In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder had eerder bij de rechtbank Oost-Brabant verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de huidige omgangsregeling, die al enkele jaren goed verliep, niet verder uitgebreid kon worden in het belang van de kinderen. De moeder ging hiertegen in hoger beroep, waarbij zij ook vroeg om een perspectiefonderzoek voor [minderjarige 1].
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2024 is de situatie van de kinderen besproken. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kwetsbare kinderen zijn met hun eigen problematiek. [minderjarige 1] heeft te maken met een ontwikkelingstrauma en ondergaat momenteel therapie, terwijl [minderjarige 2] bij zijn pleegvader woont en ook hechtingsproblemen vertoont. Het hof heeft geconcludeerd dat het toewerken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] op dit moment niet haalbaar is, gezien haar complexe situatie en de noodzaak voor verdere behandeling.
Het hof heeft uiteindelijk besloten om een minimale omgangsregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige 1] één keer per maand een weekend bij de moeder doorbrengt en [minderjarige 2] één keer per maand onbegeleide omgang heeft. De GI blijft verantwoordelijk voor de regie over de omgang en zal de situatie van de kinderen blijven monitoren. Het verzoek van de moeder om een perspectiefonderzoek werd afgewezen, omdat het hof van mening was dat er al voldoende duidelijkheid was over het perspectief van [minderjarige 1]. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe omgangsregeling werd vastgesteld.