ECLI:NL:GHSHE:2024:74

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
200.309.346_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldlening en ongerechtvaardigde verrijking tussen ex-schoonzoon en schoonouders

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een ex-schoonzoon en zijn voormalige schoonouders over investeringen die de ex-schoonzoon heeft gedaan in geld en arbeid. De ex-schoonzoon, hierna [appellant], heeft in hoger beroep vorderingen ingesteld tegen zijn schoonouders, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], en de maatschap waarin zij samenwerken. De kern van het geschil betreft de vraag of er een mondelinge geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en of de schoonouders ongerechtvaardigd zijn verrijkt door de investeringen van de ex-schoonzoon. Het hof heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke leningsovereenkomst is en dat de ex-schoonzoon niet heeft aangetoond dat er mondeling een overeenkomst is gesloten. Het hof oordeelt dat de ex-schoonzoon geen recht heeft op terugbetaling van de bedragen die hij heeft geïnvesteerd, omdat er geen terugbetalingsverplichting is overeengekomen. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de ex-schoonzoon ook geen recht heeft op vergoeding voor zijn arbeidsinspanningen, omdat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De ex-schoonzoon heeft immers zelf ook geprofiteerd van de situatie, aangezien hij en zijn gezin gedurende een lange periode in de woningen van zijn schoonouders hebben gewoond. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de ex-schoonzoon in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.346/01
arrest van 16 januari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L.N.J.B. van Osch te Tilburg,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[De maatschap geïntimeerden] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.J.L. Paijmans te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 mei 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/364240 / HA ZA 20-711 gewezen vonnis van 8 december 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van het hof van 31 mei 2022;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
De feiten
6.1.1.
In overweging 2.1. t/m 2.7. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. [appellant] heeft een affectieve relatie gehad met [persoon A] , de dochter van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
b. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn de maten van de maatschap. De maatschap exploiteert een kalverhouderij.
c. In 2006 zijn [appellant] en [persoon A] gaan samenwonen in het appartement van [persoon A] in [plaatsnaam] . In 2009 zijn [appellant] en [persoon A] getrouwd.
d. In of omstreeks 2011, na de geboorte van hun eerste kind, zijn [appellant] en [persoon A] en hun kind verhuisd naar [plaatsnaam] . Zij zijn ingetrokken bij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in hun woning aldaar (hierna te noemen: woning 1). Vervolgens is de garage op het erf van [geïntimeerde sub 1] . en [geïntimeerde sub 2] in [plaatsnaam] omgebouwd tot een woning (hierna te noemen: woning 2). [appellant] duidt woning 2 aan als mantelzorgwoning. [geïntimeerden] duidt deze woning aan als (bij)woning.
e. Medio 2013 zijn [geïntimeerde sub 1] . en [geïntimeerde sub 2] verhuisd van woning 1 naar woning 2. [appellant] en zijn gezin zijn in woning l blijven wonen.
f. Vanaf eind 2016 t/m eind 2017/begin 2018 is woning l verbouwd.
g. In 2018 is het huwelijk van [appellant] en [persoon A] , waaruit in totaal vijf kinderen zijn geboren, op de klippen gelopen. [appellant] heeft woning l verlaten. Zijn gezin woont nog steeds in woning l.
h. Hierna heeft [appellant] bij e-mailberichten van 5 maart 2018 en 11 maart 2018 het volgende aan [geïntimeerde sub 1] bericht:
- “Van: [appellant] < [appellant] @icloud.com>
Datum: 5 maart 2020 om 22:29:18 CET
Aan: [geïntimeerde sub 1] @gmail.com
Onderwerp: Lening
[geïntimeerde sub 1] ,
Nu we bezig zijn met de verkoop van de tractor, wil ik jullie ergens op wijzen.
Jullie vragen aan de potentiële kopers €3000 voor de tractor alszijnde jullie deel.
Dan zou ik ook graag de andere betalingen afgewerkt willen hebben.
Om te beginnen Bijvoorbeeld die 3 x €25000 euro die ik aan jullie heb uitgeleend voor jullie
mantelzorgwoning.
En ook de gewerkte uren op jullie kalverbedrijf.
Deze zou ik alvast graag terugbetaald willen hebben.
Ik wacht jullie reactie af
[rekeningnummer]
Mvg [appellant] .”
- “
“Van: [appellant] < [appellant] @icioud.com>
Datum: 11 maart 2020 om 14:08:13 CET
Aan: [geïntimeerde sub 1] @gmaii.com
Onderwerp: Herinnering lening
[geïntimeerde sub 1] ,
Op 5 maart 2020 heb ik jullie een e mail gestuurd.
Daarin stond dat ik graag de door mij betaalde bedragen (leningen) terug zou ontvangen.
Ik heb hier tot nu toe nog steeds geen reactie op gehad.
Ik wil jullie bij deze nogmaals de kans geven om daarop te reageren.
Als ik voor 19 maart hierop nog geen reactie heb ontvangen, dan ben ik genoodzaakt juridische stappen te ondernemen.
Ik wacht jullie reactie af
Mvg [appellant] ”
i. [appellant] heeft vervolgens een advocaat ingeschakeld die bij brief van 5 juni 2020 aan [geïntimeerde sub 1] . en [geïntimeerde sub 2] , hen heeft gesommeerd te overleggen inzake een oplossing met betrekking tot de door [appellant] ter beschikking gestelde en geïnvesteerde bedragen, wegens ongerechtvaardigde verrijking, bij gebreke waarvan [appellant] [geïntimeerde sub 1] . en [geïntimeerde sub 2] in rechte zou betrekken.
[geïntimeerde sub 1] heeft bij brief van 8 juni 2020 gereageerd op voormelde advocatenbrief. Voor zover van belang schrijft [geïntimeerde sub 1] :
“Wij ontvingen Uw schrijven van 5 Juni.
De inhoud daarvan verbaast ons zeer.
Zonder ons uit te spreken over de bedragen en getallen die daarin worden genoemd, heeft [appellant] (uw cliënt) natuurlijk wel middelen aangeboden aan en diensten verricht voor ons.
Wat u nalaat te vermelden is dat ook van onze kant aan hem middelen en diensten (o .a. vrij wonen gastouderschap, woningaanpassing ) zijn aangeboden en verricht.
Over en weer is dat altijd in goede onderlinge verstandhouding en overeenstemming geschied.
Daarbij hebben wij en hij steeds het principe "met gesloten beurzen" gehanteerd.
Dat [appellant] daarop terugkomt na het stuklopen van de relatie vinden wij niet getuigen van oprecht en consistent gedrag.
Derhalve vinden wij geen reden of aanleiding om op Uw verzoek in te gaan.”
6.2.
Het geschil in eerste aanleg
6.2.1.
[appellant] vorderde in eerste aanleg, kort gezegd, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1.
primair
dhr. en [geïntimeerde sub 2] uit hoofde van de verbruikleenovereenkomst te veroordelen om aan hem € 75.000,00 te betalen met rente;
subsidiair
dhr. en [geïntimeerde sub 2] op grond van ongerechtvaardigde verrijking te veroordelen om aan hem € 77.206,50 te betalen met rente;
2. dhr. en [geïntimeerde sub 2] op grond van ongerechtvaardigde verrijking te veroordelen om aan hem € 134.635,58 te betalen met rente;
meer subsidiair
dhr. en [geïntimeerde sub 2] op grond van de redelijkheid en billijkheid te veroordelen om aan hem (€ 77.206,50 + € 134.635,58 =) € 211.842,08 te betalen met rente;
3. [geïntimeerden] op de gronden zoals hierboven gesteld, of op basis van ongerechtvaardigde verrijking, dan wel de redelijkheid en billijkheid, te veroordelen om aan hem (€ 8.795,20 en € 325.322,00 =) € 334.117,20 te betalen met rente, een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
6.2.2.
[geïntimeerden] heeft verweer gevoerd. Op dat verweer wordt hierna, voor zover van belang in het hoger beroep, nader ingegaan.
6.2.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.3.
Het geschil in hoger beroep
6.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
6.3.2.
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn vorderingen en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met rente en nakosten.
6.4.
De behandeling van de grieven
geldlening overeengekomen?
6.4.1.
Grief I strekt in de kern tot toewijzing van de primaire vordering van [appellant] waaraan ten grondslag ligt dat sprake is van een tussen partijen tot stand gekomen verbruikleenovereenkomst. Het hof stelt voorop dat de vraag of partijen een zodanige overeenkomst hebben gesloten dient te worden beoordeeld aan de hand van de zogenaamde Haviltexmaatstaf: of een overeenkomst tot stand is gekomen
moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.4.2.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat tussen hem en [geïntimeerden] een verbruikleenovereenkomst tot stand is gekomen. Vaststaat dat partijen geen schriftelijke leningsovereenkomst hebben gesloten. Naar het oordeel van het hof is evenmin komen vast te staan dat partijen mondeling een verbruikleenovereenkomst zijn aangegaan. Dat [appellant] middelen heeft aangeboden en ter beschikking heeft gesteld aan [geïntimeerden] is geen onderwerp van geschil. Zulks blijkt ook uit de door [appellant] in het geding gebrachte kopieën van bankafschriften en facturen. Dat voor dan wel ten tijde van die terbeschikkingstelling door [appellant] is bedongen dat de bedragen terug zouden dienen te worden betaald en dat [geïntimeerden] (destijds) daarmee heeft ingestemd, blijkt echter noch uit de door [appellant] overgelegde correspondentie, noch uit andere stukken. Het door [appellant] bij de overschrijving van bedragen gehanteerde kenmerk
“betaling garage”is daartoe niet voldoende. Daaruit volgt niet dat sprake is van een overeengekomen terugbetalingsverplichting aan de zijde van [geïntimeerden] Evenmin blijkt zulks uit partijgedragingen nadat de bedragen ter beschikking zijn gesteld. [appellant] heeft geen verklaringen, verslagen of correspondentie in het geding gebracht waaruit blijkt dat [geïntimeerden] uit het aanbod van [appellant] om die middelen ter beschikking te stellen of uit de verstrekking daarvan, heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat de bedragen terug zouden dienen te worden betaald.
6.4.3.
Ook de verwijzing van [appellant] naar de brief van [geïntimeerde sub 1] aan zijn raadsman van 8 juni 2020 (hiervoor geciteerd in rov. 6.1.1. onder j.) kan hem niet baten. Uit de brief blijkt dat [geïntimeerde sub 1] , naar het hof begrijpt mede namens [geïntimeerde sub 2] , bevestigd dat [appellant] aan hen middelen ter beschikking heeft gesteld. In de brief geeft [geïntimeerde sub 1] echter aan dat terugbetaling niet aan de orde was, maar dat sprake was van verstrekking van middelen en verrichten van diensten over en weer “
waarbij het principe van gesloten beurzen werd gehanteerd.”Daaruit blijkt dus juist niet, ook niet impliciet zoals [appellant] stelt, dat partijen hebben afgesproken dat sprake is van terugbetalingsverplichtingen. De enkele bevestiging van [geïntimeerde sub 1] in voornoemde brief dat sprake was van de terbeschikkingstelling van middelen aan hem en zijn vrouw door [appellant] , houdt op basis van de uitleg die aan de partijverhoudingen in dezelfde brief is gegeven, niet een erkenning in dat een lening is overeengekomen. Het volgens [geïntimeerden] gehanteerde principe ‘met gesloten beurzen’ sluit immers juist uit dat sprake is van een overeengekomen terugbetalingsverplichting uit hoofde van een lening. Deze betwisting van [geïntimeerden] dat sprake is van een overeengekomen verbruikleenovereenkomst, betreft naar het oordeel van het hof geen bevrijdend verweer zoals door [appellant] bepleit, zodat op grond van 150 Rv op [appellant] de stelplicht en bewijslast rust dat mondeling een verbruikleenovereenkomst tot stand is gekomen. Dat partijen zulks zijn overeengekomen, is anderszins niet door [appellant] onderbouwd, zodat het hof de vorderingen van [appellant] – voor zover hieraan ten grondslag ligt dat sprake is van een verbruikleenovereenkomst – afwijst. Grief I faalt derhalve.
ongerechtvaardigde verrijking?
6.4.4.
De grieven II, IV en V zijn gericht op de toewijzing van de subsidiaire vordering van [appellant] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. [appellant] legt aan deze vordering –
zakelijk weergegeven – ten grondslag dat [geïntimeerden] is verrijkt door de investeringen van [appellant] in de woningen van [geïntimeerden] (bekostigen van de verbouwingen in 2018) en in het bedrijf van [geïntimeerden] (vanaf 2010 verrichte arbeidsinspanningen om niet). [appellant] betoogt voorts met voornoemde grieven dat zijn vorderingen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking niet zijn verjaard, althans dat het beroep van [geïntimeerden] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
6.4.5.
Met betrekking tot het beroep van [appellant] op ongerechtvaardigde verrijking, stelt het hof voorop dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Van ongerechtvaardigde verrijking is slechts sprake indien de ene partij is verrijkt ten koste van een andere partij en daarvoor geen redelijke grond aanwezig is.
6.4.6.
Tussen partijen staat in dit geval vast dat [appellant] heeft geïnvesteerd in de verbouwing van panden die toebehoren aan [geïntimeerden] In zoverre is sprake van verrijking van [geïntimeerden] door de stijging van de waarde van de respectieve woningen. Ook staat vast dat [appellant] arbeidsinspanningen om niet heeft verricht ten behoeve van de boerderij van [geïntimeerden] Voor zover deze investeringen van [appellant] in tijd en middelen een verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] opleveren, is naar het oordeel van het hof hiervoor in dit geval een redelijke grond aanwezig. Het doel van deze investeringen was immers het voorzien in huisvesting voor [appellant] en zijn gezin en het faciliteren van zorg aan zijn gezinsleden. In zoverre heeft [appellant] dus ook genoten van de vruchten van zijn investeringen en is geen sprake van verarming aan zijn zijde. Gedurende zeven jaren heeft [geïntimeerden] immers onweersproken voor inwoning van [appellant] en zijn gezin gezorgd. [appellant] heeft gedurende die periode voorts onbetwist de gebruikelijke uitgaven voor zijn gezin, zoals huisvestingskosten, opvangkosten, verzekeringskosten en kosten voor de aanschaf en het gebruik van een auto, bespaard. Weliswaar heeft [appellant] na het einde van het huwelijk met [persoon A] in 2018 zelf de echtelijke woning verlaten, maar zijn kinderen zijn nadien in die woning blijven wonen. Onder die omstandigheden is geen sprake van een ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerden]
6.4.7.
Ook de stelling van [appellant] dat partijen zouden hebben afgesproken dat zijn investeringen zouden worden verrekend met de overnamesom van de boerderij van [geïntimeerden] , wordt door het hof verworpen. Door [appellant] is niet voldoende onderbouwd dat partijen zulks zijn overeengekomen. Dat [geïntimeerden] heeft toegezegd de boerderij aan [appellant] over te zullen doen is niet komen vast te staan. Dat in dat geval de overnamesom zou worden verminderd met de door [appellant] gedane investeringen evenmin. [appellant] heeft geen verklaringen of stukken in het geding gebracht waaruit mededelingen van [geïntimeerden] in die zin blijken.
6.4.8.
Door [appellant] zijn verschillende verklaringen in het geding gebracht met betrekking tot de vermeende toezegging van [geïntimeerden] ter zake de overname van de kalverhouderij. Uit de overgelegde verklaringen blijkt dat [appellant] aan de personen die de verklaringen hebben opgesteld (destijds) heeft medegedeeld dat [geïntimeerden] hem heeft toegezegd in de toekomst de boerderij te kunnen overnemen. De personen die de verklaringen hebben opgesteld hebben dus niet uit eigen waarneming vastgesteld of kunnen vaststellen dat [geïntimeerden] in de door [appellant] bepleite zin heeft verklaard. De verklaringen bieden dan ook geen inzicht in mededelingen dan wel gedragingen van [geïntimeerden] Op basis daarvan kan dan ook niet worden vastgesteld dat [geïntimeerden] daadwerkelijk heeft toegezegd dat [appellant] de kalverhouderij zou overnemen dan wel onder welke voorwaarde. Ook de verklaring van de (voormalig) accountant van [appellant] , brengt het hof niet tot een ander oordeel. Ook uit die verklaring blijkt niet dat de accountant uit eigen waarneming ermee bekend is geworden dat [geïntimeerden] zich heeft uitgelaten zoals door [appellant] bepleit. Dat [appellant] door zijn (voormalig) accountant zou zijn geadviseerd om met [geïntimeerden] te overleggen over een toekomstige overname van zijn bedrijf, brengt nog niet met zich dat daaruit kan worden afgeleid dat een zodanig overleg daadwerkelijk heeft plaatsgevonden dan wel dat [geïntimeerden] aan [appellant] enige toezegging heeft gedaan omtrent de overname of de verrekening van de door hem ingezette arbeidsinspanningen met de overnamesom. Voor zover [appellant] heeft aangeboden de personen waarvan een verklaring in het geding is gebracht als getuigen te horen, gaat het hof gelet op het voorgaande hieraan voorbij. Door [appellant] is niet nader vermeld in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, zodat het hof dit aanbod als niet voldoende gespecificeerd passeert.
[appellant] heeft tevens aangeboden zijn nieuwe accountant als getuige te horen. Ook hieraan gaat het hof voorbij. Door [appellant] is toegelicht dat zijn nieuwe accountant zou kunnen verklaren omtrent het in 2013 of 2014 door hem verstrekte fiscale advies aan [geïntimeerde sub 1] waarover [geïntimeerde sub 1] [appellant] zou hebben verteld. Zonder nadere uitleg die ontbreekt, is niet duidelijk in hoeverre het besprokene ook [geïntimeerde sub 2] en [De maatschap geïntimeerden] zou kunnen binden. Daar komt bij dat ook dat bewijsaanbod geen betrekking heeft op mededelingen van [geïntimeerden] aan [appellant] op grond waarvan [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat sprake was van een toezegging van [geïntimeerden] omtrent de toekomstige overname van de kalverhouderij dan wel overeenstemming tussen partijen omtrent de daarbij geldende voorwaarden waaronder de overnamesom die voldaan zou worden en eventuele verrekening daarvan met investeringen van [appellant] . Het hof betrekt bij zijn oordeel dat de nieuwe accountant volgens [appellant] vanaf 2013 of 2014 in beeld is gekomen. Door [appellant] is niet voldoende gespecificeerd of en in hoeverre de nieuwe accountant uit eigen waarneming kan verklaren over een door [geïntimeerden] in 2010 gedane toezegging aan [appellant] dat de vanaf dat moment door hem verrichte arbeidsinspanningen zouden worden verrekend bij een eventuele overname. Het had op de weg van [appellant] gelegen, om als reactie op de betwisting van [geïntimeerden] van de vermeende toezegging – mede gelet op de stand van de procedure (laatste aktewisseling in hoger beroep) – zijn stellingen op dit punt nader te onderbouwen.
6.4.9.
De vraag of de vorderingen van [appellant] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking zijn verjaard, behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling. De vraag of een beroep op verjaring door [geïntimeerden] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, evenmin.
6.4.10.
Grief II, IV en V falen daarmee.
Aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid?
6.4.11.
Grief III strekt ertoe de meer subsidiaire vordering van [appellant] uit hoofde van de redelijkheid en billijkheid toe te wijzen. [appellant] betoogt met grief III – samengevat – dat tussen hem en zijn schoonouders sprake was van een door de redelijkheid beheerste informele samenlevingsvorm en hij uit die hoofde aanspraak kan maken op een vergoeding voor de door hem verrichte arbeidsinspanningen. Grief III is voorwaardelijk ingesteld.
6.4.12.
Het hof heeft reeds overwogen dat de grieven I en II falen. Hiermee is de voorwaarde waaronder grief III is ingesteld ingetreden, zodat het hof aan de behandeling daarvan toekomt.
6.4.13.
Nu het hof hiervoor in rov. 6.4.6. heeft overwogen dat, voor zover sprake is van verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] daarvoor een redelijke grond aanwezig is, is naar het oordeel van het hof geen sprake van bijzondere omstandigheden waaruit op grond van de redelijkheid en billijkheid een vergoedingsrecht voor [appellant] voortvloeit. Gelet op het over en weer verrichten van diensten en de inzet van middelen, is naar het oordeel van het hof dan ook niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [appellant] geen aanvullende geldelijke beloning ontvangt voor zijn arbeidsinspanningen. De meer subsidiaire vordering van [appellant] kan aldus niet worden toegewezen.
6.4.14.
Aan de beantwoording van de vraag of de vorderingen van [appellant] uit hoofde van de (aanvullende werking van) de redelijkheid en billijkheid zijn verjaard, komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
Grief III faalt dan ook.
slotsom
6.4.15.
De grieven van [appellant] falen.
6.4.16.
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Het aanbod van [appellant] om bewijs te leveren van al zijn stellingen, is niet voldoende gespecificeerd. Het hof verwijst voorts naar hetgeen ter zake het aanbod van [appellant] tot het horen van getuigen in rov. 6.4.8. is overwogen. Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van schade zijdens [appellant] , is bewijslevering ter zake de omvang van de schade niet aan de orde.
6.4.17.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep veroordelen zoals in het dictum vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 2.135,-- aan griffierecht en op € 8.632,-- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 2.135,-- en € 8.632,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Z.D. van Heesen-Laclé, A.C. van Campen en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2024.
griffier rolraadsheer