ECLI:NL:GHSHE:2024:755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
20-004011-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontucht na onvolledig opsporingsonderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van ontuchtige handelingen met twee minderjarige slachtoffers, maar het hof heeft het onderzoek als onvolledig beoordeeld. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte te veroordelen voor de tenlastegelegde feiten. De verklaringen van de slachtoffers waren inconsistent en er waren geen ondersteunende getuigen of medische stukken die de beschuldigingen bevestigden. Het hof heeft besloten de zaak niet te heropenen, gezien de gezondheidstoestand van de verdachte en de ouderdom van de feiten. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet schuldig is bevonden aan de tenlastegelegde feiten. De kosten van de procedure zijn voor rekening van de benadeelde partijen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-004011-18
Uitspraak : 11 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 december 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-688064-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde.
De rechtbank heeft het overig tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als:
  • ‘met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd’ (feit 3) en
  • ‘met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd’ (feit 4),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Voorts heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.217,23 (€ 217,23 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft bepaald dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft de rechtbank gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.137,76 (€ 137,76 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft bepaald dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Tevens heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van beide benadeelde partijen. Ten behoeve van de slachtoffers zijn tevens maatregelen tot schadevergoeding opgelegd, vermeerderd met de wettelijke rente.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 3 en feit 4 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 7.217,23. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] kan volgens de advocaat-generaal worden toegewezen tot een bedrag van € 7.137,76. De advocaat-generaal heeft ten slotte, ten behoeve van beide slachtoffers, de oplegging van maatregelen tot schadevergoeding gevorderd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair vrijspraak van het onder feit 3 en feit 4 tenlastegelegde bepleit. Subsidiair is bepleit dat ten aanzien van feit 3 en feit 4 enkel de periode van april 2009 tot en met januari 2013 kan worden bewezenverklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is bepleit dat – indien het hof komt tot een bewezenverklaring – de immateriële schade in beide gevallen dient te worden gematigd tot een bedrag van € 2.500,00. De verdediging sluit zich wat betreft de materiële schade aan bij de overwegingen van de rechtbank, inhoudende dat de materiële schade geheel toewijsbaar is.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde, te weten van het – verkort weergegeven – in of omstreeks de periode van 14 oktober 2007 tot en met 13 oktober 2012 te Krabbendijke plegen van ontuchtige handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, althans een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, te weten [slachtoffer 1] , die de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt.
Tevens heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde, te weten van het – verkort weergegeven – in of omstreeks de periode van 14 oktober 2012 tot en met 30 juni 2013 te Krabbendijke plegen van ontuchtige handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, althans een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, te weten [slachtoffer 1] , die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt.
Het hof is van oordeel dat deze vrijspraken als beschermde vrijspraken moeten worden beschouwd.
Het hoger beroep is onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze vrijspraken. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat tegen deze beschermde vrijspraken is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover nog aan de orde in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 oktober 2007 tot en met 30 juni 2013 te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal, met een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, althans een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, te weten [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum 1] ), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 1] ;
4.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2013 te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal, met een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, althans een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, te weten [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum 2] ), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 2] en het betasten van de vagina, althans de schaamstreek, van die [slachtoffer 2] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van feit 3 en feit 4
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 3 en feit 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geloofwaardig zijn en deze verklaringen steun vinden in elkaar. Daarnaast worden de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] deels ondersteund door de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd bij de politie. De verklaring van de verdachte dat hij destijds fysiek niet in staat zou zijn geweest het seksueel misbruik te plegen, omdat hij niet op de slaapkamers op de eerste verdieping kon komen waar volgens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] het misbruik plaatsvond, wordt niet ondersteund in het dossier.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair vrijspraak van het onder feit 3 en feit 4 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet consequent en niet betrouwbaar zijn en dat sprake is van wederzijdse beïnvloeding, waaraan het ruime tijdsverloop tussen de aangifte in augustus 2014 en de einddata van de tenlastegelegde pleegperioden (januari en juni 2013) mede debet is. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben onlogisch verklaard over het tijdstip waarop het misbruik heeft plaatsgevonden en zij hebben verklaard over het gebruik van geweld, terwijl dit nooit heeft plaatsgehad. Het is opmerkelijk dat – nu het misbruik volgens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gepaard zou zijn gegaan met veel geweld, geschreeuw en gehuil – niemand ooit iets heeft gehoord. Volgens de verdachte hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een motief voor het afleggen van valse verklaringen; de verdachte moest verdwijnen uit het leven van hun moeder. Naast dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ongeloofwaardig zijn, is er sprake van onvoldoende steunbewijs nu zij niet of nauwelijks over elkaars misbruik hebben gesproken. Ten slotte was het voor de verdachte wegens medische klachten fysiek onmogelijk om het vermeende misbruik te plegen, omdat hij op enig moment niets anders meer kon dan op de bank zitten en sprake was van erectieproblemen bij de verdachte.
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat enkel de periode van april 2009 tot en met januari 2013 kan worden bewezenverklaard, nu de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over de periode van het seksueel misbruik onderling afwijkend zijn.
Het oordeel van het hof
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of er wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte de tenlastegelegde ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gepleegd. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over het seksueel misbruik de grondslag vormen voor het tenlastegelegde. [slachtoffer 1] heeft een handgeschreven brief via haar moeder aan de politie gegeven, is door de politie nadien twee keer verhoord en zij is daarna één keer verhoord bij de rechter-commissaris. [slachtoffer 2] heeft één gesprek gehad met de politie en is later door de politie verhoord tijdens een studioverhoor. De verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] roepen bij het hof nog diverse vragen op met betrekking tot het tenlastegelegde, die in het dossier geen antwoord vinden. Over een aantal punten is namelijk niet consistent verklaard.
Zo is het voor het hof niet met voldoende zekerheid vast te stellen wanneer de ontuchtige handelingen zouden zijn begonnen, wanneer deze zouden zijn geëindigd en hoe vaak en op welke tijdstippen deze zouden hebben plaatsgevonden. Bijvoorbeeld in haar brief schreef [slachtoffer 1] dat het begon twee of drie maanden nadat de verdachte in april 2008 bij hen kwam wonen. In haar eerste verklaring twee maanden nadien en in haar tweede verklaring gaat het over drie of vier maanden nadien, terwijl zij ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat het begon na een paar weken, in de zomer van 2006 of 2007. Hoe zeer het hof ook begrijpt dat het moeilijk is om na zoveel jaren terug te halen wanneer iets zou zijn begonnen en gestopt, zoveel vragen roept het evenwel op als daarover verschillend wordt verklaard. Voor wat betreft het moment waarop de seksuele handelingen zouden zijn gestopt schreef [slachtoffer 1] in haar brief dat de verdachte in 2012 niet meer naar haar toekwam, terwijl zij in haar eerste verklaring juni 2013, voor de musical van groep 8, verbond aan het stoppen van die handelingen die 7 jaar lang waren doorgegaan en in haar tweede verklaring noemde zij als moment dat het stopte begin 2014 in de winter en dat het na de musical van groep 8 gewoon is doorgegaan. Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 1] bevestigd dat de verdachte dit soort dingen nog steeds deed in 2013, het jaar van de eind-musical. Over hoe vaak het plaatsvond, schreef [slachtoffer 1] in haar brief bijna elke nacht of als moeder naar de winkel ging, maar ook elke avond en elke nacht een paar jaar lang. [slachtoffer 2] wist in oktober 2014 niet meer hoe oud ze was toen het voor de eerste keer begon, maar wel dat het ‘vorig jaar’
(het hof begrijpt: 2013)stopte, toen de verdachte nog bij hen woonde.
Verder is door zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] verklaard dat door de verdachte geweld werd toegepast en dat hij bedreigingen uitte. Hoewel dit geen onderdeel uitmaakt van de tenlastelegging, roepen de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hieromtrent wel vragen op bij het hof, nu zij geweld en bedreigingen als instrument verbinden aan de ontuchtige handelingen die zouden hebben plaatsgevonden. Voor het hof is evenwel opvallend dat niet door anderen is verklaard over de gevolgen (verwondingen, letsels) van het door de verdachte gepleegde geweld dat volgens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] jegens hen zou zijn gepleegd. Zo schreef [slachtoffer 1] in haar brief dat zij bijna elke keer in elkaar geslagen werd en in haar tweede verklaring dat zij blauwe plekken, heel vaak schaafwonden en gekneusde armen en polsen had, waarvoor zij al heel vaak naar de dokter was geweest, waarna zij altijd werd doorverwezen naar het ziekenhuis waar foto’s werden gemaakt. Ook stelt het hof vast dat niet consistent is verklaard over hoe vaak het geweld en ook de gestelde bedreigingen zouden hebben plaatsgevonden. Daarnaast kan uit de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet eenduidig worden afgeleid in hoeverre dit geweld en de bedreigingen al dan niet (steeds) verband hielden met het tenlastegelegde. Dergelijke vragen doemen op, omdat het hof vaststelt dat bijvoorbeeld het gestelde geweld niet wordt ondersteund door medische stukken of verklaringen van getuigen, anders dan die van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Daarmee is niet gezegd dat hun verklaringen op dat onderdeel niet kloppen, maar verankering in overige bewijsmiddelen ontbreekt.
Daarnaast heeft het hof vragen over het gestelde boos worden, geschreeuw en het slaan en/of schoppen van de meisjes door de verdachte als de meisjes in hun bed lagen en niet mee wilden werken, welke geluiden (of de daarmee gepaard gaande geluiden) naar het oordeel van het hof in de kleine woning toch te horen zouden moeten zijn geweest, zeker met een deur op een kier. Hetzelfde geldt voor het huilen door [slachtoffer 1] waarover [slachtoffer 1] zelf heeft verklaard en het roepen door [slachtoffer 1] om haar zus [slachtoffer 2] wakker te maken waarover [slachtoffer 2] heeft verklaard. Ook hiervoor geldt dat dit niet wordt ondersteund door bijvoorbeeld verklaringen van een of meer getuigen, terwijl dit bijvoorbeeld wel zou worden verwacht door de moeder te zijn gehoord, die veelal ook in de woning zou zijn geweest als het gebeurde.
Voorts blijkt uit het dossier dat de fysieke gezondheid van de verdachte in de loop der tijd zodanig is achteruit gegaan dat hij op een gegeven moment steeds minder mobiel werd, moeite had om te staan en op een gegeven moment zelfs was aangewezen op een rolstoel. De verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geven evenwel geen dan wel onvoldoende blijk van deze ontwikkeling nu onder andere is verklaard dat het misbruik vrijwel dagelijks gedurende een periode van zeven jaar in onder andere maar vooral hun slaapkamer – derhalve op de eerste etage, daar waar de verdachte niet met een rolstoel zou hebben kunnen komen – heeft plaatsgevonden. Weliswaar heeft [slachtoffer 1] ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte een jaar of twee voordat hij in 2014 wegging eenvoudige dingen niet kon, zoals schoonmaken en hij moeite had met traplopen, maar meer concreet is dat niet geworden.
Het hof geeft hierboven een niet uitputtende weergave van vragen die bij het hof zijn gerezen en die gedurende het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet, ook niet door de verdachte, konden worden beantwoord. Het hof is van oordeel dat reeds de fysieke mogelijkheden en beperkingen van de verdachte waarmee hij in de loop der jaren als gevolg van de progressieve ziekte kreeg te kampen, zonder nader onderzoek niet goed op onderdelen met de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] lijken te verenigen, maar evenmin kan worden uitgesloten dat de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden in verband met de onzekerheid omtrent de data waarop het misbruik zou zijn begonnen en geëindigd.
Het hof concludeert derhalve dat het opsporingsonderzoek op diverse punten onvolledig is geweest. Niet alleen in de verhoren met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] had naar het oordeel van het hof op vorenbedoelde belangrijke onderdelen nog meer moeten worden doorgevraagd dan wel hadden zij opnieuw moeten worden gehoord na nieuwe bevindingen, maar overigens is ook nagelaten om nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door het opnieuw horen van getuigen en deze te bevragen op en te confronteren met de onderdelen waarover [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] nieuw of afwijkend hadden verklaard. Gelet op de tot op heden onbeantwoord gebleven vragen die het thans voorliggende strafdossier oproepen, kan het hof niet zonder gerede twijfel beslissen op de vraag of de verdachte de ontuchtige handelingen bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gepleegd.
De onbeantwoorde vragen in het dossier zouden normaliter voor het hof reden kunnen zijn om de zaak te heropenen en te verwijzen naar de raadsheer-commissaris, dan wel het Openbaar Ministerie opdracht te geven nader onderzoek te (laten) verrichten. In dat kader overweegt het hof dat de omstandigheid dat de verdachte lijdt aan de ziekte van Huntington – een chronische progressieve ziekte – en de daardoor inmiddels verslechterde fysieke en psychische gesteldheid van de verdachte het heropenen van de zaak in de weg staat. Daar komt tevens bij dat de ouderdom van de tenlastegelegde feiten beantwoording van de vragen in het thans late stadium van de strafzaak bemoeilijkt. Het hof acht het derhalve niet opportuun de zaak voor nader onderzoek te heropenen.
Aangezien het hof op het thans voorliggende dossier niet buiten gerede twijfel kan oordelen dat de verdachte ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gepleegd, zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder feit 3 en feit 4 tenlastegelegde.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 14.217,23, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 14.000,00 ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 217,23 ter zake van materiële schade, zijnde reiskosten.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.217,23, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft bepaald dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Nu het hof de verdachte vrijspreekt van de onder feit 3 tenlastegelegde ontuchtige handelingen en aldus aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [slachtoffer 1] in haar vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 10.137,76, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 10.000,00 ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 137,76 ter zake van materiële schade, zijnde reiskosten.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.137,76, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft bepaald dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Nu het hof de verdachte vrijspreekt van de onder feit 4 tenlastegelegde ontuchtige handelingen en aldus aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [slachtoffer 2] in haar vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 3 en feit 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 11 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.