6.1.In rov. 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna, als rov. 6.1.1 tot en met 6.1.8, weergeven.
6.1.1.[appellanten] . hebben op 22 juni 2015 van de erven [persoon A] (hierna: [erven van persoon A] ) de (dubbele) woning met bijgebouwen, ondergrond en tuin aan de [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Beek, sectie [X] nummers [1] en [2] , respectievelijk groot 29 are, 25 centiare en 9 are, 80 centiare gekocht. Deze woning is op 13 augustus 2015 aan hen geleverd tegen betaling van een koopprijs van € 180.000,-.
6.1.2.Door de gemeente zijn in de jaren 1926, 1967, 1968, 1969 en 1982 bouwvergunningen afgegeven ten behoeve van respectievelijk de bouw van de woning en de verschillende verbouwingen die daarna zijn gevolgd.
6.1.3.[appellanten] . hebben de woning na aankoop gestript. Tijdens deze werkzaamheden is geconstateerd dat er een dragende muur ontbreekt. Naar aanleiding daarvan hebben zij een onderzoek laten verrichten door ing. [persoon B] , die bij rapport d.d. 12 oktober 2015 verslag heeft gedaan van zijn bevindingen. Het rapport is bij brief van 20 november 2015 verstrekt aan [erven van persoon A] en daarbij is verzocht aansprakelijkheid te erkennen in verband met de door [persoon B] geconstateerde constructieve gebreken. [erven van persoon A] hebben de aansprakelijkheid ten aanzien van de bouwtechnische gebreken van de hand gewezen.
6.1.4.[appellanten] . hebben vervolgens nog een rapport laten uitbrengen door
[X B.V.] . [erven van persoon A] zijn op grond van de bij rapport van 29 februari 2016 door [X B.V.] geconstateerde gebreken nogmaals aansprakelijk gesteld, maar bij brief van 17 maart 2016 hebben zij laten weten dat deze aansprakelijkheid door hen niet wordt erkend.
6.1.5.[appellanten] . hebben vervolgens een procedure tegen [erven van persoon A] gevoerd bij de kantonrechter onder het nummer 5680119 CV EXPL 17-952. De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 mei 2017 het beroep van [erven van persoon A] op de in de koopovereenkomst opgenomen ouderdoms-/vrijwaringsclausule gehonoreerd en is op grond daarvan tot het oordeel gekomen dat het beroep van [appellanten] . op non-conformiteit dan wel dwaling niet slaagt. De vorderingen van [appellanten] . zijn afgewezen.
6.1.6.Bij brief van 6 december 2018 heeft de gemeente [appellanten] . aangeschreven met de mededeling dat zij voornemens is een last onder dwangsom op te leggen, onder meer omdat [appellanten] . niet hebben voldaan aan het eerdere verzoek van de gemeente om een omgevingsvergunning aan te vragen voor bepaalde geconstateerde wijzigingen die zonder de benodigde vergunning door [appellanten] . in de bouw zijn aangebracht. De gemeente ziet geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van [appellanten] . om haar besluit te heroverwegen. [appellanten] . dienen daarom het pand in de oorspronkelijk vergunde toestand terug te brengen. Vervolgens hebben [appellanten] . een conceptaanvraag ingediend. De gemeente heeft daarop een principebesluit genomen op 15 mei 2020 waarin, aldus de gemeente, een positieve grondhouding is aangenomen, op voorwaarde dat dan een formele aanvraag wordt ingediend. Deze formele aanvraag is nog niet gedaan.
6.1.7.[appellanten] . hebben bij brieven van 18 maart 2019 en 17 april 2019 de gemeente aansprakelijk gesteld voor falend toezicht tijdens de bouw en de verschillende verbouwingen van de woning. De gemeente heeft de aansprakelijkheid afgewezen bij brief van 23 mei 2019.
6.1.8.De woning is tot op heden niet bewoonbaar.
6.2.1.[appellanten] . vorderden in eerste aanleg dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] ., nu er geen toezicht is uitgevoerd na de gereedmeldingen van de bouw van de litigieuze woning en de verbouwingen aan deze woning refererend aan de genoemde en verleende bouwvergunningen;
beslist dat de gemeente als gevolg van het onrechtmatig handelen zoals in sub 1 van het petitum is omschreven wordt veroordeeld op grond van onrechtmatige daad tot vergoeding van de hierdoor aan de zijde van [appellanten] . geleden schade, voorlopig begroot op € 279.994,-, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, althans op te maken bij staat en te vereffenen volgen de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf datum verzuim tot aan de dag der algehele voldoening,
kosten rechtens.
6.2.2.Aan deze vorderingen hebben [appellanten] . het volgende ten grondslag gelegd. De vergunde staat van de verschillende vergunningen die door de gemeente zijn verleend is nooit bereikt als gevolg van falend toezicht van of gebrekkige handhaving door de gemeente. De gemeente is gelet op artikel 100 Woningwet verplicht deugdelijk toezicht te houden op bouwprojecten binnen haar gemeente. De gemeente heeft door haar nalatigheid een onrechtmatige daad gepleegd die aan haar is toe te rekenen, aldus [appellanten] . De belangen van [appellanten] . zijn op grove wijze geschonden; de woning wijkt op bijna alle punten af van de verstrekte vergunningen. [X B.V.] heeft vastgesteld dat gezien de aard en de omvang alsmede het aantal van de geconstateerde gebreken normaal gebruik van deze woning op dit moment niet mogelijk is. Buiten dat diverse constructieve elementen niet voldoen aan eisen van goed en deugdelijk werk voldoet de woning niet aan de geldende wet- en regelgeving.
Hier was ingrijpen geboden vanwege het gevaar en de veiligheid. De woning is eigenlijk onbewoonbaar. De gebreken zouden zich niet hebben voorgedaan als volgens de instructienorm was gehandeld. Bij controle, die binnen twee weken na gereedmelding hoort plaats te vinden, zouden de afwijkingen zijn vastgesteld. De bouwkundige gebreken zijn zeer goed zichtbaar en de omvang van de schade is enorm. Daarom achtten [appellanten] . de gemeente aansprakelijk voor de hieruit voortvloeiende schade. Zij verzochten de rechtbank het beroep op beleidsvrijheid van de gemeente terzijde te stellen.
De schade bestaat uit de kosten die [appellanten] . moeten maken om de woningen in de vergunde staat te brengen.
Aldus – steeds – [appellanten] . in eerste aanleg.
6.2.3.De gemeente voerde verweer. Zij stelde zich primair op het standpunt dat de vorderingen van [appellanten] . verjaard zijn. Subsidiair betwistte zij dat zij aansprakelijk is voor de door [appellanten] . gestelde schade.
6.2.4.Bij het vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen van [appellanten] . afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard. De gevorderde verklaring voor recht is afgewezen wegens gebrek aan belang. [appellanten] . werden in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.
6.2.5.Het hof zal hierna, voor zover relevant in hoger beroep, nader ingaan op hetgeen [appellanten] . aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd en de daartegen door de gemeente gevoerde verweren.
6.3.1.[appellanten] . hebben vijf grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en primair dat de zaak zal worden terugverwezen en subsidiair dat de vorderingen van [appellanten] . alsnog zullen worden toegewezen, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten van beide instanties.
6.3.2.De gemeente heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellanten] . in de proceskosten van het hoger beroep.
6.4.1.De rechtbank heeft het beroep op verjaring van de gemeente gehonoreerd. De grieven van [appellanten] . zijn dan ook gericht tegen dat oordeel (en tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] . geen zelfstandig belang hebben bij de gevorderde verklaring voor recht).
6.4.2.Zoals hierna zal blijken, hoeft het hof niet te oordelen over de vraag of de vordering tot schadevergoeding is verjaard, en dus ook niet over de vraag of – zelfs als die vordering verjaard zou zijn – [appellanten] . een belang hebben bij de gevorderde verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof ziet aanleiding de verweren van de gemeente ten aanzien van de onrechtmatigheid, de relativiteit en de causaliteit eerst te behandelen. Het staat het hof volgens vaste rechtspraak vrij dit te doen. Indien de grieven van [appellanten] . in beginsel tot toewijzing van hun vorderingen zouden leiden, dan zou het hof op grond van de devolutieve werking van het appel alsnog acht moeten slaan op deze op afwijzing van die vorderingen gerichte verweren die in eerste aanleg door de gemeente zijn gevoerd en door de rechtbank onbehandeld zijn gelaten (zie HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9869). Onrechtmatigheid, relativiteit en causaliteit
6.5.1.Het hof zal eerst ingaan op de vraag welk handelen van de gemeente volgens [appellanten] . onrechtmatig is geweest. Mede op vragen van het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [appellanten] . verduidelijkt dat zij de gemeente in hoger beroep verwijten dat de gemeente niet heeft gehandhaafd, terwijl dit wel had gemoeten (het verwijt van [appellanten] . aan de gemeente houdt niet (langer) in dat de gemeente tekort is geschoten bij de eindcontrole). [appellanten] . hebben aangevoerd dat de gemeente bij afwijkingen van de vergunningen handhavend had moeten optreden conform haar beginselplicht tot handhaving. In dit geval was met het blote oog te zien dat de woning niet volgens de vergunning was verbouwd, aldus [appellanten] .
6.5.2.De gemeente heeft erop gewezen dat of een gemeente wel of niet handhavend optreedt in kwesties als de onderhavige een bevoegdheid is van het college van burgemeester en wethouders. Daarvoor kan zo nodig een handhavingsbesluit worden uitgelokt, waartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang beschikbaar is, welke bepaalt of het betrokken bestuursorgaan al dan niet een rechtmatig besluit op een handhavingsverzoek neemt, aldus de gemeente. Als [appellanten] . bedoelen dat de gemeente ten onrechte niet door het college van burgemeester en wethouders een bestuursrechtelijk handhavingsbesluit heeft laten nemen, zijn [appellanten] . volgens de gemeente niet-ontvankelijk in hun vorderingen bij de civiele rechter.
6.5.3.Het hof oordeelt hierover als volgt. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval de geëigende bestuursrechtelijke rechtsgang is gevolgd. Er is geen oordeel van de bestuursrechter voorhanden dat het onrechtmatig was van de gemeente om niet te handhaven. Bij deze stand van zaken kan in deze civiele procedure niet worden aangenomen dat de gemeente heeft verzuimd (eerder) op te treden, en dus ook niet dat de gemeente gelet op dat verzuim onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover [appellanten] . betogen dat aan hen niet mag worden tegengeworpen dat hun rechtsvoorgangers geen handhavingsverzoek hebben ingediend, kan dat niet tot een ander oordeel leiden. Dit verandert namelijk niets aan de situatie dat er geen oordeel van de bestuursrechter voorhanden is dat het onrechtmatig was van de gemeente om niet te handhaven. Reeds hierop stuiten de vorderingen van [appellanten] . af.
6.6.1.Daarnaast heeft de gemeente het verweer gevoerd dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste en dat artikel 6:163 BW dus aan toewijzing van het gevorderde in de weg staat. Op grond van dat wetsartikel bestaat geen verplichting tot schadevergoeding, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
6.6.2.De gemeente heeft uiteengezet dat de normen op grond waarvan de gemeente destijds toezicht hield op de bouw van bouwwerken als de onderhavige woning, waaronder de bevoegdheid handhavend op te treden tegen een afwijking van een verleende bouwvergunning, zijn gebaseerd op de (toenmalige) Woningwet die gold ten tijde van de vergunningen en daarna. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat het door [appellanten] . gevorderde op grond van artikel 6:163 BW dient te worden afgewezen, nu de norm waarop [appellanten] . zich beroept niet strekt tot bescherming van hun vermogensbelangen noch op de vermogensbelangen van de voormalig eigenaren en vergunninghouders van de woning, op wiens verantwoordelijkheid het primair rustte de betreffende woning te bouwen en te verbouwen in overeenstemming met de in 1926, 1967, 1968, 1969 en 1982 verleende vergunningen.
6.6.3.Naar het oordeel van het hof slaagt het verweer van de gemeente dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste eveneens. [appellanten] . vorderen in dit geval schadevergoeding, voorlopig begroot op € 279.994,-, om de woning in de vergunde staat te krijgen. Zij hebben echter niet voldoende toegelicht waarom de publiekrechtelijke normen in kwestie strekken tot bescherming van hun individuele vermogensbelang als rechtsopvolger. Het hof gaat ervan uit dat deze normen strekken tot bescherming van publieke belangen, in het bijzonder dat onveilige situaties worden voorkomen; vgl. hof Arnhem 3 mei 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BM5137. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot dit arrest van hof Arnhem heeft bovendien in dit geval het gevaar van bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning zich niet verwezenlijkt. 6.7.1.Tot slot heeft de gemeente betwist dat er causaal verband is tussen het gestelde onrechtmatig handelen door de gemeente en de door [appellanten] . gevorderde schade. Het hof overweegt daarover het volgende.
6.7.2.[appellanten] . vorderen in dit geval schadevergoeding om de woning in de vergunde staat te krijgen. Als gebouwd zou zijn in overeenstemming met de vergunningen zouden [appellanten] . deze schade niet hebben gehad. Het vereiste condicio sine qua non-verband is dan ook aanwezig. Dit ligt anders voor de vraag of de door [appellanten] . gevorderde zogenoemde herstelschade aan de gemeente kan worden toegerekend op grond van artikel 6:98 BW. Op grond daarvan komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
6.7.3.Het hof beantwoordt de vraag of de door [appellanten] . gevorderde herstelschade aan de gemeente kan worden toegerekend ontkennend. In de gegeven omstandigheden staat deze schade daarvoor in een te ver verwijderd verband met het handelen van de gemeente. Voor zover er herstelschade is, is die veroorzaakt door het (ver)bouwen in strijd met vergunningen door de rechtsvoorgangers van [appellanten] ., en niet door falend toezicht dan wel het niet handhaven door de gemeente in dezen. Aan het causaliteitsvereiste als bedoeld in artikel 6:98 BW is dus niet voldaan.
6.8.1.De slotsom is dat de vorderingen van [appellanten] . niet toewijsbaar zijn omdat de verweren van de gemeente ten aanzien van de onrechtmatigheid, de relativiteit en de causaliteit slagen. Aan de beoordeling van de grieven tegen het honoreren van het verjaringsverweer komt het hof niet toe (zie ook hiervoor rov. 6.4.2).
6.8.2.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Bewijslevering is niet aan de orde.
6.8.3.Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] . worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, zoals gevorderd door de gemeente vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.
6.8.4.De gemeente heeft ook nakosten gevorderd. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.