en die wat de gepleegde misdrijven betreft geruime tijd geleden zijn gepleegd, zodat het hof met deze omstandigheid thans niet in strafverzwarende zin rekening zal houden.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van twee reclasseringsadviezen, de verdachte betreffende.
Uit het reclasseringsadvies d.d. 14 januari 2022 komt als conclusie naar voren dat de verdachte grote problemen heeft op diverse vlakken. De reclassering benoemt in het bijzonder de financiën en verdachtes psychosociaal functioneren als de meest duidelijke en pregnante criminogene factoren. Voorts is het de inschatting van de reclassering dat zaken als huisvesting en dagbesteding een rol spelen bij het tenlastegelegde. De reclassering beschrijft verder dat de verdachte een roerig verleden heeft op het gebied van zijn relaties, de omgang met ex-relaties en met zijn kinderen, hetgeen van invloed is op zijn algehele functioneren en zijn denkpatroon. De verdachte lijkt inmiddels in te zien dat hij (professionele) hulp nodig heeft bij het oplossen van zijn problemen en hij heeft daartoe op diverse vlakken ingestemd met begeleiding, ondersteuning en behandeling, zodat gesproken kan worden van een aantal beschermende factoren in het voorkomen van recidive. In overleg met de verdachte adviseert de reclassering om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke werkstraf op te leggen met bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, teneinde de lopende hulpverlening te kunnen borgen. Als bijzondere voorwaarden noemt de reclassering – kort samengevat – een meldplicht, een contact- en locatieverbod en de voortzetting van de behandeling bij het FACT-team en het in contact blijven met de betrokken hulpverleningsinstellingen.
Op 18 april 2023 heeft de reclassering aanvullend geadviseerd. In dit advies beschrijft de reclassering dat thans gebleken is dat de tenlastegelegde feiten zijn gepleegd in een periode waarin de verdachte op zeer veel (praktische) leefgebieden grote problemen had en dat er daarnaast aanwijzingen zijn voor het bestaan van ernstige psychische problemen en mogelijk dat er ten tijde van de delicten sprake was van optredende psychoses. De verdachte heeft via [naam hulpverlenende instantie] de beschikking over eigen huisvesting en een inkomen in de vorm van een uitkering. De reclassering beschrijft voorts dat de verdachte nog altijd in behandeling is bij het FACT-team van [naam hulpverlenende instantie] in Weert. Via de psychiater krijgt hij medicatie voorgeschreven. Blijkens informatie van de ambulante thuisbegeleiders van de verdachte komt hij zijn afspraken na en is hij trouw in het innemen van zijn medicatie. De ambulante begeleiders van de verdachte adviseren om bij de strafrechtelijke afdoening rekening te houden met verdachtes geestelijke toestand ten tijde van onderhavige delict periode en de verdachte de feiten niet volledig toe te rekenen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige recente persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan gedurende het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij de tenlastegelegde feiten heeft begaan gedurende een periode waarin hij te kampen had met psychoses. Het ging in die tijd niet goed met hem, maar nu gaat het beter. Hij gebruikt medicatie voor zijn psychische problemen en hij ontvangt (thuis) begeleiding vanuit [naam hulpverlenende instantie] . Met betrekking tot zijn financiën heeft de verdachte verklaard dat hij een schuld heeft van € 200.000,-. Hij heeft drie kinderen. Met hulp en begeleiding zijn verdachtes inspanningen er thans op gericht om zijn leven op een positieve wijze vorm te geven. Hij heeft verklaard voornemens te zijn om zijn behandeling voort te zetten en in dat kader te willen voldoen aan bijzondere voorwaarden, zoals door de politierechter opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft in aanvulling op het vorenstaande naar voren gebracht dat er een zorgmachtiging is afgegeven die duurt tot 17 mei 2024. Met het oog op verdachtes schuldenproblematiek wordt tevens gewerkt aan een aanvraag voor de wettelijke schuldsanering. In dit verband heeft de raadsman twee brieven overgelegd van [naam hulpverlenende instantie] .
De eerste brief betreft een schrijven van [naam (zorgverlener)] , verpleegkundig specialist GGZ, bij het FACT-team van [naam hulpverlenende instantie] . Deze brief is mede namens psychiater [naam psychiater] opgesteld en daarin staat beschreven dat de verdachte thans in behandeling is bij [naam hulpverlenende instantie] in Weert. De bij verdachte gestelde diagnose luidt: een andere gespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis primair psychotische stoornis. De verdachte heeft een wekelijks ambulant behandelcontact, waarbij medicatie wordt verstrekt.
De tweede brief betreft een schrijven van [naam zorgverlener twee] , coördinator-thuisbegeleiding bij [naam hulpverlenende instantie] d.d. 25 januari 2024, waarin de financiële situatie van de verdachte uiteen wordt gezet, zulks ten behoeve van een aanvraag in het kader van de wettelijke schuldsanering. Uit de brief komt onder meer naar voren dat de verdachte financieel, maar voornamelijk psychisch niet bij machte is om gedegen beslissingen te nemen over zijn financiën.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam gebleken dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde als licht verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. Het hof zal met die omstandigheid in strafmatigende zin rekening houden.
Al het voorgaande afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, alsmede oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Teneinde voorts de kans op recidive te minimaliseren en om verdachtes inspanningen om zijn leven ten goede te keren kracht bij te zetten en hem daarbij gedurende langere periode van ondersteuning te voorzien, ziet het hof – in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de verdachte zegt intrinsiek gemotiveerd te zijn om zijn leven te beteren en hij heeft verklaard begeleiding van de reclassering en zorgverlening van [naam hulpverlenende instantie] te omarmen en in aanmerking genomen dat de zorgmachtiging op 17 mei 2024 zal aflopen – op grond van het verhandelde ter terechtzitting aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel de in het dictum nader te noemen bijzondere voorwaarden te verbinden. Bij de oplegging van de bijzondere voorwaarden heeft het hof aansluiting gezocht bij de door de reclassering geadviseerde en door de politierechter geformuleerde bijzondere voorwaarden. Het hof acht het daarnaast, teneinde herhaling te voorkomen, noodzakelijk dat aan de voorwaardelijke veroordeling een langere proeftijd wordt verbonden dan in eerste aanleg is bepaald en door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof zal daarom een proeftijd van 3 (drie) jaren verbinden aan de voorwaardelijke veroordeling.
Het hof zal niet de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevelen, zoals door de advocaat-generaal gevorderd. De dadelijke uitvoerbaarheid ingevolge artikel 14e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan alleen worden bevolen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daarvan is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak geen sprake.
Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 1.327,88, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende onderdelen:
  • € 1.250,00 voor smartengeld;
  • € 3,06 voor reiskosten invullen verzoek schadevergoeding Slachtofferhulp
Nederland;
- € 74,82 € 74,82 voor reiskosten bijwonen zitting op 25 april 2023.
De politierechter heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof het toe te kennen bedrag aan smartengeld zal matigen tot een bedrag van € 750,00.
Immateriële schade (smartengeld)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [naam benadeelde partij] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen in de zaak met parketnummer 05-239950-21 onder feit 1 (belaging) en feit 2 (smaadschrift, meermalen gepleegd) rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Immateriële schadevergoeding komt slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Voormeld artikel geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Een genoemde grond voor schadevergoeding betreft, zoals in onderhavige zaak het geval is, de situatie dat de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad.
Voorts komt immateriële schade voor vergoeding in aanmerking, indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht en daarmee van aantasting in de persoon.
Naar het oordeel van het hof is van dit laatste sprake. De benadeelde partij heeft in de schriftelijke onderbouwing gesteld – en, middels de mondeling toelichting op diens vordering ter terechtzitting in hoger beroep, nader toegelicht – dat hij in zijn dagelijkse leven ernstig last had van de belaging, dat hij angstig was en dat het handelen van de verdachte in negatieve zin uitwerking had op zijn dagelijks leven en zijn psychische gesteldheid. Uit de onderbouwing volgt dat het slachtoffer als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte te kampen heeft (gehad) met verscheidene stress- en angstklachten. Het hof stelt voorts vast dat het een feit van algemene bekendheid is dat belaging een ernstige inbreuk op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers oplevert, temeer als deze belaging – zoals in het onderhavige geval – intensief van aard is geweest.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, begroot het hof de immateriële schade die benadeelde rechtstreeks door de bewezenverklaarde feiten heeft geleden, op grond van deze strafrechtelijke procedure, op het gevorderde bedrag van
€ 1.250,00.
Reiskosten
De benadeelde partij heeft verzocht om vergoeding van reiskosten ten bedrage van € 77,88. Blijkens de bijgevoegde specificatie hebben de reiskosten betrekking op het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg op 25 april 2023 en reiskosten naar Slachtofferhulp Nederland om het verzoek tot schadevergoeding in te vullen.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde reiskosten niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Deze kosten komen ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal derhalve de benadeelde partij voor wat betreft de reiskosten niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet op het bepaalde van artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) zouden kosten die gemaakt zijn om bij de terechtzitting in eerste aanleg aanwezig te zijn in aanmerking kunnen komen als proceskosten. Deze proceskosten zijn echter enkel toewijsbaar indien ingevolge artikel 238 Rv de in het gelijk gestelde partij in persoon en zonder bijstand van een gemachtigde procedeert.
Op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg stelt het hof van dat dat de benadeelde partij op de terechtzitting van 25 april 2023 is verschenen, doch dat hij is bijgestaan door mevrouw [naam gemachtigde] van Slachtofferhulp Nederland. Gelet op het vorenstaande komen de reiskosten ter zake van voormelde terechtzitting niet (als proceskosten) voor vergoeding in aanmerking.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2021, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het meest ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de raadsman van de verdachte is verzocht, een betalingsregeling te treffen, in aanmerking genomen dat in het kader van de executie met het CJIB afspraken kunnen worden gemaakt over een betalingsregeling.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [naam benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 1.250,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de partiële vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 05-239950-21 onder feit 2 tenlastegelegde, voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de impliciet cumulatief tenlastegelegde ‘laster’;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd:
- veroordeelde meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt.
- veroordeelde laat zich behandelen door [naam hulpverlenende instantie] of een soortgelijke
zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling is al lopende. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
- veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
- veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met
specifieke personen, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Deze specifieke personen zijn:
o [naam slachtoffer één]
o [naam slachtoffer twee]
o [naam slachtoffer drie]
o [naam benadeelde partij]
- veroordeelde bevindt zich niet in een verboden gebied, indien en zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. Het verboden gebied bestaat uit:
o [straat- en plaatnaam één]
o [straat- en plaatsnaam twee]
o [straat-en plaatsnaam drie]
- het is veroordeelde verboden om bedreigende, lasterlijke, beledigende of anderszins
kwetsende teksten of afbeeldingen op social media te plaatsen ten aanzien van specifieke personen. Deze specifieke personen zijn:
o [naam slachtoffer één]
o [naam slachtoffer twee]
o [naam slachtoffer drie]
o [naam benadeelde partij]
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [naam benadeelde partij] ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-239950-21 onder feit 1 primair en feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.250,00 (zegge: duizend tweehonderdvijftig euro)aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente 24 februari 2021, tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam benadeelde partij] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-239950-21 onder 1 primair en feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.250,00 (zegge: duizend tweehonderdvijftig euro)als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. E.F. Stamhuis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 21 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Stamhuis voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.