ECLI:NL:GHSHE:2024:731

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
200.326.283_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie, zorg- en opvoedingstaken, en vervangende toestemming verhuizing naar India

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatie en zorg- en opvoedingstaken van een minderjarige, alsook over de vervangende toestemming voor verhuizing naar India. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De rechtbank had eerder op 24 januari 2023 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de zorgregeling en alimentatie werden vastgesteld. De man verzocht om wijziging van de zorgregeling en een verlaging van de kinderalimentatie, terwijl de vrouw verzocht om vervangende toestemming om met de minderjarige naar India te verhuizen. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en de eerdere beschikking gedeeltelijk vernietigd. Het hof heeft bepaald dat de man een bijdrage van € 270,-- per maand aan kinderalimentatie moet betalen en € 1.791,-- per maand aan partneralimentatie, beide met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De verzoeken van de vrouw om vervangende toestemming voor verhuizing naar India zijn afgewezen, omdat het belang van de minderjarige voorop staat en een verhuizing naar India niet in haar belang zou zijn. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.326.283/01 en 200.330.812/01
zaaknummer rechtbank : C/02/392361 FA RK 21-5692
beschikking van de meervoudige kamer van 7 maart 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C. van Veenendaal te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Holland te Eindhoven.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) (hierna: de rechtbank) van 24 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 24 april 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 24 januari 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 8 augustus 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 10 oktober 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep, tevens houdende vermeerdering van verzoeken, ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V6-formulier van de zijde van de man van 12 mei 2023 met begeleidend schrijven en productie 10, ingekomen op 12 mei 2023;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 22 mei 2023 met als bijlagen het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 22 mei 2023;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 20 juli 2023 met productieoverzicht en bijlagen 10 tot en met 16 van bijlage 5 van het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 21 juli 2023;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 10 november 2023 met begeleidend schrijven en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg met bijlagen, ingekomen op 10 november 2023;
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 22 december 2023, met als bijlagen een productieoverzicht en de producties 6, 7 en 16 tot en met 24;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 8 januari 2024, met begeleidend schrijven een de producties 17 en 18;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 16 januari 2024 met een begeleidend schrijven en de producties 19 en 20;
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 16 januari 2024 met een begeleidend schrijven -waarin zij tevens bezwaar maakt tegen de late indiening van de stukken van de man d.d. 16 januari 2024 – en met de producties 25 en 26.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2024 plaatsgevonden.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Van Veenendaal. Voor de man is mevrouw M. Kenninck-Van Veen opgetreden als tolk in de Engelse taal, ingeschreven als beëdigd tolk onder Wbtv-nr. 1008;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Holland. Voor de vrouw is mevrouw E.I. Van Beek-Brzuzek opgetreden als tolk in de Engelse taal, ingeschreven als beëdigd tolk onder Wtbv-nr. 3920.
Mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] heeft namens de raad de mondelinge behandeling bijgewoond via een
telefonische verbinding die in de zittingzaal tot stand is gebracht, doch enkel voor zover het
betreft de geschilpunten ter zake de verhuizing en de zorgregeling.
De vrouw heeft spreekaantekeningen overgelegd, welke spreekaantekeningen zij heeft
voorgedragen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
a. a) partijen zijn op [datum] 2017 in de gemeente [gemeente] (India) met elkaar gehuwd, zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
b) uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
c) de vrouw bezit de Indiase nationaliteit en de man bezit de Nederlandse nationaliteit.
d) de man is sinds 4 maart 2015 in Nederland gevestigd en de vrouw sinds 3 mei 2017.
3.2.
Op 3 december 2021 is bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding (met nevenvoorzieningen) ingekomen.
3.3.
Bij beschikking van 15 juni 2022 inzake internationale kinderontvoering heeft het gerechtshof Den Haag de beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 april 2022 bekrachtigd en de terugkeer gelast van [minderjarige] naar Nederland, uiterlijk op 29 juni 2022, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland en heeft het hof bevolen, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Nederland, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 29 juni 2022, opdat de vader de minderjarige [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland.
3.4.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 23 augustus 2022 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- bepaald dat, met inachtneming van hetgeen met betrekking tot het paspoort van [minderjarige]
overwogen is onder 3.2 van die beschikking, aan de vrouw wordt toevertrouwd de minderjarige [minderjarige] ;
- een zorgregeling vastgesteld tussen de man en [minderjarige] , zoals weergegeven in die beschikking;
- een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vastgesteld van € 521,-- per maand met ingang van 1 september 2022;
- een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vastgesteld van € 889,-- per maand met ingang van 1 september 2022.
3.5.
Bij beschikking van 24 augustus 2022 heeft de rechtbank de tussen partijen aanhangige echtscheidingszaak met nevenvoorzieningen doorverwezen naar de meervoudige kamer en iedere verdere beslissing aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 24 januari 2023 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 23 juni 2023 is in geschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
Bij die beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
- bepaald dat [minderjarige] en de man in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
  • in de oneven weken van woensdag na school tot donderdag voor school;
  • in de even weken van woensdag na school tot donderdag voor school en van vrijdag na school tot zondag 17.30 uur, waarbij de man [minderjarige] zal halen en brengen;
  • gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg door partijen te regelen;
- bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw moet voldoen een bedrag € 343,-- per maand.;
- bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 2.784,-- per maand;
- de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen gelast zoals vermeld in die beschikking onder de rechtsoverweging 4.67;
- afgewezen het verzoek van de vrouw tot het verlenen van vervangende toestemming om met [minderjarige] naar India te verhuizen.
4.3.
De grieven van de man gericht tegen de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank van 23 januari 2023 zien op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief 1), de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook kinderalimentatie; grieven 2 tot en met 5) en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie; grieven 6 tot en met 8).
De man verzoekt bij beschikking, voor zover uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de waarvan beroep te vernietigen voor zover het betreft de reguliere zorgregeling, de kinderalimentatie en de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende:
-Zorgregeling
primaireen zorgregeling te bepalen, waarbij [minderjarige] bij de man verblijft:
  • in de oneven weken: van woensdag na school tot en met donderdag naar school;
  • in de even weken: van woensdag na school tot en met maandagochtend naar school (in de oneven weken);
subsidiaireen zodanige zorgregeling met een zodanige verdeling van de vakanties en feestdagen te bepalen als het hof juist acht;
-Kinderalimentatie
te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 75,--, bij vooruitbetaling, aan de vrouw dient te voldoen, met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers, dan wel een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, waarbij primair wordt verzocht terugbetaling van
hetgeen de man te veel heeft betaald aan kinderalimentatie door verrekening met toekomstige termijnen dan wel subsidiair terugbetaling van het gehele bedrag binnen uiterlijk zeven dagen na afgifte van de nader door het hof af te geven beschikking;
-Partneralimentatie
te bepalen dat het verzoek van de vrouw ter vaststelling van een partnerbijdrage alsnog wordt afgewezen dan wel wordt vastgesteld op een zodanig bedrag als het hof juist acht, waarbij primair wordt verzocht terugbetaling van hetgeen de man (te veel) heeft betaald aan
partneralimentatie door verrekening met toekomstige termijnen dan wel subsidiair
terugbetaling van liet gehele bedrag binnen uiterlijk zeven dagen na afgifte van de nader door het hof af te geven beschikking.
-Kosten rechtens.
4.4.
De grieven van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank van 24 januari 2023 zien op de verdeling van de banksaldi (grief 1) en de afwijzing van haar verzoek om vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar India te verhuizen (grief 2).
De vrouw heeft verzocht:
In principaal hoger beroep
om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit hoger beroep/de grieven af te wijzen als zijde ongegrond en/of onbewezen.
In incidenteel hoger beroep
de beschikking waarvan beroep te vernietigen, onder verbetering van de gronden en alsnog de navolgende beslissingen te willen nemen:
-Verdeling
primairde man te veroordelen inzage te verlenen in zijn bankrekeningen en wel vanaf het moment van het afsluiten van de lening bij Freo in 2020 tot datum indiening echtscheidingsverzoek, zowel in zijn persoonlijke als zakelijke rekeningen, zowel op eigen naam als op naam van zijn B.V, en indien de man dit verzuimt, te bepalen dat dit bedrag ter hoogte van € 50.000,-- in de verrekening van de banksaldi tussen partijen dient te worden betrokken;
subsidiairte bepalen dat de bankrekeningen van partijen niet bij de verdeling betrokken worden omdat de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzet;
-Vervangende toestemming tot verhuizing
de vrouw vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] te verhuizen naar India en het hoofdverblijf van [minderjarige] bij moeder aldaar vast te stellen, onder nader te verzoeken voorwaarden met betrekking tot de zorgregeling en kinderalimentatie;
-Kosten rechtens.
4.5.
Bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens houdende vermeerdering van verzoeken, heeft de man verzocht, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad :
In incidenteel hoger beroep
de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel die verzoeken af te wijzen.
Vermeerdering van verzoek:
te bepalen dat de vrouw op grond van art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) binnen veertien dagen na de door het hof te wijzen tussenbeschikking haar loonstroken over de periode vanaf december 2022 tot en met oktober 2023 dient te overleggen.
Kosten rechtens.
4.6.
Bij vonnis in kort geding van 27 september 2023 heeft de voorzieningenrechter:
- de vrouw bevolen het LBIO opdracht te geven tot opschorting van de executie van de beschikking betreffende echtscheiding van die rechtbank van 24 januari 2023, voor zover de daarbij aan de man opgelegde kinderalimentatie het bedrag van € 521,-- per maand en de partneralimentatie het bedrag van € 889,-- per maand te boven gaat, tot is beslist in de door de man aanhangig gemaakte procedure in hoger beroep;
- bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw bij vooruitbetaling dient te voldoen van € 521,-- per maand met ingang van de dagtekening van dat vonnis en met als einddatum de dag voordat het hof beslist in onderhavige procedure;
- bepaald dat de man aan de vrouw bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 889,-- per maand met ingang van de dagtekening van dat vonnis en met als einddatum de dag voordat het hof beslist in onderhavige procedure.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Het hof stelt ambtshalve vast dat het rechtsmacht toekomt ten aanzien van de in het geding zijnde nevenvoorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van die nevenvoorzieningen Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Bezwaar tegen laat ingediende stukken
5.2.
De vrouw heeft bij aanvang van de mondelinge behandeling haar bezwaar tegen de door de man bij V6-formulier van 16 januari 2024 ingediende stukken ingetrokken. De man heeft op zijn beurt aangegeven ook geen bezwaar te hebben tegen de door de vrouw op diezelfde datum ingediende stukken. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de betreffende stukken niet omvangrijk zijn en eenvoudig te doorgronden, slaat het hof acht op deze stukken.
Vervangende toestemming verhuizing
5.3.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar India te verhuizen, afgewezen en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“4.10. (…) Als vermeld vormt het belang van het kind in beginsel de eerste overweging. Uitgangspunt daarbij is dat een verhuizing niet in het belang van [minderjarige] is, omdat dit ingrijpend is op haar dagelijkse leven. Daartegenover staat dat de vrouw het recht heeft haar verblijfplaats te kiezen en een nieuw leven op te bouwen. In geval van een verhuizing naar India gaat het huidige, uitgebreide, contact van [minderjarige] met haar vader verloren. Bovendien heeft een verhuizing voor de uitvoering van een zorgregeling in welke vorm dan ook financiële consequenties. De vrouw heeft naast de noodzaak om te verhuizen ook onvoldoende onderbouwd hoe deze gevolgen kunnen worden gecompenseerd. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming zal afwijzen.”
5.4.
De vrouw is nog altijd van mening dat een toekomst voor [minderjarige] in India meer in haar belang zou zijn. Daar hebben partijen een sociale netwerk, familie en betere kansen op de arbeidsmarkt. De vrouw is heel concreet bereid om een uitgebreide zorgregeling met de man overeen te komen indien de vrouw vervangende toestemming krijgt om te verhuizen met [minderjarige] . Zij is bereid om in iedere schoolvakantie omgang te faciliteren, zowel in praktische als in financiële zin. Op dit moment zijn de vrouw en [minderjarige] in Nederland gevangen omdat de man geen toestemming geeft voor een buitenlandse vakantie naar India waardoor [minderjarige]
enkel nog contact kan onderhouden met de familieleden die in staat zijn om naar Nederland te komen. In de praktijk komt dat er dus op neer dat [minderjarige] nu al een paar jaar enkel de familie van de man fysiek heeft gezien. De vrouw acht het in het belang van de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] als zij weer zou wonen in haar land en cultuur van herkomst.
5.5.
De man vindt het verzoek van de vrouw summier onderbouwd. Een verhuizing naar India heeft verstrekkende gevolgen voor zowel [minderjarige] als de man. Er gelden dan ook zeer zware criteria, waaraan voldaan moet worden. Echter, uit niets blijkt dat er een noodzaak is om naar het buitenland te verhuizen. De vrouw heeft niet concreet nagedacht over hoe een zorgregeling er uit moet komen te zien. Zij verwacht dat de man vaak naar India zal komen, maar hij werkt in Nederland en heeft maar een beperkt aantal vakantiedagen. De uitgebreide zorgregeling die de man en [minderjarige] thans hebben, kan niet worden voortgezet als de vrouw naar India verhuist. Een verhuizing naar het buitenland is niet in het belang van [minderjarige] .
Dat de man geen toestemming geeft voor een buitenlandse vakantie, heeft te maken met het feit dat er een aannemelijke kans bestaat dat de vrouw alsdan aldaar zal blijven. De man wijst in dit verband ook op de procedure in het kader van kinderontvoering die tussen partijen heeft gespeeld. De vrouw heeft daarnaast in India een aantal procedures aanhangig gemaakt tegen de man, onder meer in het strafrechtelijk kader, waardoor het voor de man op dit moment niet mogelijk is om naar India af te reizen.
5.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [minderjarige] het grootste deel van haar leven in Nederland heeft gewoond en hier is geworteld. [minderjarige] geniet van het contact met beide ouders. Op moment dat een verhuizing naar India plaatsvindt, dan verliest [minderjarige] het frequente contact met vader en er is ook nog veel onzeker over de vraag of de man India kan in- en of uitreizen en over hoe het contact tussen de vader en [minderjarige] er dan uit moet komen te zien. In het belang van [minderjarige] , dient het verzoek tot vervangende toestemming om met [minderjarige] naar India te verhuizen, afgewezen te worden.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] te verhuizen naar India, afgewezen te worden. In dit oordeel heeft het hof tevens betrokken dat de raad tijdens de mondelinge behandeling heeft geadviseerd om het verzoek van de vrouw met het oog op het belang van [minderjarige] af te wijzen en de vrouw de noodzaak tot verhuizing – gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de man – niet heeft aangetoond.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.8.
De rechtbank heeft een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, zoals hierboven in rov. 4.2 weergegeven.
5.9.
De man komt op tegen het oordeel van de rechtbank ter zake de reguliere zorgregeling. Hij voert daartoe aan dat hij een liefdevolle en betrokken vader voor [minderjarige] is, hij altijd een zeer groot aandeel in haar verzorging en opvoeding heeft gehad en hij dit ook wil blijven behouden. De zorgregeling, zoals deze door de rechtbank is vastgesteld, vindt de man dan ook te summier. De man en [minderjarige] hebben een hele hechte band en zijn erg close met elkaar. Voor [minderjarige] en haar ontwikkeling is het ook belangrijk dat zij zoveel mogelijk tijd met haar vader doorbrengt. De summiere zorgregeling is ook in strijd met de belangen van [minderjarige] . Voor de man is het geen enkel probleem om uitvoering te geven aan een zorgregeling waarbij [minderjarige] ook op doordeweekse dagen bij hem verblijft. De man heeft de mogelijkheid om thuis te werken en zijn uren flexibel in te delen, zodat hij in staat is om [minderjarige] naar school te brengen en ook weer uit school op te halen (en op donderdag, als [minderjarige] naar de BSO gaat, van de BSO). Het verschil tussen de zorgregeling zoals door de man in het kader van deze procedure verzocht en de zorgregeling zoals bepaald in de voorlopige voorzieningen procedure, waar de afgelopen periode ook uitvoering aan is gegeven, is minimaal. [minderjarige] heeft laten zien dat zij deze zorgregeling aankan. Feitelijk verblijft [minderjarige] in de even weken al tot maandochtend bij de man. Het zou veel rustiger voor [minderjarige] zijn als zij in die weken ook op donderdag de gehele dag en aansluitend de nacht bij de man kan doorbrengen. De man vindt het niet bezwaarlijk om, als [minderjarige] dat fijn vindt, een extra belmoment in te plannen.
5.10.
De vrouw onderkent dat de man een belangrijke rol vervult in het leven van [minderjarige] . De door de man verzochte zorgregeling is echter niet in [minderjarige] ’s belang. De door de rechtbank vastgestelde zorgregeling wordt niet strikt gehandhaafd door partijen; zij wijken vaak in overleg af als het belang van [minderjarige] dat vereist. Zo hebben partijen het wisselmoment van zondagavond al verplaatst naar maandag (de man brengt haar dan naar school), omdat dat rustiger is voor [minderjarige] . Nóg meer uitbreiding acht de vrouw niet wenselijk. Zij merkt aan [minderjarige] dat zij er moeite mee heeft wanneer zij meerdere dagen achter elkaar niet bij de vrouw verblijft. Het komt namelijk nog steeds regelmatig voor dat [minderjarige] naar de vrouw wil gaan wanneer zij bij de man is. Na overleg, brengt de man [minderjarige] dan eerder naar de vrouw dan voorgeschreven volgens de zorgregeling. Het toont aan dat een definitieve uitbreiding op dit moment (nog) niet aan de orde is.
[minderjarige] is nu gewend aan de huidige regeling die toch al een hele poos zo loopt en de vrouw acht het niet in het belang van [minderjarige] om nu daar weer verandering in te brengen. [minderjarige] zit in [plaats 1] op school en gaat aldaar ook op donderdagmiddag naar de BSO. Als [minderjarige] vanuit donderdag naar de man gaat, betekent dat extra autoritten, aangezien de man in [plaats 2] woont. Dat is niet in haar belang en niet praktisch. Ook spreekt [minderjarige] donderdagavond graag af met haar buurmeisje. Er is in onderling overleg al een uitbreiding gerealiseerd ten opzichte van de beschikking waarvan beroep. Het lukt partijen dus om in onderling overleg de zorgregeling aan te passen op de behoeftes van [minderjarige] . Een wijziging zal alleen maar onrust veroorzaken tussen partijen.
5.11.
De raad heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling gecomplimenteerd met de stappen die zij als ouders hebben gezet en de flexibiliteit die zij in het belang van [minderjarige] tonen. Voor de raad is onduidelijk waarom een extra overnachting bij de man op donderdag niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. De vrouw onderkent ook dat de vader een belangrijke rol speelt in het leven van [minderjarige] . Het is belangrijk dat ouders overleggen over wat voor [minderjarige] nodig is om een extra overnachting zo makkelijk mogelijk te maken, door bijvoorbeeld een extra videobelmoment in te plannen. De raad heeft geen zwaarwegende argumenten gehoord waarom het verzoek van de man, om [minderjarige] in de even weken op donderdag bij hem te laten overnachten, niet kan worden toegewezen.
5.12.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de grief van de man zich niet richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte verdeeld dienen te worden. De grief richt zich uitsluitend tegen dat deel van de zorgregeling dat ziet op de reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, meer concreet tegen de verdeling van die taken in de even weken.
5.12.2.
Het hof stelt verder vast dat partijen reeds zijn overeengekomen dat [minderjarige] in de even weken tot maandagochtend (in plaats van zondagavond) bij de man verblijft en dat ook al enige tijd feitelijk uitvoering gegeven wordt aan deze afspraak. De vraag die partijen thans nog verdeeld houdt is of [minderjarige] in de even weken op donderdag voortaan de hele dag en aansluitend de nacht bij de man kan en mag blijven, zodat [minderjarige] in die weken van woensdag na school tot en met maandagochtend voor school aaneengesloten bij de man verblijft. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat deze vraag in het belang van [minderjarige] bevestigend beantwoord dient te worden. Daartoe is van belang dat de man een belangrijke rol speelt in het leven van [minderjarige] . Dit wordt door de vrouw ook onderkend. De door de man verzochte zorgregeling doet recht aan dit belang. De extra autoritten die de uitbreiding met zich brengt, acht het hof, gelet ook op de afstand, niet dusdanig belastend voor [minderjarige] dat dit maakt dat zij op donderdagen bij de vrouw zou moeten verblijven. Met haar buurmeisje kan [minderjarige] ook op andere dagen dan wel op de donderdagen in de oneven weken afspreken. Het hof heeft in zijn oordeel het advies van de raad betrokken, alsook het gegeven dat het partijen tot op heden gelukt is om zich in het belang van [minderjarige] flexibel op te stellen. Het hof gaat er vanuit dat partijen met elkaar in overleg zullen blijven en zich flexibel zullen blijven opstellen om die extra overnachting voor [minderjarige] zo soepel mogelijk te laten verlopen, door bijvoorbeeld een extra videobelmoment in te plannen of anderszins tegemoet te komen aan de wensen en behoeftes van [minderjarige] ter zake het contact met de ouder waar zij op dat moment niet verblijft.
5.12.3.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de even weken en bepalen dat [minderjarige] in het kader van de verdeling van die taken in de even weken van woensdag na school tot en met maandagochtend voor school bij de man verblijft.
843a Rv (vermeerdering verzoek man)
5.13.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek strekkende tot overlegging van recente salarisspecificaties van de vrouw, ingetrokken, daar de door de man gewenste stukken inmiddels door de vrouw zijn overgelegd. Aldus behoeft dit geen verdere bespreking meer.
Kinderalimentatie
5.14.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van het kind in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen de man een bijdrage dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van het kind, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Ingangsdatum
5.15.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vastgesteld op de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het
hofstelt de ingangsdatum in redelijkheid eveneens vast op de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 23 juni 2023.
Behoefte [minderjarige]
5.16.
De rechtbank heeft voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen in 2021 tot uitgangspunt genomen. Dit, omdat partijen nagenoeg een volledig jaar met elkaar hebben samengeleefd en deze inkomens in dat kader maatgevend worden geacht voor de welstand in het gezin. De rechtbank heeft het NBGI van partijen in 2021 vastgesteld op € 9.854,-- per maand, hetgeen neerkomt op een behoefte van € 830,-- per maand in 2021.
5.17.
De man heeft een grief gericht tegen dat oordeel. Hij is van mening dat het NBGI van partijen in 2020 maatgevend is voor de behoeftebepaling van [minderjarige] . Dit is het inkomen waarvan partijen en dus ook [minderjarige] gewend waren om van te leven. De man is sinds 2017 werkzaam in loondienst bij [bedrijf 1] B.V. Pas in juli 2021 heeft de man zijn eigen onderneming, genaamd [bedrijf 2] , opgestart. Partijen zijn in oktober 2021 uit elkaar zijn gegaan. Zij zijn dus nimmer gewend geweest om te leven van het inkomen dat de man genereerde als ondernemer dan wel slechts een paar maanden. Zij zijn zeker niet gewend geweest om te leven van het inkomen waar de rechtbank vanuit is gegaan (jaarinkomen in loondienst én winst uit onderneming) voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] . Voor de berekening van het NBGI van partijen dient te worden uitgegaan van de inkomens van partijen in 2020. Aan de zijde van de man betekent dit dat louter en alleen dient te worden gerekend met zijn jaarinkomen 2020 in loondienst.
5.18.
De vrouw verweert zich. Zij is van mening dat dient te worden uitgegaan van het inkomen van partijen in 2021. Partijen woonden immers nagenoeg het gehele jaar met elkaar samen. De man geeft zelf aan dat hij in 2021 tot april werkzaam is geweest voor [bedrijf 1]
B.V., maar zijn loon doorbetaald heeft gekregen tot en met oktober 2021. Vanaf juli 2021 heeft de man zijn eigen onderneming opgestart. In de maanden voorafgaand aan het verbreken van hun samenleving genoten partijen aldus van een dubbel inkomen van de man, namelijk zowel zijn inkomen uit loondienst als zijn inkomen als ZZP'er. Bovendien heeft de man in eerste aanleg zelf de stelling ingenomen dat het inkomen van partijen in 2020 onvoldoende was om in de behoefte van partijen te voorzien. De man sloot op 16 juni 2020 een lening af ter hoogte van € 50.000 (zie productie 39 zijdens de vrouw in eerste aanleg). Naar eigen zeggen besteedde de man deze gelden aan de kosten van de huishouding (zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de meervoudige kamer van 25 november 2022, pagina 23 en 24).
Indien het hof met de man van oordeel is dat voor de bepaling van het NBGI dient te worden uitgegaan van de inkomens van partijen in 2020, is de vrouw van mening dat het bedrag van de lening ad € 50.000,-- tevens in aanmerking moet worden genomen door dit bedrag bij de inkomens van partijen op te tellen.
5.19.
Het hof is van oordeel dat voor de vaststelling van de behoefte het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen in 2021 tot uitgangspunt heeft te gelden. Daartoe is van belang dat partijen nagenoeg geheel 2021 met elkaar hebben samengeleefd en het NBGI in dat jaar aldus maatgevend kan worden geacht voor de welstand van partijen.
De man stelt dat 2021 als een uitzonderlijk jaar heeft te gelden, nu hij in dit jaar zowel inkomsten uit arbeid als inkomsten uit onderneming heeft genoten, en dit jaar derhalve juist niet maatgevend kan worden geacht voor de welstand van partijen. Het hof volgt de man hierin echter niet. Nog los van het feit dat de inkomsten nu eenmaal een feit waren en partijen daarvan ook hebben geleefd, is van een uitzonderlijk jaar geen sprake. Immers, in 2020 is een persoonlijke lening bij Freo afgesloten ten bedrage van € 50.000,--, naar eigen stellingen van de man
“to the need of our house expenditure, vacation.”(productie 20, behorende bij bijlage 7D). Partijen hebben in 2020 naast inkomsten uit arbeid derhalve óók andere inkomsten genoten. Weliswaar niet uit onderneming, maar afkomstig uit een persoonlijke lening. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om voor de vaststelling van de behoefte uit te gaan van een ander uitgangspunt dat de rechtbank heeft gedaan.
Nu verder gesteld noch gebleken is dat de behoefteberekening zoals de rechtbank deze heeft gemaakt cijfermatig gezien onjuist is, gaat het hof conform de rechtbank uit van een NBGI van partijen in 2021 van € 9.854,-- per maand en een behoefte van [minderjarige] in 2021 van € 830,-- per maand. Met analoge toepassing van de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, kan uitgegaan worden van een behoefte van (afgerond) € 875,-- in 2023.
Draagkracht
5.20.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van [minderjarige] . De draagkracht van zowel de man als de vrouw is in geschil, zodat het hof deze draagkracht hieronder zal bespreken.
Draagkracht vrouw
5.21.
De rechtbank is aan de zijde van de vrouw uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 44.417,-- bruto per maand, wat overeenkomt met haar inkomen in 2021. De rechtbank heeft op grond hiervan, en rekening houdende met de voor de vrouw van toepassing zijnde fiscaliteiten, alsmede het kindgebonden budget, haar netto besteedbaar inkomen (NBI) becijferd op € 3.438,-- per maand en haar draagkracht op € 862,-- per maand.
5.22.
De man acht dit onjuist. Voor de vaststelling van het NBI dient uitgegaan te worden van het huidige inkomen van de vrouw, zoals dit blijkt uit de door haar overgelegde recente salarisspecificaties (productie 6) dan wel dient haar verdiencapaciteit op dit bedrag te worden vastgesteld. Op basis hiervan, en voorts rekening houdende met de op haar van toepassing zijnde fiscaliteiten en het kindgebonden budget, dient haar NBI en haar draagkracht becijferd te worden.
5.23.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft gerekend met een verdiencapaciteit ter hoogte van haar inkomen in 2021. De vorige werkgever van de vrouw heeft het dienstverband opgezegd nadat de man melding had gedaan bij de IND om haar verblijfsstatus in te trekken. Zij was gedwongen om terug te keren naar Nederland, zonder dat zij over enige inkomsten beschikte. De man weigerde immers kinder- en partneralimentatie – zoals opgelegd bij voorlopige voorzieningen – te voldoen. Zij had en heeft als gevolg van de opstelling van de man geen andere keuze dan fulltime te werken. Echter, gebleken is dat zij dit niet kan combineren met de zorg voor [minderjarige] . De situatie is voor de vrouw onhoudbaar. Zodra de man aan zijn onderhoudsverplichting voldoet, zal de vrouw een stap terugdoen op het werk. Het betreft een tijdelijk dienstverband dat in februari 2024 afloopt en het is onzeker of het contract verlengd zal worden.
Gelet op het voorgaande acht de vrouw het het meest reëel als voor haar draagkracht aansluiting wordt gezocht bij het inkomen dat zij in 2021 verdiende, met inachtneming van loonindexatie. Aan de vrouw dient in redelijkheid een verdiencapaciteit toegekend te worden van € 46.800,-- bruto per jaar. Als het hof desondanks toch de beschikking van de rechtbank ter zake haar draagkracht vernietigt, wil de vrouw dat rekening gehouden wordt met de aflossing van de schuld aan de belastingdienst ad € 100,-- per maand en de schulden voor juridische bijstand ad € 2.400,-- per maand.
5.24.1.
Het hof ziet aanleiding om voor de draagkracht van de vrouw uit te gaan van de feitelijke situatie, derhalve van een inkomen van € 5.250,-- bruto per maand (excl. vakantietoeslag), zoals dit blijkt uit de recentelijk door haar in het geding gebrachte salarisspecificaties (productie 6). De onbelaste onkostenvergoeding ad € 139,-- per maand laat het hof buiten beschouwing, nu gesteld noch gebleken is dat tegenover deze vergoeding geen kosten zouden staan. De vrouw stelt weliswaar dat haar tijdelijke contract binnenkort afloopt en dat het nog ongewis is of dit verlengd zal gaan worden, maar het had – bezien ook de gemotiveerde betwisting door de man – op haar weg gelegen om dit te onderbouwen.
De vrouw heeft voorts nog aangevoerd dat zij thans noodgedwongen 40 uur per week werkt, maar dat dit – gelet op de zorgtaken voor [minderjarige] – eigenlijk niet haalbaar is. Hieromtrent overweegt het hof dat het uitgangspunt is dat eenieder na de echtscheiding, voor zover mogelijk, tracht om in eigen levensonderhoud te voorzien. Van de vrouw kan en mag worden verwacht dat zij fulltime werkt, hetgeen zij overigens ook al geruime tijd doet. Ook van de man – die met de vrouw de zorgtaken voor [minderjarige] deelt – wordt dit verwacht. Niet valt in te zien waarom dit voor de vrouw anders zou zijn, temeer niet nu de zorgregeling wordt uitgebreid en [minderjarige] , meer dan voorheen, bij de man zal verblijven.
5.24.2.
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van haar draagkracht rekening gehouden moet worden met de aflossing van de schuld aan de belastingdienst ad € 100,-- per maand en de schulden voor juridische bijstand ad € 2.400,-- per maand, overweegt het hof als volgt.
De vrouw heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende stukken in het geding gebracht – te weten slechts één bankafschrift van augustus 2023 – waaruit blijkt dat sprake is van een schuld waarop wordt afgelost. Aldus zal het hof hiermee geen rekening houden.
Voor wat betreft de kosten ter zake juridische bijstand overweegt het hof dat advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure in beginsel niet als een noodzakelijke last wordt beschouwd die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting jegens kinderen. Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken, temeer niet nu ook de man zich geconfronteerd ziet met kosten ter zake juridische bijstand en ook aan de zijde van de man hiermee geen rekening wordt gehouden bij de vaststelling van zijn draagkracht.
5.24.3.
Uit de door het hof gemaakte draagkrachtberekening (bijgevoegd) blijkt dat de vrouw een draagkracht voor kinderalimentatie heeft van € 1.284,-- per maand.
Draagkracht man
5.25.
De rechtbank is aan de zijde van de man uitgegaan van een verdiencapaciteit gelijk aan het inkomen 2021, zijnde € 69.845,-- bruto per jaar (in loondienst) en € 62.551,-- bruto per jaar (winst uit onderneming). De rechtbank heeft op grond hiervan, en rekening houdende met de voor de man van toepassing zijnde fiscaliteiten, zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) becijferd op € 6.739,-- per maand en zijn draagkracht op € 2.479,-- per maand.
5.26.
De man acht dit onjuist. De man is genoodzaakt om zijn eigen onderneming op te doeken/te sluiten, daar hij als gevolg van de (energie)crisis geen nieuwe klant(en) heeft gevonden. De aandelenoverdracht staat gepland op 19 januari 2024. Voor de vaststelling van het NBI van de man dient dan ook uitsluitend gerekend te worden met het inkomen van de man uit loondienst bij [bedrijf 3] B.V.. Uitgaande van een bruto maandsalaris van € 5.000,-- (excl. vakantiegeld) en de op hem van toepassing zijnde fiscaliteiten, bedraagt het NBI van de man € 3.946,-- per maand, hetgeen een draagkracht van € 1.111,- per maand met zich brengt.
5.27.
De vrouw stelt vraagtekens bij het huidige inkomen van de man. Zij vraagt zich af waarom de man genoegen heeft genomen met een dergelijk laag salaris vergeleken met zijn eerdere inkomens. De vrouw heeft gegronde reden om dit inkomen in twijfel te trekken. De man heeft een riante verdiencapaciteit en hij heeft de verplichting om hetzelfde of een vergelijkbare inkomen te genereren als tijdens het huwelijk, zéker met zijn gewilde IT-achtergrond op de huidige arbeidsmarkt. De banen liggen voor hem voor het oprapen en de vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat hij afwijkende afspraken heeft gemaakt met zijn werkgever over zijn inkomen.
De man stelt dat hij als gevolg van de (energie)crisis al zijn klanten is verloren en geen nieuwe klanten kon vinden. De vrouw heeft in eerste aanleg aangetoond dat de financiële stukken die de man ter onderbouwing overlegde niet (konden) kloppen. De man is ook niet overgegaan tot het liquideren van de B.V. Ook de website van [bedrijf 2] is nog steeds actief en daarop staat zelfs vermeld dat de onderneming op zoek is naar personeel. De vrouw betwist dan ook dat de man zijn onderneming heeft beëindigd. Uit de meest recente jaarstukken blijkt dat er een positieve omzet was, maar dat het verlies dat de B.V. heeft geleden te wijten is aan torenhoge personeelskosten. Dit acht de vrouw niet geloofwaardig. De vrouw acht het eveneens niet geloofwaardig dat de man zijn aandelen gaat verkopen voor € 40,--. De onderliggende stukken ontbreken. Dat de man geen inkomen uit de B.V. zou hebben genoten in 2023, is aantoonbaar onjuist, omdat er in de jaarstukken leasekosten voor de Audi zijn opgevoerd, die de man in zijn gebruik had.
De vrouw plaatst ook haar vraagtekens bij de loonstroken die de man in het geding heeft gebracht vanuit zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 3] B.V. Er worden honderden euro’s per maand ingehouden voor diverse werknemersbijdragen die niet uit de arbeidsovereenkomst blijken. De overgelegde arbeidsovereenkomst is ook niet ondertekend. Het lukt LBIO niet om veel meer dan € 100,-- per maand te innen via het loonbeslag, maar de door LBIO geïnde bedragen komen niet overeen met het beslagen saldo - dat volgens de december loonstrook van de man cumulatief al meer dan € 10.000,- zou
moeten bedragen. De levensstijl van de man – dure leaseauto, hoge advocaatkosten, dure uitjes en vakanties – valt ook niet te rijmen met zijn stelling geen draagkracht te hebben. Er dient dan ook conform de rechtbank uitgegaan te worden van een draagkracht van € 2.479,-- per maand.
5.28.1.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van het ontbreken van draagkracht rust op degene die zich op die grond van een op hem rustende onderhoudsverplichting wil bevrijden. Het ligt dan ook op de weg van de man om aan te tonen dat hij een lagere draagkracht heeft dan door de rechtbank is vastgesteld.
5.28.2.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat in zijn algemeenheid van een onderhoudsplichtige niet zonder meer kan worden verwacht dat hij naast een inkomen uit fulltime dienstverband, geacht wordt daarnaast nog andere inkomsten – bijvoorbeeld inkomsten uit een onderneming – te genereren. Echter, er dient altijd naar de specifieke omstandigheden van het geval gekeken te worden, waarbij bijvoorbeeld van belang kan zijn of er sprake is van het (bewust) prijsgeven van inkomen.
5.28.3.
Het hof stelt bij de beoordeling van de draagkracht van de man voorop dat het niet gebonden is aan het oordeel van de voorzieningenrechter en het hof komt na eigen afweging en waardering tot het volgende oordeel.
De man is in juli 2021 een eenmanszaak, [bedrijf 2] , gestart. Deze eenmanszaak is op 10 mei 2022 omgezet in een B.V. Uit de door de man recentelijk in het geding gebrachte jaarstukken van [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ) blijkt dat de personeelskosten in 2023 € 173.336,-- bedroegen (€ 162.355,-- lonen en salarissen, € 8.181,-‑ sociale lasten en € 2.800,-- overige personeelskosten). De man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat deze kosten zien op het marktconform dga-salaris dat aan zijn zakenpartner is uitbetaald én op salariskosten ten behoeve van een in de onderneming werkzame werknemer. De man zelf heeft naar zijn zeggen geen enkel inkomen uit de onderneming genoten. Het hof acht dit, enerzijds gelet op de het uittreksel van de KvK d.d. 22 december 2023 waaruit blijkt dat de man sedert de oprichting van de onderneming op 10 mei 2022 staat ingeschreven als directeur en anderzijds gelet op de gebruikelijkloonregeling (belastingdienst) – niet plausibel. In dit oordeel heeft het hof meegenomen dat onderliggende stukken van de salarisuitbetaling(en) ontbreken.
De man is op 1 juni 2023 in loondienst getreden. Als de man geen inkomsten uit onderneming heeft genoten, betekent dit dat de man de eerste helft van 2023 geen enkele inkomstenbron zou hebben gehad. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling hieromtrent desgevraagd verklaard dat hij in die periode geleefd heeft van spaargeld, maar ook dit acht het hof zonder nadere toelichting niet zonder meer plausibel. Daartoe is van belang dat in 2021 nog een lening ten bedrage van € 50.000,-- is afgesloten
“to the need of our house expenditure, vacation”en de man ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (3 december 2021) een saldo op zijn bankrekeningen had staan van in totaal € 871,04. Aldus kan ervan uit worden gegaan dat het geleende bedrag ad € 50.000,-- in zijn geheel is uitgegeven en daarvan niets meer resteert. Gelet op dit lage saldo én gelet op het feit dat tussen partijen als onbetwist vaststaat dat bij de berekening van de draagkracht van de man in het kader van partneralimentatie met de volledige aflossing van die schuld rekening gehouden dient te worden, is zonder nadere toelichting niet duidelijk hoe de man in 2022 – met een schuld van € 50.000,-- die nog afgelost moet worden – een dusdanige buffer heeft kunnen opbouwen dat hij daarvan tot juni 2023 in zijn eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Temeer niet nu de man naar zijn eigen stellingen sedert juli 2022 geen inkomen uit onderneming meer heeft (zie rov. 4.36 bestreden beschikking).
Het is in dit licht van al het voorgaande bovendien onduidelijk op welke wijze de leaseauto van de man – een Audi E-Tron 50, bouwjaar 05-12-2020 met een nieuwwaarde van € 72.495,-- (productie 40 van de vrouw) – die op 2 september 2022 op naam van de man als h.o.d.n. van [bedrijf 2] is gesteld, gefinancierd is.
Het is ten slotte ook onduidelijk waar de man zijn levensstijl van bekostigt. De man heeft niet weersproken dat hij diverse keren naar het buitenland gereisd heeft. Hij heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zijn ouders dit voor hem bekostigd hebben en hij heeft benadrukt dat hij “geen extra potje heeft.” Echter, in zijn beroepschrift heeft de man onder punt 36 gesteld dat zijn gehele familie in India woont en zij niet de financiële middelen heeft om naar Nederland te komen en de man op te zoeken. Dat familieleden de reizen van de man zouden hebben bekostigd, acht het hof dan ook geen afdoende verklaring.
5.28.4.
Indachtig al het voorgaande, heeft de man niet aangetoond dat zijn draagkracht op een lager bedrag vastgesteld dient te worden dan waar de rechtbank vanuit is gegaan.
Voor zover de man nog heeft gesteld dat hij daags na de mondelinge behandeling de aandelen van [bedrijf 2] notarieel zal overdragen, overweegt het hof – nog los van het feit dat onderliggende stukken zoals een koopovereenkomst ontbreken – dat de man de noodzaak van de gestelde overdracht in het licht van al het voorgaande niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat het hof aan die gestelde overdracht geen conclusies ter zake de draagkracht van de man zal verbinden. Nu de grieven van de man ter zake zijn draagkracht falen, neemt het hof aan de zijde van de man de draagkrachtberekening van rechtbank – en de daarin opgenomen posten – tot uitgangspunt. Aldus gaat het hof aan de zijde van de man, conform de rechtbank, uit van een NBI van € 6.739,-- per maand en een draagkracht van € 2.479,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.29.
Partijen dienen naar rato bij te dragen in de behoefte van [minderjarige] .
Uitgaande van een behoefte van € 875,-- per maand van [minderjarige] in 2023, komt een aandeel van (afgerond) € 576,-- per maand ([2.479/3.763] x 875) voor rekening van de man.
Een aandeel van (afgerond) € 299,-- per maand ([1.284/3.763] x 875) komt voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
5.30.
Tussen partijen is niet in geschil dat een zorgkorting van 35% geïndiceerd is. Nu de behoefte van [minderjarige] € 875,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 306,-- per maand.
Conclusie
5.31.
Concluderend brengt het voorgaande met zich dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 270,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (23 juni 2023), voor het eerst te indexeren per 1 januari 2024.
Partneralimentatie
Ontbreken lotsverbondenheid
5.32.
De man is van mening dat de rechtbank het verzoek van de vrouw ter verkrijging van partneralimentatie af had dienen te wijzen, nu van de man in redelijkheid niet kan
worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De
lotsverbondenheid die uit het huwelijk voortvloeit, welke de grondslag vormt van een
onderhoudsverplichting, is als gevolg van gedragingen van de vrouw verbroken. Niet alleen heeft de vrouw [minderjarige] in 2021 naar India ontvoerd en daar langdurig ongeoorloofd achtergehouden (zie ook beschikking gerechtshof Den Haag d.d. 15 juni 2022 waarin de terugkeer van [minderjarige] is gelast). De vrouw heeft [minderjarige] daarmee willens en wetens aan het gezag van de man heeft onttrokken en het family life tussen de man en [minderjarige] bijna één jaar onmogelijk gemaakt. De vrouw is aan de gevolgen hiervan voor zowel de man als [minderjarige] volledig voorbij gegaan. Ook heeft zij in India meerdere gerechtelijke procedures tegen de man aanhangig gemaakt en heeft zij in India (valse) aangifte tegen de man en zijn familie gedaan. Hierdoor is het voor de man niet meer mogelijk om terug te keren naar India, zonder dat hij wordt opgepakt. Door de gerechtelijke procedures aldaar (die de vrouw weigert in te trekken), is de man gegijzeld in een situatie waarin hij zijn familie niet kan zien en hangt hem van alles boven het hoofd. Het gedrag van de vrouw is naar objectieve maatstaven dermate grievend dat de lotsverbondenheid van de man jegens de vrouw hierdoor is verbroken.
5.33.
De vrouw betwist de door de man geschetste feiten. Er is nimmer sprake geweest van kinderontvoering, partijen waren juist met elkaar in onderhandeling over het hoofdverblijf van [minderjarige] in India. Zulks blijkt ook uit een Nederlandse notariële overeenkomst. De rechtbank en het hof achtte dit echter niet voldoende om de vrouw met [minderjarige] in India te laten verblijven, waarna terugkeer is gelast. De vrouw heeft hieraan gehoor gegeven. Dat dit iets later was dan door het hof voorgeschreven, had te maken met het feit dat de man de vrouw de toegang tot de echtelijke woning ontzegde en zij dus nergens met [minderjarige] kon verblijven. De civiele procedures in India betreffen de gebruikelijke procedures rondom een echtscheiding. Het is juist de man die zich zeer grievend jegens de vrouw heeft gedragen de laatste jaren door haar op iedere mogelijke manier onder financiële druk te zetten. Hij heeft haar DigiD zonder haar wetenschap gebruikt om een persoonlijke lening aan te gaan, betrekt de vrouw in zinloze procedures waarmee hij haar op kosten jaagt, betaalt geen alimentatie en heeft in eerste aanleg diverse onjuiste of bewerkte documenten in het geding gebracht. Bovendien is door toedoen van de man de verblijfsstatus van de vrouw in Nederland in het gedrang gekomen, waarna haar dienstverband is opgezegd.
5.34.
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat in uitzonderlijke gevallen grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie kan leiden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van steun kan in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, dient terughoudendheid te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging. Daarbij dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Derhalve is niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
De man stelt dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door hem niet gevergd kan worden. Weliswaar is bij beschikking van 15 juni 2022 van het gerechtshof Den Haag de terugkeer van [minderjarige] gelast, maar op basis van de feiten die in die beschikking uiteengezet zijn, is het hof van oordeel dat de onderliggende gedragingen waarop de man zich beroept niet als zodanig grievend zijn aan te merken dat als gevolg daarvan de lotsverbondenheid van partijen, zoals de man stelt, is verbroken. Voor zover de man zich ook nog heeft beroepen op het feit dat de vrouw in India procedures jegens hem aanhangig heeft gemaakt, overweegt het hof dat dit gegeven op zichzelf noch in onderling verband met de feiten die ten grondslag liggen aan voornoemde beschikking van het hof Den Haag, maken dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie niet door de man kan worden gevergd. In dat oordeel heeft het hof betrokken dat onvoldoende duidelijk is geworden wat voor een procedures aanhangig zijn gemaakt, of deze procedures al dan niet ten onrechte aanhangig zijn gemaakt en wat de consequenties daarvan voor de man zijn.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.35.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vastgesteld op de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ook het
hofgaat in redelijkheid uit van deze ingangsdatum (23 juni 2023).
Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
5.36.
De man stelt de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ter discussie. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven in rov. 5.17 is weergegeven, is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van peiljaar 2021.
5.37.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder rov. 5.18 is weergegeven, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank haar huwelijksgerelateerde behoefte juist heeft becijferd. Aldus dient uitgegaan te worden van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.414,-- netto per maand in 2021 of wel, geïndexeerd, € 5.704,-- netto per maand in 2023.
5.38.1.
Het hof stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in is geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, te verminderen met de kosten van [minderjarige] (de zogenoemde “hofformule”). Wel verschillen partijen van mening over de cijfermatige invulling. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven in rov. 5.19 is overwogen, gaat het hof (uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen in 2021 van € 9.854,-- per maand en de kosten van [minderjarige] in dat jaar van € 830,-- per maand) evenals de rechtbank uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.414,-- netto per maand in 2021, of wel geïndexeerd, op € 5.704,-- netto per maand in 2023.
5.38.2.
De vrouw stelt dat bij het vaststellen van de behoefte ook rekening gehouden moet worden met de hoge advocaatkosten waarmee zij zich geconfronteerd ziet door de (proces)opstelling van de man. Voor zover het hof de stelling van de vrouw ter zake de juridische kosten dient te begrijpen als dat deze behoefteverhogend zijn, volgt het hof de vrouw hierin niet. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt immers bepaald aan de hand van de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Vervolgens dient bezien te worden in hoeverre de vrouw zelf in staat is om in die huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Er is in deze systematiek geen ruimte om hoge advocaatkosten die gerelateerd zijn aan de echtscheiding te betrekken bij de vaststelling van de (aanvullende) behoefte. Dit is ook logisch, aangezien de onderhoudsplichtige anders indirect de advocaatkosten van de onderhoudsgerechtigde financiert.
Behoeftigheid
5.39.
De man stelt, verkort weergegeven en verwijzend naar hetgeen hierboven in rov. 5.22 is weergegeven, dat de vrouw, gelet op haar huidige inkomen, zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
5.40.
De vrouw is echter om redenen zoals hiervoor in rov. 5.23 uiteengezet, van mening dat zij een stap terug zal moeten doen op haar werk en dat voor wat betreft haar inkomen aansluiting gezocht dient te worden bij het inkomen dat zij in 2021 genereerde. Zij stelt haar aanvullende behoefte conform de rechtbank op € 5.076,-- bruto per maand.
5.41.
Het hof verwijst in de eerste plaats naar hetgeen hierboven in rov. 5.24.1 is overwogen. Uitgaande van een inkomen van € 5.250,-- bruto per maand (excl. vakantietoeslag) en uitgaande van het maandelijkse aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (€ 299,-- per maand), becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op € 3.323,-- bruto per maand. Bij deze becijfering is er rekening mee gehouden dat de vrouw haar aandeel in de kosten van [minderjarige] ad € 299,-- per maand niet geheel uit het kindgebonden budget kan voldoen. Rekening houdende voorts met het feit dat de vrouw over de door de man betaalde partneralimentatie belasting moet afdragen, heeft de vrouw € 3.323,-- bruto per maand nodig om samen met haar eigen inkomsten in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien. Dit betekent dat de vrouw maximaal een bijdrage van € 3.323,- bruto per maand aan de man kan vragen.
Draagkracht van de man
5.42.
De draagkracht van de man tot het betalen van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie is in geschil.
5.43.
De man stelt dat voor de vaststelling van zijn draagkracht uitgegaan dient te worden van een NBI van € 3.946,-- per maand, zoals reeds in rov. 5.26 is weergegeven ter zake de draagkracht van de man bij de berekening van de kinderalimentatie.
Met betrekking tot de lasten en uitgaven dient, gelet op de tarieven van 2023 gerekend te worden met een woonbudget van 30% of wel € 1.184,-- per maand. De ziektekosten zijn komen te vervallen/opgenomen in het forfait noodzakelijke lasten. Wel dient, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, bij de berekening van de draagkracht in het kader van de partneralimentatie rekening gehouden te worden met € 699,33 per maand aan rente en aflossing op een lening bij Freo. Rekening houdend met het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] en voorts rekening houdend met alle fiscaliteiten, resteert een draagkracht van € 273,-- bruto per maand voor partneralimentatie.
5.44.
De vrouw sluit aan bij hetgeen zij hierover reeds ter zake de draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie naar voren heeft gebracht (zie rov. 5.27). De vrouw komt evenals de rechtbank tot een draagkracht voor partneralimentatie van € 2.784,-- per maand.
5.45.1.
Het hof stelt voorop dat het de draagkracht van de man zal vaststellen aan de hand van de nieuwe rekensystematiek die de Expertgroep Alimentatienormen aanbeveelt in zaken als de onderhavige die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt. Ook de man is van deze systematiek uitgegaan. De vrouw heeft weliswaar in haar spreekaantekeningen verschillende posten weersproken, maar deze zien op de “oude rekensystematiek”. Nu zij niet expliciet bezwaar heeft gemaakt tegen toepassing van de nieuwe rekensystematiek, zal het hof deze systematiek toepassen. Bij deze nieuwe rekensystematiek wordt het NBI inkomen als uitgangspunt genomen, waarop de redelijke kosten van levensonderhoud van de man in mindering worden gebracht. Wat betreft het NBI, gaat het hof uit van € 6.739,-- per maand, zoals hiervoor in rov. 5.28.4 is overwogen. Wat betreft de lasten, worden in beginsel (net als bij de berekening van kinderalimentatie) de volgende forfaitaire lasten in aanmerking genomen:
- een woonbudget van 30% van het NBI of wel 30% van € 6.739,-- of wel € 2.022,-- en
- een bedrag van € 1.175,-- (2023) voor de kosten van levensonderhoud.
5.45.2.
Voorts zal het hof rekening houden met een bedrag van € 699,33 per maand aan rente en aflossing op een lening bij Freo, nu niet is gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de man deze aflossing voor zijn rekening dient te nemen. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een hoger bedrag aan aflossing, enkel op basis van een door de man overgelegd overzicht (productie 14, behorende bij productie 11), nu de vrouw hiertegen bezwaar heeft gemaakt en de man heeft nagelaten hierop enige nadere toelichting te geven.
5.45.3.
Op het NBI van € 6.739,-- per maand dienen bovenstaande maandelijkse lasten in mindering te worden gebracht. Van het resterende bedrag ad € 2.843,-- (€ 6.739,-- minus € 2.022,-- minus € 1.175,-- minus € 699,33) is 60% beschikbaar voor partneralimentatie of wel € 1.706,-- per maand.
Met inachtneming van het voorgaande, alsmede het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding en opvoeding van [minderjarige] van € 576,-- per maand (inclusief zorgkorting) heeft de man aldus een draagkracht voor partneralimentatie van € 1.130,-- (€ 1.706,-- minus € 576,--) per maand. Dit komt neer op € 1.791,-- bruto per maand. Het hof zal bepalen dat de man dit bedrag met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (23 juni 2023) als partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2024.
Terugbetaling kinderalimentatie en partneralimentatie
5.46.
De man verzoekt primair verrekening van teveel betaalde alimentatie met toekomstige termijnen, subsidiaire terugbetaling. De vrouw had er rekening mee kunnen houden dat een lager bedrag aan alimentatie zou worden vastgesteld, resulterend in een terugbetalingsverplichting. Dit kan in redelijkheid ook van haar worden verlangd. De vrouw heeft namelijk inkomen en mogelijk vermogen. Daarbij is het niet zo dat de bedragen die zijn betaald niet voldoende waren om volledig in de behoefte te voorzien, dus deze dienen niet per definitie aangemerkt te worden aan verbruikt.
5.47.
De vrouw is het niet eens met de man. De vrouw heeft de ontvangen bedragen besteed aan de kosten van levensonderhoud van [minderjarige] en haarzelf. Zij beschikt niet over voldoende vermogen om een eventueel te veel ontvangen bedrag per omgaande aan de man te voldoen. Evenmin bestaat er bij de vrouw ruimte om een eventueel te veel ontvangen bedrag te verrekenen met toekomstige termijnen. Die termijnen heeft de vrouw immers nodig om in het levensonderhoud van haarzelf en [minderjarige] te voorzien. De vrouw verzoekt primair te bepalen primair dat zij niets hoeft terug te betalen en subsidiair dat een eventueel te veel ontvangen bedrag in de periode tot de datum van de te wijzen beschikking in gelijke termijnen van € 25,-- per maand door de vrouw aan de man zal worden voldaan.
5.48.
Het hof stelt vast dat het hof thans weliswaar een lager bedrag aan kinder- en partneralimentatie vaststelt dan de rechtbank in de bestreden beschikking, maar dat van teveel betaalde/verhaalde alimentatie geen sprake is. Het hof wijst in dit verband naar hetgeen in vonnis in kort geding d.d. 27 september 2023 (zie rov. 4.6) is beslist. Bovendien heeft de man tijdens de mondelinge behandeling niet weersproken dat de huidige achterstand aan alimentatie € 16.479,-- bedraagt. Aldus is verrekening dan wel terugbetaling niet aan de orde.
Verdeling gemeenschap van goederen
5.49.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De gemeenschap van goederen is op 3 december 2021 ontbonden. Tot de ontbonden gemeenschap behoren, voor zover thans van belang, de saldi op de bankrekeningen [bankrekeningnummer 1] , [bankrekeningnummer 2] en [bankrekeningnummer 3] . De
rechtbankheeft ter zake deze bankrekeningen het volgende overwogen:
“Nu partijen niet tijdig stukken ter zake de saldi op de bankrekeningen op de peildatum
van 3 december 2021 hebben overgelegd, heeft de rechtbank hen in de gelegenheid gesteld
deze na de mondelinge behandeling alsnog over te leggen. Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift blijkt dat het saldo op haar rekening met nummer [bankrekeningnummer 3] op 31 december 2021 € 54.855,13 bedroeg. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat liet saldo op zijn bankrekeningen met nummer [bankrekeningnummer 1] op 3 december 2021 € 871,04 bedroeg en op nummer [bankrekeningnummer 2] € 0,00. De rechtbank zal beslissen dat de saldi op de peildatum bij helfte worden verdeeld.
De bankrekening op naam van de vrouw zal door de vrouw worden voortgezet en de
bankrekeningen op naam van de man door de man.”
5.50.
De vrouw kan zich hiermee niet verenigen. Uit de bankafschriften die de man heeft overgelegd blijkt dat de saldi op zijn bankrekeningen op de peildatum € 871,04 bedroegen. Dit acht de vrouw ongeloofwaardig. De man is op 16 juni 2020 een lening van € 50.000,-- aangegaan bij Freo. De vrouw weerspreekt dat dit bedrag is opgegaan aan de door de man gestelde kosten. Dit bedrag moet dan ook nog steeds in handen zijn van de man en de vrouw vermoedt dat de man dit bedrag heeft overgemaakt naar India. De man dient daarom inzage te geven in zijn bankrekeningen en wel vanaf het moment van het afsluiten van de lening tot datum indiening echtscheidingsverzoek, zowel in zijn persoonlijke als zakelijke rekeningen, zowel op eigen naam als op naam van zijn B.V. Indien de man dit verzuimt, dan dit bedrag ter hoogte van € 50.000,-- in de verdeling betrokken te worden.
Verder stelt de vrouw dat het onredelijk is als zij het saldo van haar spaarrekening op de peildatum alsnog met de man moet delen. Zij heeft dit uitgegeven aan advocaatkosten en kosten van levensonderhoud. Subsidiair stelt de vrouw zich dus op het standpunt dat de banrekeningen van partijen helemaal niet voor verdeling in aanmerking komen als blijkt dat de vrouw daardoor een schuld aan de man overhoudt. Dat zou onder de gegeven omstandigheden in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.
5.51.
De man ziet in het verzoek van de vrouw om stukken te overleggen een verzoek als bedoeld in art. 843a Rv. Het verzoek van de vrouw voldoet niet aan de in dit artikel gestelde eisen. De vrouw heeft niet aangegeven welk doel het verzoek dient en de gevraagde bescheiden zijn niet voldoende specifiek. Voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap is enkel van belang wat er per peildatum op de bankrekening van de man stond. De vrouw heeft geen rechtmatig belang om de gevraagde bankafschriften te ontvangen. Er is sprake van een fishing expedition. Indien de man geen bankafschriften overlegt, verzoekt de vrouw te bepalen dat het bedrag van de lening in de verrekening van de banksaldi tussen partijen wordt betrokken. De rechtbank in eerste aanleg heeft bepaald dat de man het gehele bedrag van de Freo lening dient af te lossen en dus dat de vrouw aan de aflossing geen enkele cent hoeft bij te dragen. Als dit bedrag in de verdeling wordt betrokken, dan wordt de man dubbel belast.
Het subsidiaire verzoek moet afgewezen worden. De vrouw weet sinds 24 januari 2023 dat zij € 27.427,57 aan de man dient over te maken uit hoofde van de verdeling van haar bankrekening (- [bankrekeningnummer 3] ).
5.52.1.
Het hof overweegt ten aanzien van het primaire verzoek (art. 843a Rv) als volgt. Het eerste lid van art. 843a Rv bepaalt:
“Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.”
Dit artikel beoogt een partij bij een (mogelijk) geschil onder de in de wet gestelde voorwaarden inzage te geven in bescheiden teneinde die partij in staat te stellen, hetzij om zijn vordering of verweer aan de hand van deze bescheiden verder met feiten te onderbouwen, hetzij om na kennisneming van deze bescheiden de conclusie te trekken dat zijn vordering of verweer voldoende feitelijke grondslag ontbeert.
Aan de toewijsbaarheid van een vordering op grond van art. 843a Rv zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden: i) het hebben van een rechtmatig belang, ii) het zijn van partij bij de rechtsbetrekking en iii) dat het moet gaan om bepaalde bescheiden.
Het vereiste dat bescheiden voldoende bepaald behoren te zijn dient – net als het vereiste van rechtmatig belang – blijkens de parlementaire geschiedenis om zogenoemde ‘fishing expeditions’ te voorkomen (Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 553). Een vordering tot inzage dient immers niet gebruikt te worden om door de papieren van de wederpartij te bladeren om te kijken of men wellicht iets nuttigs aantreft.
Artikel 843a Rv biedt derhalve niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan slechts het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stellingen van de verzoekende partij. Het hof stelt vast dat de vrouw genoemde bescheiden heeft verzocht enkel omdat zij vermoedt dat hieruit zou kunnen blijken dat de man geldbedragen voor haar heeft verborgen. Naar het oordeel van het hof is het enkele niet onderbouwde “vermoeden” waarop de vrouw zich beroept, onvoldoende voor het aannemen van een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv. Het hof zal het verzoek van de vrouw in zoverre afwijzen.
5.52.2.
Ook het subsidiaire verzoek van de vrouw wordt afgewezen. De huwelijksgemeenschap is ontbonden op 3 december 2021 en voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR2013:2050). De betreffende bankrekeningen behoren dan ook tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat onverkorte toepassing van de algehele wettelijke gemeenschap van goederen, dan wel verdeling bij helfte, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd onvoldoende. De bankrekeningen dienen dan ook in de verdeling betrokken te worden.
5.52.3.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat van een andere peildatum voor de waardering uitgegaan dient te worden, overweegt het hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen (hof: en hiertoe behoort ook een het saldo van een bankrekening als zijnde een vordering van de rekeninghouder op de bank), in de regel de datum van verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279). Het hof overweegt dat, nu niet kan worden vastgesteld dat partijen een andere peildatum zijn overeengekomen, bij de verdeling van positieve saldi van bankrekeningen moet worden uitgegaan van de hoogte daarvan bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid. De vorderingen op de bank luiden immers in nominale bedragen waarvan de waarde niet fluctueert. Dit betekent dat voor de verdeling van de saldi dient te worden uitgegaan van de peildatum van 3 december 2021. Gesteld noch gebleken is dat de saldi van de bankrekeningen per 3 december 2021 door de rechtbank onjuist is vastgesteld, zodat ook het subsidiaire verzoek van de vrouw afgewezen dient te worden.
Bewijsaanbod
5.53.
Voor zover, op grond van al het bovenstaande, al aan een bewijs zou worden toegekomen, acht het hof dit bewijsaanbod onvoldoende concreet en gespecificeerd, gelet op de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk bekrachtigen en gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten tussen partijen compenseren en ziet daarmee geen aanleiding om – zoals de vrouw heeft verzocht – de man te veroordelen in de kosten van het geding.
Een gewaarmerkt exemplaar van de berekeningen ter zake de aanvullende behoefte en de draagkracht van de vrouw is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 24 januari 2023, voor zover het betreft:
  • de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de even weken;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man en [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018 in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de even weken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar van woensdag na school tot maandag voor school, waarbij de man [minderjarige] zal halen en brengen;
bepaalt dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] voornoemd € 270,-- per maand zal betalen, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2024, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.791,-- per maand zal betalen, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2024, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. Beij, E.M.D.M. van der Linden en A.C. van den Boogaard en is op 7 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.