ECLI:NL:GHSHE:2024:735

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
200.334.953_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van de jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, geboren in 2017, 2018 en 2022. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gekomen tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Limburg, verzocht om de ondertoezichtstelling te vernietigen. De rechtbank had op 13 september 2023 besloten de kinderen onder toezicht te stellen, omdat er ernstige ontwikkelingsbedreigingen waren vastgesteld. De moeder voerde aan dat zij in staat was om de zorgen weg te nemen en dat de ondertoezichtstelling niet nodig was. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) stelden echter dat de moeder onvoldoende aan de voorwaarden voldeed en dat de veiligheid van de kinderen in het geding was. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 januari 2024 zijn de standpunten van de moeder, de raad en de GI besproken. Het hof oordeelde dat, hoewel de moeder goede intenties had, de omstandigheden en haar kwetsbaarheid een ondertoezichtstelling noodzakelijk maakten. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank en benadrukte het belang van regie vanuit de GI om de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 maart 2024
Zaaknummer : 200.334.953/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/320997 / JE RK 23-1426 en C/03/321001 / JE RK 23-1427
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.G. van Ek,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Jeugdbescherming Gelderland, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );
-
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] );
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, mondeling uitgesproken op 13 september 2023
en dezelfde dag op schrift gesteld onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 november 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 27 december 2023, heeft de raad verzocht het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Ek;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief van [instantie 1] d.d. 18 januari 2024, die tijdens de mondelinge behandeling namens de moeder is overgelegd en waaruit onder meer blijkt dat de moeder en de kinderen met ingang van
9 januari 2024 zijn opgenomen op de Gezinsbehandeling van [instantie 1] .

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de heer [betrokkene 1] zijn de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de heer [betrokkene 2] is [minderjarige 3] geboren. De moeder heeft het gezag over de kinderen.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen heeft de rechtbank [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.4.
De moeder voert, zakelijk weergegeven, het volgende aan.
De raad heeft bij rapportage van 30 mei 2023 geconcludeerd dat er geen ondertoezichtstelling nodig was voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , aangezien de moeder voldoende bereid en in staat was om met behulp van professionals onder eigen verantwoordelijkheid de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen weg te nemen. De moeder accepteerde immers intensieve hulpverlening en zij had een hulpvraag. Zij accepteerde ook hulp voor haar eigen problematiek. Naderhand heeft de raad aanvullend onderzoek verricht, dat heeft geleid tot twee nadere rapportages van 3 augustus 2023. In de aanvullende rapporten wordt ten onrechte geconcludeerd dat het de moeder onvoldoende lukt om zich aan de voorwaarden te houden voor voortzetting van de hulpverlening in het vrijwillig kader.
De moeder heeft ervoor gekozen om terug te verhuizen naar [plaats] , omdat zij daar haar netwerk heeft en hulp kan vragen. De moeder is inmiddels samen met de kinderen opgenomen in een moeder-kindhuis en zij heeft vertrouwen in dit traject. Zij is nog steeds bereid om de zorgen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ondersteuning van professionals weg te nemen. De moeder is bovendien in staat om de zaken rondom de kinderen zelf te regelen. Er is ambulante hulpverlening vanuit ‘ [instantie 2] ’ ingezet en er is sprake van een goede klik. De moeder hoopt dat dit na de gezinsopname weer kan worden opgepakt. De moeder is voorts in gesprek met de onderwijsspecialist vanuit de gemeente. Een ondertoezichtstelling is niet nodig. De moeder wil voorkomen dat de kinderen hierdoor een stempel krijgen. De moeder heeft zelf geen positieve ervaringen met een kinderbeschermingsmaatregel en zij krijgt hierdoor veel stress.
3.5.
De raad voert, zakelijk weergegeven, het volgende aan.
Uit de opvolgende raadsonderzoeken komt naar voren dat de moeder onvoldoende tegemoet gekomen is aan de voorwaarden voor voortzetting van de hulp in het vrijwillige kader. Vanuit [instantie 3] was er onvoldoende zicht op de opvoedsituatie van de kinderen en de moeder volgde de adviezen van de hulpverlening onvoldoende op. Het binnenlaten van hulpverlening staat niet gelijk aan het daadwerkelijk accepteren en opvolgen van adviezen.
De moeder heeft er moeite mee om haar aandacht over drie kinderen te verdelen. Zij is erg gefocust op hygiëne. De kinderen worden vaak onder de douche gezet en de moeder is druk doende met schoonhouden van het huis. Verder is gebleken dat de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zonder overleg en zonder bereikbaar te zijn na sluitingstijd heeft achtergelaten bij [instantie 4]
[instantie 4] , wat voor de kinderen gevoelens van onveiligheid en ‘onbelangrijk zijn’ moet hebben opgeroepen.
[minderjarige 1] heeft op haar vorige school aangegeven dat de moeder haar slaat. De moeder heeft aan de raad bevestigd dat [minderjarige 1] in ieder geval in 2020-2021 zes maanden lang seksueel misbruikt is door een toenmalige vriend van de moeder en in 2021 nogmaals door een andere persoon uit het netwerk van moeder in [plaats] . Door de plotselinge verhuizing in augustus 2023 van de moeder naar [plaats] , heeft de raad zorgen over de veiligheid van de kinderen in deze woonomgeving en de mensen die de moeder toegang geeft tot de kinderen. De moeder heeft met de verhuizing onvoldoende stil gestaan bij de gevolgen voor de ontwikkeling van de kinderen en zij heeft haar eigen belangen boven die van de kinderen laten prevaleren. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen zich onveilig (gaan) voelen, nu zij opnieuw in de omgeving wonen waar het eerdere misbruik heeft plaatsgevonden. Met de verhuizing van de moeder naar [plaats] is de hulpverlening van [instantie 3] , [instantie 4] en [instantie 5] noodgedwongen gestopt, is er voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen passend onderwijs in die regio gerealiseerd, is passende hulpverlening in de nieuwe woonsituatie niet gegarandeerd en is er geen zicht op de opvoedsituatie en de veiligheid van de kinderen. Het is bovendien nog onduidelijk of de moeder in staat is om na de gezinsopname het geleerde in de thuissituatie toe te passen.
3.6.
De GI voert, zakelijk weergegeven, het volgende aan.
Nadat de moeder naar [plaats] is verhuisd heeft zij zichzelf met de nodige hulpvragen bij het Sociaal Team van de gemeente aangemeld. Er is direct ambulante hulpverlening ingezet vanuit ‘ [instantie 2] ’. Deze organisatie heeft samen met de gemeente diverse lijnen uitgezet en een gezinsopname tot stand gebracht.
De verhuizing van de moeder naar [plaats] is ingegeven door geweld in de relatie van de moeder en is ingewikkeld geweest voor zowel de moeder als de kinderen.
De moeder heeft zich ingespannen om een school voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te vinden, maar de kinderen worden afgewezen vanwege hun problematiek.
De moeder is bereidwillig om hulpverlening te accepteren en zij zoekt de samenwerking in zoverre op, maar zij is ook kwetsbaar. Het is lastig om binnen hulpverleningsland de weg te vinden. Dat is voor de GI al zo, laat staan voor de moeder.
Er is nu dagbesteding voor [minderjarige 2] ingezet en voor [minderjarige 1] wordt eventueel gedacht aan gastonderwijs. Het is onduidelijk wat er verder na de gezinsopname gaat gebeuren.
De gezinsvoogd gaat binnenkort starten en er zal nog een plan van aanpak moeten worden opgesteld.
Het wettelijk kader
3.7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot de bestreden beslissing hebben geleid en neemt die na eigen onderzoek en waardering over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt hier, op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling nog naar voren is gebracht, het volgende aan toe.
3.9.
Anders dan in de procedure in eerste aanleg wordt door de moeder niet langer betwist dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij in staat is om deze ontwikkelingsbedreiging buiten het gedwongen kader weg te nemen en dat zij de noodzakelijke zorg en hulpverlening accepteert en zelfstandig kan organiseren.
Alhoewel niet getwijfeld wordt aan de motivatie en goede intenties van de moeder, is haar situatie en die van de kinderen gecompliceerd. De moeder is een kwetsbare vrouw die vanwege haar eigen persoonlijke problematiek en belast verleden met de nodige onbehandelde trauma’s kampt. Voor de verhuizing van Limburg naar [plaats] waren er bij het gezin meerdere instanties betrokken, zoals [instantie 6] , [instantie 4] , [instantie 3] en [instantie 7] . Vanuit [instantie 3] zijn er op enig moment signalen van onveiligheid in de opvoedsituatie bij de moeder gezien. De moeder zou onvoldoende draagkracht hebben om de opvoeding van de kinderen volgens het principe van ‘goed genoeg’ vorm te geven. Kort daarna heeft de moeder vrij plotseling ingezet op een verhuizing naar [plaats] .
3.10.
Alhoewel het hof een moeder ziet die het beste met de kinderen voor heeft, heeft zij met deze verhuizing onvoldoende stil gestaan bij de gevolgen voor de kinderen. De hulpverlening is abrupt tot een einde gekomen, terwijl de kinderen een vertrouwensband met de hulpverleners hadden opgebouwd. Dit is met name voor [minderjarige 1] zorgelijk, omdat het belangrijk is dat zij de noodzakelijke behandeling krijgt. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is het lastig een passende school te vinden. Het hof onderschrijft voorts de zorgen van de raad dat de moeder is verhuisd naar de omgeving waarin [minderjarige 1] in het verleden tot tweemaal toe blootgesteld is geweest aan seksueel misbruik. Daargelaten dat onduidelijk is of de fysieke veiligheid van [minderjarige 1] door de moeder kan worden gegarandeerd, kan het terugkeren naar de oude omgeving een gevoel van onveiligheid bij [minderjarige 1] oproepen.
Er zal in [plaats] nog de nodige hulpverlening moeten worden georganiseerd en/of zaken moeten worden geregeld, terwijl het voor een professional al lastig is om de juiste wegen te bewandelen, zoals de GI terecht heeft opgemerkt.
De gezinsopname is van tijdelijke aard en het is nog onduidelijk wat de uitkomst van dit traject zal zijn en welke conclusies uit die gezinsopname getrokken kunnen worden. Daarbij is het op dit moment onduidelijk in hoeverre de moeder blijvend bereid is om ambulante hulp in het gezin toe te laten, ook wanneer de conclusies vanuit het gezinsopnametraject haar minder goed zouden bevallen. Ten slotte is onduidelijk of de moeder in staat is om het geleerde buiten de gezinsopname vast te houden en toe te passen.
3.11.
Al deze omstandigheden tezamen maken dat het hof het noodzakelijk acht dat er vanuit de GI regie kan worden gevoerd op de in te zetten hulpverleningstrajecten en op de inzet van passend onderwijs en/of passende opvang voor de kinderen. Op deze wijze kan er tevens op worden toegezien of er door de moeder daadwerkelijk gewerkt gaat worden aan de doelen, die noodzakelijk zijn om de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] weg te nemen.
Alhoewel het invoelbaar is dat de moeder vanuit haar eigen negatieve ervaringen uit het verleden veel moeite heeft met een ondertoezichtstelling, wordt deze maatregel in het belang van de kinderen noodzakelijk geacht. De grieven van de moeder falen derhalve.
Conclusie
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
13 september 2023;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, E.P. de Beij en H.J. Witkamp en is op 7 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.