ECLI:NL:GHSHE:2024:639

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
200.329.610_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van een minimale omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kinderen na afwijzing van een verzoek om perspectiefonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder had eerder bij de rechtbank Oost-Brabant verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de huidige omgangsregeling, die al enkele jaren goed verliep, niet verder uitgebreid kon worden in het belang van de kinderen. De moeder ging hiertegen in hoger beroep, waarbij zij ook vroeg om een perspectiefonderzoek voor [minderjarige 1].

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2024 is de situatie van de kinderen besproken. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kwetsbare kinderen zijn met hun eigen problematiek. [minderjarige 1] heeft te maken met een ontwikkelingstrauma en ondergaat momenteel therapie, terwijl [minderjarige 2] bij zijn pleegvader woont en ook hechtingsproblemen vertoont. Het hof heeft geconcludeerd dat het toewerken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] op dit moment niet haalbaar is, gezien haar complexe situatie en de noodzaak voor verdere behandeling.

Het hof heeft uiteindelijk besloten om een minimale omgangsregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige 1] één keer per maand een weekend bij de moeder doorbrengt en [minderjarige 2] één keer per maand onbegeleide omgang heeft. De GI blijft verantwoordelijk voor de regie over de omgang en zal de situatie van de kinderen blijven monitoren. Het verzoek van de moeder om een perspectiefonderzoek werd afgewezen, omdat het hof van mening was dat er al voldoende duidelijkheid was over het perspectief van [minderjarige 1]. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe omgangsregeling werd vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 29 februari 2024
Zaaknummer: 200.329.610/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/389993 / FA RK 23-562
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.L. de Craen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Het hof merkt als belanghebbende aan:
[de pleegvader],
hierna te noemen: de pleegvader (van [minderjarige 2] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort:
Deze zaak gaat over de moeder die verzoekt een omgangsregeling vast te stellen met haar minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008;
  • [minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011;
hierna ook: de kinderen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en voor zover opnieuw rechtdoende de verzoeken van de moeder toe te wijzen. Voorts verzoekt de moeder om een raadsonderzoek of een onderzoek door een andere instantie waarin het perspectief van [minderjarige 1] onderzocht wordt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 augustus 2023, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. E.L. de Craen,
  • [vertegenwoordiger van de GI] , namens de GI,
  • de pleegvader van [minderjarige 2] ,
  • [vertegenwoordiger van de raad] , namens de raad;
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[minderjarige 2] heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling is de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
[minderjarige 1] heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 1 november 2023. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 18 december 2023.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De moeder heeft twee minderjarige kinderen, te weten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vader van [minderjarige 1] is onbekend. De vader van [minderjarige 2] heeft hem erkend maar geen gezag over [minderjarige 2] (gehad). De moeder heeft ook nog een volwassen dochter, [dochter moeder] .
3.2.
De moeder is bij beschikking van 22 december 2011 onder curatele gesteld. Hierdoor was zij op grond van de wet onbevoegd om het gezag over de kinderen uit te oefenen. Bij beschikking van 28 september 2012 is de GI benoemd tot voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen sinds oktober 2012 niet meer bij de moeder en vanaf het begin van de uithuisplaatsing in verschillende pleeggezinnen. In januari 2013 heeft de GI het opvoedbesluit genomen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verder zullen opgroeien in de pleeggezinnen. In januari 2023 is [minderjarige 1] met spoed overgeplaatst naar een instelling in [plaats] , nadat in 2022 een behoorlijke terugval in haar gedrag was opgetreden en haar pleegouders te kennen hadden gegeven haar niet langer de veiligheid in hun gezin te kunnen bieden en dit niet langer een passende plek voor haar vonden. Sinds 26 januari 2023 verblijft [minderjarige 1] op een behandelgroep bij [instantie] . [minderjarige 2] verblijft nog steeds bij de pleegvader, alwaar hij ook kan blijven. [dochter moeder] is in het verleden uithuisgeplaatst maar woont sinds ze meerderjarig is geworden weer bij de moeder.
3.4.
Bij beschikking van 6 maart 2013 is de curatele van de moeder opgeheven.
3.5.
Bij beschikking van 2 maart 2020 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te herkrijgen, afgewezen. Het hof heeft deze beslissing bij beschikking van 1 oktober 2020 bekrachtigd.
3.6.
Thans geldt tussen de moeder en de kinderen de omgangsregeling, waarbij:
- [minderjarige 1] één keer per maand een weekend bij de moeder slaapt, waarbij de moeder [minderjarige 1] om 11.00 op zaterdagochtend ophaalt en om 13.00 uur op zondag weer terug brengt, en
- [minderjarige 2] één keer per maand onbegeleide omgang heeft gedurende vijf uur.
Daarnaast vinden er twee maal per half jaar onbegeleide gezinsdagen plaats.
3.7.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de moeder afgewezen om:
 ten aanzien van [minderjarige 1] te bepalen dat zij en de moeder recht hebben op:
- tenminste vier uur omgang per maand;
- waarbij binnen zes maanden na de datum van de uitspraak wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder;
- althans waarbij binnen zes maanden na de datum van de uitspraak wordt toegewerkt naar een omgangsregeling waarbij [minderjarige 1] en de moeder eenmaal per maand van vrijdagmiddag tot zondagavond omgang hebben bij de moeder thuis;
- althans een zodanige regeling die de rechtbank in het belang van [minderjarige 1] acht;
 ten aanzien van [minderjarige 2] te bepalen dat hij en de moeder recht hebben op:
  • tenminste vier uur omgang per week;
  • waarbij binnen zes maanden na de datum van de uitspraak wordt toegewerkt naar een omgangsregeling waarbij de moeder en [minderjarige 2] eenmaal per maand van vrijdagmiddag tot zondagavond omgang hebben bij de moeder thuis;
  • althans een zodanige regeling die de rechtbank in het belang van [minderjarige 2] acht.
3.8.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een uitgebreidere omgangsregeling niet in het belang van de kinderen zou zijn. De omgangsregeling verloopt al een aantal jaren goed en het is onvoldoende vast komen te staan dat het nu niet passend of in het belang van de kinderen zou zijn om de omgangsregeling verder uit te breiden. De rechtbank heeft ten onrechte gesteld dat de wens van de moeder en de belangen van de kinderen niet gelijk lopen. De kinderen vinden de omgang fijn en hun belang verzet zich niet tegen verdere uitbreiding hiervan.
De moeder betwist dat het in het belang is van de kinderen dat de GI de regie over de omgangsregeling houdt. De GI had veel pro-actiever moeten zijn. De omgang verloopt al sinds 2018 goed en de GI heeft pas eind 2022 bepaald dat de moeder e de kinderen onbegeleide omgang konden hebben. Er is geen reden aan te nemen dat een uitbreiding van de omgang voor de kinderen negatief zal uitpakken. Het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgang is dan ook ten onrechte afgewezen.
[minderjarige 1] geeft aan dat ze bij de moeder wil gaan wonen en het is belangrijk dat daar naartoe gewerkt wordt.
De laatste grief van de moeder is gericht tegen de overweging van de rechtbank geen beslissing te hoeven nemen over een nieuw perspectiefonderzoek ten aanzien van [minderjarige 1] omdat deze kwestie niet aan de rechtbank voorlag. De rechtbank had de raad ambtshalve kunnen verzoeken om een perspectiefonderzoek uit te voeren. Het vorige onderzoek dateert van tien jaar geleden en er is inmiddels veel gebeurd in het leven van [minderjarige 1] . Het is in het belang van [minderjarige 1] dat er een nieuw onderzoek naar haar perspectief wordt uitgevoerd. Aangezien duidelijk is geworden dat zij niet terug kan naar het pleeggezin waar zij tien jaar van haar leven heeft gewoond, is het van belang dat wordt onderzocht welk plek het meest in haar belang is. De moeder meent dat zij in de mogelijkheid is om een stabiele en positieve opvoedomgeving te creëren. Voorts is het meer in het belang van [minderjarige 1] om bij de moeder te wonen dan in een gezinshuis of een instelling.
3.10.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
Hoewel de moeder de moeder is én blijft van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , vervult zij sinds de uithuisplaatsing in 2012 geen opvoedrol meer. Wel is zij betrokken bij de kinderen. Er is bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sprake van complexe problematiek waarvoor behandeling en hulpverlening binnen een veilige, voorspelbare, gestructureerde en stabiele opvoedomgeving nog steeds noodzakelijk blijft. Dit vraagt, naast fysieke en emotionele beschikbaarheid, een professionele aanpak en houding van de opvoeders. Hoewel de GI de wens van de moeder begrijpt, is de GI van mening dat het de moeder ontbreekt aan voldoende inzicht in de problematiek van de kinderen en wat deze vraagt aan specifieke vaardigheden van de opvoeders.
Het is noodzakelijk dat de GI blijft monitoren hoe de situatie van de kinderen is en wat zij nodig hebben. De moeder wordt hier bij betrokken. Het is van belang dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] positieve ervaringen opdoen in hun contacten met de moeder zodat steeds bekeken kan worden of er een volgende uitbreidingsstap gemaakt kan worden. Zo zijn er de afgelopen tijd al grote stappen gemaakt en wordt er ieder half jaar geëvalueerd. [minderjarige 1] brengt intussen één keer per maand een weekend bij de moeder door, waarbij de moeder haar om 11.00 op zaterdagochtend ophaalt en om 13.00 uur op zondag weer terug brengt. [minderjarige 2] heeft één keer per maand onbegeleide omgang met de moeder gedurende vijf uur. Daarnaast vinden er twee maal per half jaar onbegeleide gezinsdagen tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de moeder plaats.
Het is belangrijk dat in de omgang met de moeder het tempo en de mogelijkheden van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] centraal staan. Een te grote of te snelle uitbreiding kan leiden tot negatieve ervaringen waardoor er een groot risico aanwezig is dat de kinderen een terugval krijgen in hun ontwikkeling en er een stap terug moet worden gedaan in de omgang met de moeder.
Voor wat betreft het verzoek om een perspectiefonderzoek merkt de GI op dat het perspectief voor [minderjarige 1] duidelijk is. Ze is eind januari 2023 aangemeld voor een gezinshuis maar vanwege haar problematische gedrag is zij op dat moment niet aangenomen. Er is eerst behandeling nodig. Om die reden is zij op een behandelgroep geplaatst. Er ligt een heel duidelijk plan voor haar. [minderjarige 1] is aangemeld voor een gezinshuis zodat ze binnen een veilige omgeving kan blijven werken aan haar therapie. Op dit moment is [minderjarige 1] nog niet sterk genoeg om aan te geven wat ze echt zelf wil. De therapie is voor haar erg belangrijk zodat ze als een sterk persoon uit de minderjarigheid komt.
De rechtbank heeft het verzoek van de moeder op goede gronden afgewezen. Een vaste omgangsregeling is niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het is daarentegen in het belang van de kinderen dat de GI belast blijft met de regie over het contact tussen de moeder en de kinderen. De GI is bereid om mee te denken in uitbreiding in wat de kinderen aankunnen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI desgevraagd aangegeven dat zij zich zou kunnen vinden in het vaststellen van een minimale omgangsregeling.
3.11.
De pleegvader van [minderjarige 2] geeft aan dat het momenteel goed gaat met [minderjarige 2] . Wel laat hij, behoudens dwarse puberbuien, weinig emoties zien, zelfs niet na het overlijden van de pleegmoeder. De omgang tussen [minderjarige 2] en de moeder en de samenwerking met de moeder verloopt goed. Hoewel er voor [minderjarige 2] de komende tijd veel zal veranderen als hij naar het voortgezet onderwijs gaat, heeft de pleegvader er geen problemen mee wanneer het contact tussen [minderjarige 2] en de moeder wat wordt uitgebreid.
3.12.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd niet te veel te tornen aan de huidige regeling. De raad is positief over de moeder maar het tempo van de kinderen moet leidend zijn. Er zijn zorgen over de kwetsbaarheid van de kinderen en zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] hebben veel nodig om als stevige volwassenen te kunnen uitgroeien. Om die reden zouden er geen veranderingen moeten worden aangebracht die onrust en onzekerheid teweeg brengen.
Een perspectief onderzoek ten aanzien van [minderjarige 1] is niet nodig. Haar perspectief is door de GI duidelijk genoeg verwoord.
De motivering van de beslissing
3.13.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.14.
De moeder heeft de rechtbank verzocht een omgangsregeling tussen haar en de kinderen vast te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en de regie over het contact tussen de moeder en de kinderen volledig bij de GI gelaten.
Het hof constateert op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat de omgang tussen de moeder en zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] al enkele jaren goed verloopt en inmiddels ook stapsgewijs is uitgebreid. De samenwerking tussen zowel de GI en de moeder als de pleegvader van [minderjarige 2] en de moeder verloopt goed. De moeder, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben behoefte aan duidelijkheid.
3.15.
Het hof stelt vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kwetsbare kinderen zijn die ieder hun eigen problematiek hebben. Bij [minderjarige 1] is sprake van een ontwikkelingstrauma/complex trauma, waarvan hechtingsproblematiek een onderdeel is. De therapie die [minderjarige 1] volgt (hulp na seksueel misbruik en muziektherapie) loopt nog en daarin maakt zij stappen. Volgens de GI is verdere behandeling voor de complexe problematiek van [minderjarige 1] noodzakelijk en zal zij nog de overstap moeten gaan maken naar EMDR en schematherapie. Verder is [minderjarige 1] aangemeld voor een gezinshuis maar is nog niet gebleken waar zij daar daadwerkelijk terecht kan. Vooralsnog zal haar plaatsing op de behandelgroep verlengd worden. Van daaruit kan de overstap naar begeleid wonen gemaakt worden. Het hof volgt de mening van de GI dat er eerst nog verdere stappen gezet dienen te worden. Het is op dit moment (nog) niet in het belang van [minderjarige 1] om, zoals de moeder verzoekt, bij de moeder te gaan wonen. Verdere behandeling is eerst noodzakelijk. [minderjarige 1] vraagt, vanwege haar forse hechtingsstoornis, een duidelijke, voorspelbare, gestructureerde en stabiele opvoedomgeving waarin volwassenen haar rustig, geduldig, begripvol, consequent en niet veroordelend benaderen, waarbij rekening wordt gehouden met haar persoonlijke problematiek. Hoewel de moeder volgens de GI erg betrokken is en in staat is om [minderjarige 1] tijdens de omgangsmomenten goede zorg te geven, is het stuk begeleiding en opleiding voor de moeder lastig. De moeder kan [minderjarige 1] dit niet voldoende bieden. De GI heeft aangegeven ervoor open te staan te bekijken of thuisplaatsing op termijn wel haalbaar is en zo ja, wat daarvoor nodig is.
Ook bij [minderjarige 2] is sprake van mogelijke hechtingsproblemen. [minderjarige 2] woont al bijna zijn hele leven bij zijn pleegvader en dat voelt voor hem als zijn veilige haven. Hij gaat eens per maand naar de zorgboerderij maar staat verder niet open voor hulpverlening of therapie.
[minderjarige 2] toont heel weinig emoties (zelfs niet na een heftige gebeurtenis als het overlijden van de pleegmoeder) zodat het moeilijk is om een beeld te krijgen van wat er daadwerkelijk in hem om gaat. Hij sluit zich af voor negatieve ervaringen. Ten aanzien van zijn levensverhaal en zijn biologische familie laat hij ook geen emoties zien. [minderjarige 2] heeft vanwege zijn problematiek behoefte aan een veilige, voorspelbare, gestructureerde en stabiele opvoedomgeving die naast fysieke en emotionele beschikbaarheid ook een specifieke aanpak van de opvoeder vereist. De GI is van mening dat het de moeder ontbreekt aan voldoende inzicht in de problematiek van [minderjarige 2] en wat deze vraagt aan specifieke vaardigheden van de moeder. Hoewel [minderjarige 2] het naar zijn zin heeft tijdens de contacten met de moeder betwijfelt de GI of [minderjarige 2] zal aangeven wat hij echt wil.
Vanwege de duidelijkheid die [minderjarige 2] nodig heeft, wordt er van tevoren besproken wat ze gaan doen. De GI staat open voor uitbreiding van de omgang, en mocht blijken dat [minderjarige 2] het echt wil, dan zou er mogelijk toegewerkt kunnen worden naar een overnachting. Uit het kindgesprek dat het hof met [minderjarige 2] heeft gevoerd is naar voren gekomen dat hij wel graag wat meer contact met de moeder zou willen maar niet zo goed kan aangeven of hij er ook een heel weekend naartoe zou willen gaan.
3.16.
Hoewel het hof de wens van de moeder om de omgang verder uit te breiden en om ten aanzien van [minderjarige 1] toe te werken naar thuisplaatsing begrijpt, is het hof van oordeel dat het toewerken naar thuisplaatsing van [minderjarige 1] op dit moment niet aan de orde kan zijn, gelet op haar complexe problematiek, het feit dat haar behandeling nog niet is afgerond en zij nog verdere therapie gaat krijgen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de eventuele uitbreiding van de contactregeling door de GI dient te worden bepaald rekening houdend met hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nodig hebben en aankunnen. De GI zal telkens, afhankelijk van de draagkracht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , moeten vaststellen of en wanneer zij toe zijn aan een volgende stap in uitbreiding van de omgangsregeling. Het hof vertrouwt erop dat de GI bekijkt of de overnachtingen van [minderjarige 1] bij de moeder kunnen worden uitgebreid en of een overnachting van [minderjarige 2] bij de moeder ook tot de mogelijkheden behoort.
3.17.
Het hof acht het van belang dat, zoals tijdens de mondelinge behandeling ook met alle betrokkenen is besproken, dat er een minimale regeling wordt vastgelegd. De GI en de raad kunnen hiermee instemmen. Het hof zal als uitgangspunt voor deze minimale regeling de thans tussen de moeder en de kinderen geldende regeling nemen, waarbij:
  • [minderjarige 1] één keer per maand een weekend bij de moeder slaapt, waarbij de moeder [minderjarige 1] om 11.00 op zaterdagochtend ophaalt en om 13.00 uur op zondag weer terug brengt, en
  • [minderjarige 2] één keer per maand onbegeleide omgang heeft gedurende vijf uur.
Daarnaast vinden er twee maal per half jaar onbegeleide gezinsdagen plaats.
Het is aan de GI om de omgang zorgvuldig te monitoren en, op geleide van wat de kinderen aankunnen, de regeling stapsgewijs uit te breiden.
3.18.
Het hof ziet geen aanleiding voor een perspectiefonderzoek voor [minderjarige 1] zoals door de moeder verzocht. Met de raad is het hof van oordeel dat er wel degelijk een duidelijk perspectief voor [minderjarige 1] geschetst wordt door de GI. Er is immers, met inachtneming van het tempo van [minderjarige 1] en de therapieën die ze volgt, gewerkt aan uitbreiding van de omgang. Dat heeft er toe geleid dat [minderjarige 1] momenteel ook overnacht bij de moeder. Gelet op het feit dat de therapie eerst nog doorgezet moet worden, is een thuisplaatsing op dit moment niet opportuun. De GI heeft aangegeven dat als [minderjarige 1] de wens blijft uitspreken om bij de moeder te gaan wonen, de GI zal onderzoeken of dat op termijn mogelijk is en wat daarvoor nodig is.
Een perspectiefonderzoek is blijkens het voorgaande naar het oordeel van het hof onnodig zodat dit verzoek van de moeder wordt afgewezen.
Afsluitende conclusie
3.19.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en een minimale omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] en tussen de moeder en [minderjarige 2] vastleggen. Het verzoek van de moeder om een perspectiefonderzoek zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2023 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover de rechtbank het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft verzocht;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] vast waarbij zij in ieder geval gerechtigd zijn tot het hebben van onbegeleide omgang met elkaar van één weekend per maand van zaterdag 11.00 uur tot zondag 13.00 uur, naast twee maal per half jaar een onbegeleide gezinsdag;
stelt een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 2] vast waarbij zij in ieder geval gerechtigd zijn tot het hebben van onbegeleide omgang met elkaar van één keer per maand op zondag gedurende van 14.00 tot 19.00 uur, naast twee maal per half jaar een onbegeleide gezinsdag;
waarbij de eventuele uitbreiding van de omgangsregelingen onder regie van de GI dient plaats te vinden, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.16 en 3.17. is bepaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.M.D.M. van der Linden en K.A. Boshouwers en is op 29 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.