Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
hierna aan te duiden als [appellant] ,
1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
[De maatschap geïntimeerden] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van het hof van 31 mei 2022;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen;
- de memorie van grieven met productie;
- de memorie van antwoord.
6.De verdere beoordeling
“Van: [appellant] < [appellant] @icioud.com>
primair
“betaling garage”is daartoe niet voldoende. Daaruit volgt niet dat sprake is van een overeengekomen terugbetalingsverplichting aan de zijde van [geïntimeerden] Evenmin blijkt zulks uit partijgedragingen nadat de bedragen ter beschikking zijn gesteld. [appellant] heeft geen verklaringen, verslagen of correspondentie in het geding gebracht waaruit blijkt dat [geïntimeerden] uit het aanbod van [appellant] om die middelen ter beschikking te stellen of uit de verstrekking daarvan, heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat de bedragen terug zouden dienen te worden betaald.
waarbij het principe van gesloten beurzen werd gehanteerd.”Daaruit blijkt dus juist niet, ook niet impliciet zoals [appellant] stelt, dat partijen hebben afgesproken dat sprake is van terugbetalingsverplichtingen. De enkele bevestiging van [geïntimeerde sub 1] in voornoemde brief dat sprake was van de terbeschikkingstelling van middelen aan hem en zijn vrouw door [appellant] , houdt op basis van de uitleg die aan de partijverhoudingen in dezelfde brief is gegeven, niet een erkenning in dat een lening is overeengekomen. Het volgens [geïntimeerden] gehanteerde principe ‘met gesloten beurzen’ sluit immers juist uit dat sprake is van een overeengekomen terugbetalingsverplichting uit hoofde van een lening. Deze betwisting van [geïntimeerden] dat sprake is van een overeengekomen verbruikleenovereenkomst, betreft naar het oordeel van het hof geen bevrijdend verweer zoals door [appellant] bepleit, zodat op grond van 150 Rv op [appellant] de stelplicht en bewijslast rust dat mondeling een verbruikleenovereenkomst tot stand is gekomen. Dat partijen zulks zijn overeengekomen, is anderszins niet door [appellant] onderbouwd, zodat het hof de vorderingen van [appellant] – voor zover hieraan ten grondslag ligt dat sprake is van een verbruikleenovereenkomst – afwijst. Grief I faalt derhalve.