ECLI:NL:GHSHE:2024:662

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
200.329.401_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden in geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie voor zijn dochter, die hij met de vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had dit verzoek afgewezen, omdat de man onvoldoende had onderbouwd dat zijn financiële situatie was gewijzigd. De man stelde dat zijn inkomen was gedaald, terwijl het inkomen van de vrouw was gestegen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd van zijn gewijzigde draagkracht. De man had geen relevante financiële gegevens overgelegd en zijn stellingen over zijn inkomen en uitgaven waren niet overtuigend. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie vastgesteld op 28 september 2022, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. De behoefte van de minderjarige is vastgesteld op € 621,22 per maand, en de man is verplicht om een bijdrage te betalen van € 370,- per maand van 28 september 2022 tot 1 januari 2024, en € 333,- per maand vanaf 1 januari 2024. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.329.401/01
zaaknummer rechtbank : C/02/401808 / FA RK 22-4319
beschikking van de meervoudige kamer van 29 februari 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T. Venneman te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Kalle te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 14 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 7 juli 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 14 april 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 29 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 januari 2024 met bijlagen, ingekomen op 12 januari 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 januari 2024 met bijlagen, ingekomen op 15 januari 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw twee draagkrachtberekeningen en een loonstrook van januari 2024 overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan op 26 maart 2018. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 april 2020 is het geregistreerd partnerschap tussen partijen ontbonden. Deze beschikking is op 14 mei 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 (hierna: [minderjarige] ). Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] en [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Partijen zijn op 10 februari 2020 een ouderschapsplan overeengekomen waarin zij hebben afgesproken dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van [minderjarige] zal voldoen een bedrag van € 425,- per maand met ingang van 1 december 2019, welk ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van en is aangehecht aan de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap van de rechtbank Den Haag van 17 april 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man te bepalen dat de kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 1 januari 2022 nader wordt bepaald op € 25,- per maand, afgewezen.
4.2.
De grieven van de man zien op:
- zijn draagkracht (grieven 1 /m 4);
- de draagkracht van de vrouw (grief 4).
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de man alsnog toe te wijzen.
Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De man voert als wijziging van omstandigheden aan dat zijn inkomen is gedaald, terwijl het inkomen van de vrouw is gestegen. Het hof is van oordeel dat deze stelling van de man aanleiding geeft de overeengekomen bijdrage opnieuw te beoordelen.
Ingangsdatum van de wijziging
5.2.
De man verzoekt wijziging van de bijdrage met ingang van 1 januari 2022. De vrouw is primair van mening dat de wijziging niet eerder dient in te gaan dan op de datum van de beschikking van het hof en subsidiair op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift.
5.2.1.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 28 september 2022, omdat de vrouw er in ieder geval vanaf deze datum rekening mee heeft kunnen houden dat de bijdrage gewijzigd zou worden.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.3.
Uit artikel 7.1. van het ouderschapsplan van 10 februari 2020 blijkt dat de behoefte van [minderjarige] op basis van de tabellen kosten kinderen is begroot op € 539,- per maand in 2020, op basis van een NBI van de man van € 3.218,- per maand en een NBI van de vrouw van € 840,- per maand.
Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van januari 2022 € 565,72 per maand, met ingang van 1 januari 2023 € 584,95 per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 621,22 per maand.
De behoefte van [minderjarige] is in hoger beroep niet in geschil.
Draagkracht van de man (grieven 1 t/m 4)
5.4.
De man stelt dat zijn inkomen is verminderd sinds het opstellen van het ouderschapsplan en dat de bijdrage voor [minderjarige] hierdoor niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man tot verlaging van de bijdrage afgewezen, omdat hij, ook gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de vrouw, zijn stelling dat er sprake is van een zodanige inkomensdaling dat de door hem te betalen kinderalimentatie moet worden verlaagd, onvoldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank overweegt hiertoe dat de man heeft nagelaten zijn huidige financiële situatie te onderbouwen met relevante, verifieerbare stukken, zodanig dat er een compleet beeld van die financiële situatie ontstaat. Dit nalaten van de man komt voor zijn rekening en risico, nu het op zijn had gelegen om zijn verzoek deugdelijk te onderbouwen. De rechtbank kan hierdoor niet vaststellen of sprake is van de door de man gestelde wijziging van omstandigheden.
5.4.1.
De grieven van de man richten zich tegen deze beslissing van de rechtbank. Hij voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
De man heeft een eenmanszaak [eenmanszaak] , waarmee hij zich aanvankelijk voornamelijk richtte op werkzaamheden in de beveiliging. De man werkte ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan als ZZP-er voor één opdrachtgever, [opdrachtgever] . Via [opdrachtgever] werkte de man als huismeester binnen de GGZ. [opdrachtgever] heeft met ingang van 1 januari 2021 de samenwerking met de man beëindigd. De man heeft geprobeerd of hij zelfstandig verder kon werken als huismeester binnen de GGZ, maar dit was in strijd met het concurrentiebeding dat hij had ondertekend met [opdrachtgever] . De man is vervolgens voor een steigerbouwbedrijf gaan werken, maar er waren problemen met de betaling door dit bedrijf. De man is in loondienst gegaan bij [bedrijf] voor een minimumloon. De man verdiende hiermee te weinig om zichzelf te onderhouden en aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. Hij is daarom uit nood een hennepkwekerij begonnen in zijn woning. Hij is echter gepakt en strafrechtelijk vervolgd, waardoor hij zijn VOG kwijt raakte. Hierdoor kan de man niet meer in de beveiliging werken. De man wil niet loondienst werken, omdat hij daar naar eigen zeggen te weinig kan verdienen. Hij heeft er daarom halverwege 2022 voor gekozen om een winkel in sportkleding en voedingssupplementen, [winkel] , over te nemen. De man staat zelf in de winkel, die van dinsdag tot en met zaterdag open is. Hij levert ook voedings- en trainingsschema’s. Het eerste jaar met de winkel was zwaar, ook vanwege corona. Ook de inflatie en het moeten concurreren met webshops maakt het lastig. De omzet stijgt wel, maar het inkomen is nog minimaal. Dit betekent dat de draagkracht van de man nog altijd nihil is.
5.4.2.
De vrouw voert – kort samengevat – aan dat de man nog steeds onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie om zijn draagkracht vast te kunnen stellen.
Op grond van de stukken die de man heeft ingediend en zijn nadere toelichting in hoger beroep kan onvoldoende worden vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van
omstandigheden. De man geeft aan dat hij een opdrachtgever is kwijtgeraakt, maar niet wat de reden daarvan is, wat hij heeft gedaan om dit te voorkomen en wat hij heeft gedaan om nieuwe opdrachtgevers te vinden. De man dient zich in te spannen om aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn dochter te voldoen. In deze inspanningsverplichting is de man tekortgeschoten. De man heeft niet aangetoond dat hij niet in staat is het oude inkomen weer te verwerven. Recente gegevens met betrekking tot de eenmanszaak van de man ontbreken.
De stelling van de man dat hij geen inkomen heeft en geen alimentatie kan betalen strookt bovendien niet met de levensstijl van de man. Zo heeft hij net een nieuwe tatoeage laten zetten, koopt hij kleding voor [minderjarige] voor de tijd die zij bij de man doorbrengt, heeft [minderjarige] laatst gelnagels mogen laten zetten en gaat hij met haar uit eten. De man toont dus onvoldoende aan dat hij de overeengekomen bijdrage niet langer kan betalen.
5.4.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Vast staat dat de man ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan als ZZP-er werkte voor één opdrachtgever, [opdrachtgever] . Deze opdracht is met ingang van 1 januari 2021 beëindigd. Uit de mail van [opdrachtgever] aan de man van 28 december 2020 valt op te maken dat bij het tekenen van de overeenkomst van opdracht op 17 mei 2020 aan de man is aangegeven dat dit de laatste overeenkomst zou zijn, zodat de werkzaamheden van de man voor [opdrachtgever] op 31 december 2020 definitief zouden eindigen. Uit voornoemde mail blijkt verder dat er op 15 oktober 2020 een mail is gestuurd aan alle voor [opdrachtgever] werkzame ZZP-ers, waarin wordt aangegeven dat de overeenkomsten op 31 december 2020 ontbonden zullen worden. De man betoogt niet in mei 2020 door [opdrachtgever] op de hoogte te zijn gesteld van het feit dat dit zijn laatste overeenkomst van opdracht zou zijn. Ook zou hij de mail aan de ZZP-ers van 15 oktober 2020 niet hebben ontvangen. De vrouw trekt deze versie van de man echter in twijfel en de man heeft zijn stellingen hieromtrent ook niet verder en concreet onderbouwd. De man heeft ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, wat hij na het eindigen van zijn werkzaamheden bij [opdrachtgever] heeft gedaan om zijn inkomen op peil te houden. Niet gesteld of gebleken is dat hij pogingen heeft gedaan om nieuwe opdrachtgevers te vinden, of dat hij heeft geprobeerd een baan met een vergelijkbaar inkomen in loondienst te vinden, al dan niet in de beveiliging. De omstandigheid dat de man niet meer in de beveiliging verder kon wegens het ontbreken van een VOG dient in de gegeven omstandigheden voor zijn eigen rekening en risico te komen. De man meent wel dat hij in loondienst niet voldoende kon verdienen, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. Het feit dat hij bij [bedrijf] een minimum inkomen had, betekent niet dat de man niet meer kon verdienen en in ieder geval heeft hij nagelaten te onderbouwen wat hij dan wel zou kunnen verdienen.
De man heeft vervolgens de keuze gemaakt een winkel over te nemen die zich bezighoudt met de verkoop van kleding, voedingssupplementen en trainings- en voedingsschema’s. Hij stelt dat de omzet stijgende is, maar het inkomen zou nog altijd minimaal zijn. De man heeft echter nagelaten dit met verificatoire bescheiden te onderbouwen. De man heeft slechts de aangiften IB over van 2021 en 2022 en een kolommenbalans betreffende 2022 in het geding gebracht. De aanslagen over deze jaren ontbreken. Cijfers over 2023 ontbreken geheel. Het hof is hierdoor niet in staat de draagkracht van de man met ingang van 28 september 2022 te beoordelen. Verder blijkt uit de stukken dat de man in de zomer van 2022 nog heeft aangeboden om € 220,- per maand te betalen voor [minderjarige] en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man aangeboden om € 150,- per maand te gaan betalen. Feitelijk betaalt de man reeds ieder weekend dat [minderjarige] bij hem verblijft, dus om de week, € 50,- contant aan de vrouw. De man heeft bovendien de stelling van de vrouw dat hij geld besteedt aan het zetten van tatoeages, gelnagels en kleding voor [minderjarige] en etentjes buiten de deur, niet betwist. Hij heeft niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat hij leningen heeft moeten aangaan om deze uitgaven te bekostigen. Dit alles valt niet te verenigen met de stelling van de man dat zijn draagkracht voor het betalen van een bijdrage voor [minderjarige] nihil is.
Gelet op alle voornoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende met concrete feiten en inkomensgegevens heeft onderbouwd dat hij niet langer in staat is de overeengekomen bijdrage te voldoen.
De grieven van de man met betrekking tot zijn draagkracht falen dus.
Draagkracht van de vrouw
Stijging inkomen vrouw (grief 4)
5.5.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het inkomen van de vrouw sinds het opstellen van het ouderschapsplan is gestegen. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling berekeningen overgelegd van ieders aandeel in de kosten van [minderjarige] , gebaseerd op het inkomen van de vrouw in 2023 en haar nieuwe inkomen met ingang van 1 januari 2024 enerzijds en het “oude” inkomen van de man vermeerderd met de wettelijke indexering anderzijds. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat met ingang van de ingangsdatum van 28 september 2022 van deze berekeningen mag worden uitgegaan. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in de laatste termijn gesteld dat de vrouw ook inkomsten heeft uit de verhuur van een vakantiehuisje. Nog daargelaten dat deze blote stelling tardief is, de vrouw heeft bovendien verklaard dat zij tot op heden alleen heeft geïnvesteerd in dit vakantiehuisje, maar hieruit nog geen inkomsten heeft. Geen aanleiding wordt gezien hier nu aan te twijfelen. De overgelegde berekeningen zijn voor het overige – voor wat betreft het inkomen van de vrouw – niet betwist, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Gelet op het feit dat de ingangsdatum van de wijziging 28 september 2022 is en de eerste berekening is gebaseerd op het inkomen van de vrouw in 2023, het “oude” inkomen van de man geïndexeerd naar 2023 en de behoefte van [minderjarige] verhoogd analoog aan de wettelijke indexering naar 2023, ziet het hof aanleiding de door de man te betalen bijdrage die uit deze berekening volgt, niet te indexeren per 1 januari 2023.
Uit het voorgaande volgt dat de man in de periode van 28 september 2022 tot 1 januari 2024 een aandeel dient te dragen in de kosten van [minderjarige] van € 458,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 426,- per maand.
Zorgkorting
5.6.
Door de vrouw is onbetwist gesteld dat met een zorgkorting van 15% gerekend moet worden, zodat het hof hiervan uit zal gaan. Dit betekent dat de man in de periode van 22 september 2022 tot 1 januari 2024 (€ 458,- -/- € 88,- =) € 370,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te betalen en met ingang van 1 januari 2024 (€ 426,- -/- € 93,- =) € 333,- per maand.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen geregistreerd partners zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 14 april 2023 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 april 2020 het daaraan gehechte ouderschapsplan van 10 februari 2020, voor zover het betreft de kinderbijdrage en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018, dient te voldoen:
  • met ingang van 28 september 2022 tot 1 januari 2024 € 370,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 333,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.D.M. van der Linden en M.L.F.J. Schyns, en is op 29 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.