In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 november 2022. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 50.213, dat door de betrokkene is verkregen door middel van verduistering. De rechtbank had eerder een betalingsverplichting opgelegd aan de betrokkene voor dit bedrag en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1004 dagen.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en van de argumenten van de verdediging, die pleitte voor een lagere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de argumenten van de verdediging echter niet overtuigend geacht en heeft zich verenigd met de overwegingen van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met toestemming van het slachtoffer heeft gehandeld, en dat er sprake is van verduistering.
Het hof heeft ook enkele omissies in het vonnis van de rechtbank gecorrigeerd en benadrukt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak niet is geschonden. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de ernst van de gepleegde feiten, waarbij de betrokkene door middel van strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht betreft, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.