ECLI:NL:GHSHE:2024:626

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
20-001826-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens schuldwitwassen met voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor schuldwitwassen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 446.247,36 eiste, is hoofdelijk toegewezen. De zaak betreft een transactie waarbij de verdachte als bestuurder van een onderneming betrokken was bij het overdragen van een aanzienlijk geldbedrag dat afkomstig was van een vervalste factuur. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld afkomstig was uit een misdrijf, maar heeft de verdachte vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen. De verdediging had gepleit voor vrijspraak, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende onderzoek had gedaan naar de herkomst van het geld. De uitspraak benadrukt de ernst van schuldwitwassen en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001826-22
Uitspraak : 27 februari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 augustus 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-880605-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘schuldwitwassen’ (feit 1) en ‘schuldheling’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] van een bedrag van € 446.247,36 hoofdelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 6.428,00.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde, het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] hoofdelijk voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte dient bovendien te worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 januari 2015 te Arnhem, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld op een bankrekening van [onderneming] , heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten die hoeveelheid geld gebruik heeft gemaakt, door
- het als bestuurder van [onderneming] overdragen van het bestuurderschap van die BV, inclusief de beschikking over die hoeveelheid geld op die bankrekening, aan een ander (te weten [medeverdachte I] terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij in of omstreeks de periode van 8 januari 2015 tot en met 19 januari 2015 te Beers NB, gemeente Cuijk, en/of te Cuijk en/of te Nijmegen en/of te Malden en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal telkens een goed, te weten een hoeveelheid geld (voor een totaal bedrag van ongeveer 9500 euro), in elk geval een hoeveelheid geld, heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dit goed/geld (telkens) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed/geld betrof.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 2
Het hof is – conform de vordering van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging – van oordeel dat het bewijs voor het onder 2 tenlastegelegde tekortschiet. De verdachte zal derhalve van het onder 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 januari 2015 te Arnhem, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld op een bankrekening van [onderneming] voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen door het als bestuurder van [onderneming] overdragen van het bestuurderschap van die BV, inclusief de beschikking over die hoeveelheid geld op die bankrekening, aan een ander (te weten [medeverdachte I] terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 2 februari 2015 (p. 258-261), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] namens

[organisatie] en [benadeelde partij] :

In juli 2014 waren twee facturen ontvangen van [organisatie] met factuurdatum 30 juni 2014. Op deze twee facturen was sprake van een ander rekeningnummer van [organisatie] dan in het crediteurenbestand voorkwam. Omdat het hier eveneens om een andere inhoud ging dan gebruikelijk, werd verondersteld dat [organisatie] hiervoor een afzonderlijk bankrekeningnummer hanteert. Het rekeningnummer [rekeningnummer 1] is toegevoegd aan het crediteurenbestand. Op 4 december 2014 was bekend geworden welk bedrag moest worden overgemaakt door het [benadeelde partij] aan [organisatie] . Dit bedrag was € 433.182,40. Hierop is door [organisatie] op 4 december 2014 een factuur voor dit bedrag opgemaakt en verzonden naar [benadeelde partij] . Op 24 december 2014 is door [benadeelde partij] het voornoemde bedrag overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnummer 1] . Op 26 januari 2015 bleek dat het bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] niet het rekeningnummer van [organisatie] betrof en dat daarom het geld ook niet was ontvangen bij [organisatie] . Het rekeningnummer [rekeningnummer 1] is inmiddels geblokkeerd, maar er staat geen geld meer op.
Aanvullende gegevens verstrekt door verbalisant
Er is met een vervalste factuur een bedrag van € 433.182,40 overgemaakt op een vals rekeningnummer.
2.
Het proces-verbaal van verstrekking gevorderde identificerende gegevens (ex artikel 126nc Sv) d.d. 19 maart 2015, met bijlage (p. 310-335), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant I] :
De bankrekening [rekeningnummer 1] is geadministreerd op: [onderneming]
.
Bedrijfsprofiel - [onderneming] ., Kamer van Koophandel Uittreksel
Enig aandeelhouder
Naam [stichting]
Ingeschreven onder KvK-nummer [nummer]
Enig aandeelhouder sedert [datum 1]
Bestuurder
Naam [medeverdachte I]
Geboortedatum- en plaats [datum 3] , [plaats 2]
Datum in functie [datum 2]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Naam [medeverdachte II]
Geboortedatum en -plaats [datum 4] , [plaats 1]
Infunctietreding [datum 5]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie [datum 6]
Naam [medeverdachte II]
Geboortedatum en -plaats [datum 7] , [geboorteplaats]
Infunctietreding [datum 6]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie [datum 8]
Bedrijfsprofiel [stichting] , Kamer van Koophandel Uittreksel
( [nummer] )
Naam [medeverdachte II]
Geboortedatum en -plaats [datum 4] , [plaats 1]
Infunctietreding [datum 5]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie [datum 6]
Naam [medeverdachte II]
Geboortedatum en -plaats [datum 7] , [geboorteplaats]
Infunctietreding [datum 6]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie [datum 2]
3.
Het proces-verbaal van analyse bankafschriften [rekeningnummer 1] ( [onderneming] ) d.d. 9 september 2015, met bijlage (p. 338-341), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant I] :
Op 5 juni 2015 ontving ik van de [bank] bank de gevorderde bankmutaties van de
bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van [onderneming] . Zichtbaar is de overboeking van € 433.182,40 op 24 december 2014 vanuit de bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van [benadeelde partij] .
4.
Het proces-verbaal van analyse schaduwdossier KvK [onderneming] d.d. 1 december 2015, met bijlage (p. 445-456), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant I] :
Op 27 november 2015 ontving het onderzoeksteam het gevorderde schaduwdossier vanuit de registers van de Kamer van Koophandel. Dit betrof het schaduwdossier van de onderneming [onderneming] .
Er is een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 8 januari 2015. Dit betreft de
identiteitscontrole van de verdachte [medeverdachte II] , ingevoerd door de Kamer van Koophandel te Arnhem.
[medeverdachte II] , [datum 4]
Tevens is er een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 8 januari 2015. Dit
betreft de identiteitscontrole van de verdachte [verdachte] , ingevoerd door de Kamer van
Koophandel te Arnhem.
[medeverdachte II] , [datum 7]
Tevens is er een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 14 januari 2015. Dit
betreft de identiteitscontrole van de verdachte [verdachte] , ingevoerd door de Kamer van
Koophandel te Arnhem.
[medeverdachte II] , [datum 7]
Tevens is er een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 14 januari 2015. Dit
betreft de identiteitscontrole van de verdachte [medeverdachte I] , ingevoerd door de Kamer van
Koophandel te Arnhem.
[medeverdachte I] , [datum 3]
5.
Een geschrift, te weten een e-mailbericht van verdachte [verdachte] aan verdachte [medeverdachte II] d.d. 14 januari 2015 (p. 533-534), voor zover inhoudende:
From: [e-mailadres I]
To: [e-mailadres II]
Date: 14 januari 2015 01:06:02
Hallo [medeverdachte II] (
het hof begrijpt: [medeverdachte II]),
Ik heb een onbehaagd gevoel gekregen over de BV waarvan ik bestuurder ben geworden (
het hof begrijpt: [onderneming]). Ik begreep dat er middelen op stonden waarmee zaken gedaan konden worden en dat jij het te druk had etc etc. Nu heb ik het bange vermoeden dat dit geld, ik heb nog geen internetbankieren dus kan ook niet zien waar het vandaan komt of dat het al langer eigendom van de BV is, op korte termijn door iemand teruggevorderd gaat worden en als het er niet meer is ik beticht word van verduistering als ik daar zaken meedoe en dit geld later niet terugkomt op de bank. Ik slaap er slecht van eerlijk gezegd.
Gr [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte)
6.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 mei 2018 (p. 122), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
V: Uit het schaduwdossier blijkt dat u op 8 januari 2015 samen met de heer [medeverdachte II] bij de KvK (
het hof begrijpt: het kantoor van de Kamer van Koophandel te Arnhem)bent geweest om het bedrijf met terugwerkende kracht op uw naam te zetten.
Ve: Dat klopt.
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 25 juli 2022, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Met oud en nieuw 2014/2015 kwam ik iemand tegen. Ik zat krap bij kas en hij had misschien wel iets. Hij bracht mij in contact met een Chinese Marokkaan die fysiek goud wilde kopen. Hij zocht iemand die dat goud voor hem kon kopen. Ik zou 3% van de waarde van het goud krijgen als provisie. Op 8 januari 2015 ben ik naar de KvK gegaan om de [onderneming] op mijn naam te zetten. Ik kreeg toen de pinpas en pincode van de bankrekeningnummer van deze BV. Op 8 januari 2015 ging ik naar de pinautomaat en ik zag dat er veel geld op de rekening stond van de BV. Ik ben op 8 januari ook naar de [bank] bank gegaan. Ik kreeg van de baliemedewerker de codes voor internetbankieren en een overzicht van alle bij- en afschrijvingen van de afgelopen periode. Ik zag toen dat er een bedrag van meer dan € 430.000,00 was overgemaakt door het [benadeelde partij] . In de nacht van 13 op 14 januari 2015 vertrouwde ik het niet meer. Ik heb toen tegen de Chinese Marokkaan gezegd dat het niets voor mij was. Hij vroeg mij of ik iemand wist en toen heb ik hem in contact gebracht met de heer [medeverdachte I] . Op 14 januari 2015 is de zaak op naam gezet van de heer [medeverdachte I] en ik heb de pinpas en pincode aan hem gegeven.
8.
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 13 februari 2024, voor zover inhoudende:
Ik had een onbehaagd gevoel over het geldbedrag. Dat gevoel werd ook niet weggenomen. Ik had destijds misschien beter moeten doorvragen. Ik heb er toen misschien te makkelijk over gedacht. Ik had het [benadeelde partij] kunnen bellen, maar dat heb ik niet gedaan.
9.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 14 mei 2018 (p. 234-241), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [medeverdachte II] :
Ik zag dat er op 24 december 2014 een groot bedrag op kwam. Ik wilde toen van het bedrijf af. Ik ben toen met [verdachte] overeen gekomen dat ik met terugwerkende kracht het bedrijf aan hem overhandigde. U vroeg mij waarom ik geen contact op nam met de bank. Het was kerst dus ik geen contact opnemen. Ik ben me rot geschrokken. Ik heb contact gehad met de heer [verdachte] . Ik legde hem uit dat er een bedrag op stond waar ik niets mee kon. Hij zei dat hij er wel iets mee kon. Ik wilde van het bedrijf af voor de datum dat het bedrag op de rekening werd gestort. Ik was op 24 december 2014 als bevoegde geregistreerd voor de bankrekening [rekeningnummer 1] , maar ik was geen eigenaar meer. Dat is namelijk met terugwerkende kracht over gegaan naar [verdachte] .
10.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 17 september 2018 (p. 44-52), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [medeverdachte I] :

(V = Vraag, A = Antwoord)

A:Er is een bedrijf waar veel geld op de rekening stond en dat nam ik over van [verdachte] . Ik kreeg daar € 20.000 provisie voor en ik kocht goud voor dat bedrijf. Ik wist dat het niet helemaal klopte want het is vreemd dat ze zomaar iemand € 20.000,00 betalen. Ik nam [onderneming] over voor het geld, de € 20.000,00.
A: Het zou kunnen dat ik per [datum 2] als bestuurder/directeur van de [stichting] te boek stond. Het spreekt voor zich dat ik als bestuurder van de stichting enige aandeelhouder werd van [onderneming] . Ik weet dat ik met de heer [verdachte] naar de KvK ben geweest, maar als u mij vraagt wanneer dan weet ik dat echt niet meer.
V: Wat was op dat moment het bedrag, toen u inlogde, op de rekening met nummer [rekeningnummer 1] op naam van [onderneming] ?
A: Volgens mij 420 duizend en een paar centen of zo. Dat stond er al op toen ik het bedrijf overnam.
V: Wist u voor de overname waarom u het bedrijf moest overnemen?
A: Ja, dat ik daar goud voor moest kopen. Waar dat geld vandaan kwam is niet verteld. Ik had 20.000 redenen om niet te vragen waar dat geld vandaan kwam.
Bewijsoverwegingen
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota bepleit dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – kort samengevat – naar voren gebracht dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen vaststellen dat de verdachte ten minste had moeten vermoeden dat het geldbedrag dat hij als bestuurder voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen uit enig misdrijf afkomstig was. De verklaring die de verdachte heeft afgelegd, is concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand (hoogst) onwaarschijnlijk. Het is aannemelijk dat de verdachte is gevraagd om als bestuurder van [onderneming] zijn kennis en expertise op het gebied van (het kopen van) goud in te zetten. Het ontvangen van een provisie van 3% en een bedrag van € 450.000,00 was daarbij niet opvallend. Degene die de verdachte vroeg om bestuurder van het bedrijf (de Chinese Marokkaan) te worden was bovendien geen onbekende van de verdachte, maar was aan hem voorgesteld door een vriend. Voorts kon de verdachte er vanuit gaan dat [benadeelde partij] een rekening heeft betaald voor bepaalde werkzaamheden die de onderneming voor [benadeelde partij] heeft uitgevoerd. Ook de inhoud van het e-mailbericht van de verdachte van 14 januari 2015 kan niet aan het bewijs bijdragen. Uit dit e-mailbericht kan namelijk niet meer worden opgemaakt dan dat de verdachte te weinig informatie had over [onderneming] en dat hij het daarom niet vertrouwde. Bovendien kan de omstandigheid dat de onderneming met terugwerkende kracht is overgeschreven naar [medeverdachte I] , niet aan het bewijs bijdragen. Het geldbedrag ten bedrage van
€ 433.182,40 is op 24 december 2014 overgemaakt op de rekening van [onderneming] . Indien de verdachte enige betrokkenheid had willen verhullen, dan ligt het voor de hand dat de onderneming met terugwerkende kracht (ver) vóór voornoemde datum aan [medeverdachte I] zou worden overgedragen, aldus de verdediging.
Oordeel van het hof
Met de verdediging en anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geldbedrag ten bedrage van € 433.182,40 van enig misdrijf afkomstig was. Immers was niet bekend bij de verdachte dat het [benadeelde partij] een vervalste factuur had ontvangen op naam van [organisatie] en op basis van die factuur een betaling had verricht. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen.
De beslissing dat het impliciet subsidiair bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen overweegt het hof als volgt.
Schuldwitwassen vereist dat een verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van een goed redelijkerwijs moest vermoeden dat dit afkomstig was uit enig misdrijf. Voor ‘redelijkerwijs moest vermoeden’ moet het volgens vaste rechtspraak gaan om grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Daarvan is sprake indien een verdachte bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed, had kunnen vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. Wat van een verdachte omtrent de in acht te nemen voorzichtigheid verwacht mag worden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 december 2014 ontving [benadeelde partij] een valse/vervalste factuur ter hoogte van een geldbedrag van € 433.182,40 op naam van het bedrijf [organisatie] . Op deze factuur stond het bankrekeningnummer van [onderneming] (hierna: [onderneming] ) – te weten [rekeningnummer 1] – in plaats van het bankrekeningnummer van [organisatie] . [benadeelde partij] heeft vervolgens op 24 december 2014 voornoemde factuur betaald, waarbij het geldbedrag is overgemaakt naar het bankrekeningnummer van [onderneming] . Ten tijde van de ontvangst van het geldbedrag op de rekening van [onderneming] was [medeverdachte II] enig bestuurder van die onderneming. Tevens was [medeverdachte II] als bevoegde geregistreerd voor de bankrekening van [onderneming] . Op 8 januari 2015 zijn [medeverdachte II] en de verdachte naar het kantoor van de Kamer van Koophandel gegaan. Op die dag heeft [medeverdachte II] het bestuurderschap van die onderneming, waaronder de beschikking over het geldbedrag op het bankrekeningnummer van [onderneming] , overgedragen aan de verdachte. Vanaf dat moment had de verdachte de beschikking over het banksaldo op de bankrekening van [onderneming] . Op 14 januari 2015 zijn de verdachte en [medeverdachte I] naar het kantoor van de Kamer van Koophandel gegaan. Op die dag heeft de verdachte het bestuurderschap van [onderneming] , waaronder de bevoegdheid om te beschikken over het geldbedrag op het bankrekeningnummer van [onderneming] , overgedragen aan [medeverdachte I] .
Volgens de verklaring van de verdachte is hij met Oud en Nieuw door een kennis benaderd die hem in contact heeft gebracht met een Chinese Marokkaan. Deze Chinese Marokkaan heeft hem gevraagd om bestuurder van [onderneming] te worden. De verdachte zou met een door een investeerder ingelegde gelden van meerdere tonnen goud moeten kopen. De verdachte zou daarvoor een provisie van 3% van de waarde van het goud ontvangen. Verdachtes provisie zou derhalve vele duizenden euro’s bedragen. Naar het oordeel van het hof is het zeer opmerkelijk dat hij door iemand die hij niet kent wordt gevraagd om bestuurder te worden van een onderneming, waarbij de beschikkingsmacht wordt gegeven over een bankrekening met daarop een saldo van meer dan € 430.000,00. Voorts valt niet zonder meer in te zien waarom de verdachte het bestuurderschap van [onderneming] zou moeten verkrijgen teneinde goud te kunnen kopen.
Op 8 januari 2015 heeft de verdachte van de [bank] -bank een overzicht ontvangen van alle bij- en afschrijvingen op het bankrekeningnummer van [onderneming] . Hij heeft op dat moment gezien dat er door [benadeelde partij] een bedrag van meer dan € 430.000,00 – een bedrag van meerdere tonnen – was overgemaakt op de bankrekening van [onderneming] . Naar het oordeel van het hof had de verdachte in ieder geval op dat moment op zijn minst ernstige redenen om te vermoeden dat het geldbedrag ten bedrage van € 433.182,40 afkomstig was uit enig misdrijf. In dit verband neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat het niet voor de hand ligt dat een [benadeelde partij] in goud investeert. Voorts neemt het hof de inhoud van een e-mailbericht van de verdachte daarbij in aanmerking. Op 14 januari 2015, omstreeks 01:00 uur, heeft de verdachte in een e-mailbericht aan zijn voorganger, [medeverdachte II] , geschreven dat hij een onbehaaglijk gevoel heeft gekregen over de BV, dat hij het bange vermoeden heeft dat het geld op de bankrekening door iemand teruggevorderd gaat worden, dat hij beticht zal worden van verduistering als hij zaken doet met dit banksaldo, alsmede dat hij er daarom slecht van slaapt. Anders dan door de verdediging is aangevoerd, kan naar het oordeel van het hof uit voornoemd e-mailbericht niet slechts worden afgeleid dat hij te weinig informatie had over [onderneming] en dat hij het daarom niet vertrouwde. Uit de inhoud van het e-mailbericht blijkt immers ook dat de verdachte het uitdrukkelijk heeft over het geldbedrag en dat hij het bange vermoeden dat hij beticht zal worden van verduistering indien hij zaken doet met geldbedrag.
Vervolgens is de verdachte niet veel later, op 14 januari 2015, met [medeverdachte I] naar het kantoor van de Kamer van Koophandel te Arnhem gegaan. Op 14 januari 2015 is [medeverdachte I] met terugwerkende kracht ingeschreven als bestuurder van [onderneming] . Dat de verdachte op dat moment en op die wijze afstand heeft genomen van [onderneming] , zegt naar het oordeel van het hof meer dan voldoende over de vermoedens die de verdachte ten aanzien van de rechtmatigheid van de overboeking van het geldbedrag door [benadeelde partij] aan [onderneming] heeft gehad. Dit klemt temeer nu hij na het overdragen van het bestuurderschap, inclusief de daarmee gepaarde gaande mogelijkheid om over het geldbedrag op het bankrekeningnummer van [onderneming] te kunnen beschikken, de in het vooruitzicht gestelde provisie zou verliezen. Dat de onderneming niet met terugwerkende kracht (ver) vóór 24 december 2014 aan [medeverdachte I] is overgedragen, maakt het voorgaande niet anders.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof niet gebleken dat de verdachte bij het [benadeelde partij] en/of de bank navraag en/of onderzoek heeft gedaan omtrent de overboeking van het geldbedrag ten bedrage van meer dan € 430.000,00. Desalniettemin heeft de verdachte op 14 januari 2015 het bestuurderschap van [onderneming] en de beschikkingsmacht over het geldbedrag op het bankrekeningnummer van [onderneming] overgedragen aan [medeverdachte I] .
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geldbedrag dat hij als bestuurder van [onderneming] voorhanden heeft gehad en daarna heeft overgedragen door op 14 januari 2015 het bestuurderschap van [onderneming] en de beschikking over het geldbedrag op het bankrekeningnummer van [onderneming] over te dragen aan een ander, uit enig misdrijf afkomstig was. Het hof acht het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt verworpen.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht [getuige] als getuige te horen, doch slechts indien en voor zover het hof de uitleg van de verdachte – inhoudende dat hij ervaring had in het (aan)kopen van goud en dat aan hem is gevraagd goud te kopen – in twijfel trekt.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan verdachtes verklaring dat hij ervaring had in het kopen van goud en dat aan hem is gevraagd goud te kopen. Nu de voorwaarde die aan het voorwaardelijk verzoek is verbonden niet is vervuld, komt het hof niet aan een verdere beoordeling van dat verzoek toe.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

schuldwitwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sancties
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – bepleit dat het hof – indien het tot een bewezenverklaring van schuldwitwassen komt – de verdachte niet zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar dat hem een taakstraf zal worden opgelegd. Daartoe is – kort samengevat – aangevoerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en dat thans, negen jaar na dato, het opleggen van een gevangenisstraf niet meer gepast is. Bovendien heeft de rechtbank bij de op te leggen sanctie aansluiting gezocht bij het LOVS-oriëntatiepunt dat betrekking heeft op ‘fraude’, maar dit oriëntatiepunt ziet niet op schuldwitwassen. Voorts vormt de gezondheidssituatie van de verdachte aanleiding om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan hem op te leggen, aldus de verdediging.
Oordeel van het hof
Bij de bepaling van de op te leggen sancties heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het (schuld)witwassen van een geldbedrag van meer dan € 430.000,00. Het witwassen van een geldbedrag leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daardoor de criminele herkomst van het geldbedrag wordt verhuld. Het hof neemt het de verdachte in het bijzonder kwalijk dat door het gepleegde strafbare feit grote financiële schade is veroorzaakt bij [benadeelde partij] . Door het witwassen van publiek geld is bovendien de gemeenschap ernstig benadeeld.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 december 2023. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld, hetgeen de verdachte er niet van heeft weerhouden zich schuldig te maken aan het bewezenverklaarde handelen. Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepassing vindt.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de vorenomschreven aard en ernst van het feit, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte acht het hof het thans echter niet aangewezen dat de verdachte gedetineerd raakt. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 22 mei 2018, de dag waarop de verdachte door de politie is gehoord. Aan die handeling kon de verdachte immers in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem ter zake van het tenlastegelegde door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank heeft eerst op 8 augustus 2022 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is dan ook niet met een eindvonnis afgerond binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. De redelijke termijn is in eerste aanleg met een periode van ongeveer twee jaar en drie maanden overschreden. Bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn dan ook geschonden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof de verdachte veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 446.247,36, ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Voornoemd geldbedrag bestaat uit de volgende posten:
  • het door het [benadeelde partij] betaalde bedrag van € 433.182,40;
  • onderzoek door [bedrijf] , € 13.064,96.
De benadeelde partij heeft verzocht de verdachte hoofdelijk te veroordelen. Voorts heeft de benadeelde partij verzocht de verdachte te veroordelen in de proceskosten, begroot op
€ 6.428,00 (€ 3.214,00 x 2).
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 6.428,00.
De vordering van de benadeelde partij is in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij tevens verzocht om conform het liquidatietarief voor de rechtsgang in hoger beroep een vergoeding ter zake proceskosten toe te wijzen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] hoofdelijk voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte dient bovendien te worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, aldus de advocaat-generaal.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – primair bepleit dat de vordering gelet op de bepleite vrijspraak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet hoofdelijk kan worden toegewezen, nu – kort samengevat – er geen sprake is van een groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW welk artikel voorziet in de individuele aansprakelijkheid van alle tot een groep behorende personen voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. Immers is niet is gesteld, noch gebleken dat sprake is van een groepsverband en van enig gedrag van de verdachte waardoor de kans op schade bij de benadeelde partij is vergroot. Bovendien is geen sprake van rechtstreekse schade. De onrechtmatige daad als gevolg waarvan de benadeelde partij schade heeft geleden betreft immers oplichting. Deze onrechtmatige gedraging kan de verdachte niet worden verweten. Ten aanzien van de gevorderde kosten in verband met het onderzoek dat door [bedrijf] is verricht, is bepleit dat de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu een (uren)specificatie ontbreekt en er geen bewijs is aangeleverd waaruit blijkt de factuur ook daadwerkelijk is betaald. Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat een veroordeling tot betaling van een geldbedrag van meer dan € 400.000,00 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte ten hoogste zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 5.500,00.
Het hof overweegt als volgt.
Nu hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde komt, wordt het primaire verweer van de verdediging verworpen. De behandeling en de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] levert naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat het verweer van de verdediging ook in zoverre wordt verworpen.
Materiële schade
Het hof constateert – met de verdediging – dat de schade van de benadeelde partij is ontstaan doordat [benadeelde partij] naar aanleiding van een ontvangen valse/vervalste factuur een geldbedrag van € 433.182,40 heeft overgemaakt op het rekeningnummer van [onderneming] . Handelingen met betrekking tot die valse/vervalste factuur zijn niet aan de verdachte of de medeverdachten ten laste gelegd. Het hof stelt echter vast dat zich de situatie voordoet waarin de verdachte een evident niet voor hem en/of zijn medeverdachten bestemd geldbedrag voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, te weten door de zeggenschap over de onderneming en door deze onderneming inclusief de bankrekening met daarop het onverschuldigd betaalde geldbedrag van de benadeelde partij over te dragen aan een ander. De verdachte heeft (een deel van) het geldbedrag niet naar (het rekeningnummer van) de benadeelde partij teruggestort, maar hij heeft het zeggenschap over dat geldbedrag juist naar een ander doorgesluisd. De witwashandelingen hebben als gevolg gehad dat de benadeelde partij het onverschuldigd betaalde geldbedrag niet met succes kan terugvorderen. Gelet op verdachtes handelen is het hof van oordeel dat sprake is van een zodanig nauw verband tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij gevorderde schade, bestaande uit het door het [benadeelde partij] betaalde bedrag (€ 433.182,40) en het naar aanleiding daarvan door [bedrijf] verrichte onderzoek (€ 13.064,96), dat die schade redelijkerwijs kan worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Bij het verzoek tot schadevergoeding is ook een factuur van [bedrijf] gevoegd, welke factuur volgens het verzoek tot schadevergoeding op 15 september 2015 is voldaan. Ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van de benadeelde partij ook naar voren gebracht dat de betreffende factuur is betaald. Gelet hierop acht het hof de gevorderde schade die verband houdt met het door [bedrijf] verrichte onderzoek voldoende onderbouwd. Het gevorderde bedrag van € 13.064,96 komt het hof ook niet onredelijk voor. De gevorderde materiële schade zal derhalve worden toegewezen. Het hof ziet geen redenen om de vordering te matigen, zoals door de verdediging is bepleit.
Hoofdelijkheid
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte het witwassen van het door de benadeelde partij betaalde geldbedrag samen met een ander heeft gepleegd. Nu de verdachte en de mededader allebei een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij ieder hoofdelijk aansprakelijk voor dezelfde schade. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij dan ook hoofdelijk toewijzen zoals is gevorderd. Hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
Wettelijke rente
Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van voornoemd geldbedrag
(€ 446.247,36), te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten aanzien van het geldbedrag van € 433.182,40 zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 14 januari 2015, zijnde de dag waarop de zeggenschap over de onderneming – en de bankrekening van die onderneming met daarop het onverschuldigd betaalde geldbedrag van de benadeelde partij – door de verdachte aan een ander is overgedragen. Met betrekking tot het geldbedrag van € 13.064,96 zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijk rente bepalen op de dag waarop de factuur van [bedrijf] volgens de vordering tot schadevergoeding is voldaan, te weten 15 september 2015.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Het hof is van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Ten aanzien van de rechtsgang in eerste aanleg dient aansluiting te worden gezocht bij het ‘liquidatietarief per 1 februari 2021 tot 1 februari 2023’, dat gold ten tijde van het wijzen van het vonnis door de rechtbank. Bij een hoofdsom van € 390.000,00 tot € 1.000.000,00 wordt in de regel € 3.214,00 per punt salaris toegekend. De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: een punt voor het indienen van de vordering tot schadevergoeding en één punt voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof begroot de proceskosten voor de rechtsgang in eerste aanleg derhalve op een bedrag van € 6.428,00 (€ 3.214,00 x 2).
Voor de rechtsgang in hoger beroep is het liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven per 1 februari 2024 van toepassing. Daarbij wordt ten aanzien van een ‘principaal appel/hoger beroep van de rechtbank (andere zaken dan kantonzaken) op hof’ in geval van een hoofdsom van € 390.000,00 tot € 1.000.000,00 in de regel € 5.286,00 per punt salaris toegekend. De benadeelde partij komen één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
De proceskosten worden derhalve tot op heden begroot op een bedrag van in totaal
€ 11.714,00 (€ 6.428,00 + € 5.286,00). Nu de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd met een ander en van de zijde van de benadeelde partij ten aanzien van de zaak van de verdachte en die van zijn medeverdachte(n) één verzoek tot schadevergoeding is ingediend, ziet het hof aanleiding te bepalen dat de verdachte de helft van de proceskosten dient te vergoeden. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak heeft gemaakt, te weten een bedrag van € 5.857,00.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdediging heeft verzocht geen schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, omdat dan het ene overheidsorgaan (CJIB) namens het andere overheidsorgaan ( [benadeelde partij] ) zou overgaan tot het innen van de schadevergoeding, terwijl het [benadeelde partij] daar naar alle waarschijnlijkheid zelf de financiële middelen voor heeft, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De schadevergoedingsmaatregel is vastgelegd in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, op grond waarvan de rechter kan bepalen dat de pleger van een strafbaar feit ten behoeve van het slachtoffer een schadevergoeding betaalt aan de staat. De staat betaalt dat bedrag vervolgens aan het slachtoffer. Met de invoering van deze maatregel heeft de wetgever beoogd de positie van slachtoffers van strafbare feiten te verbeteren. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever bij de invoering van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht niet bedoeld om slechts natuurlijke personen voor de maatregel in aanmerking te laten komen. In voornoemd wetsartikel is immers bepaald dat de maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, waarbij in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Gelet hierop ziet hof het hof niet in waarom ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht onderscheid moet worden gemaakt tussen rechtspersonen en andere slachtoffers. Het hof zal aldus voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen en overweegt in dit verband nog het navolgende.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 446.247,36. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2015 over een bedrag van € 433.182,40 en vanaf 15 september 2015 over een bedrag van € 13.064,96, tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 446.247,36 (vierhonderdzesenveertigduizend tweehonderdzevenenveertig euro en zesendertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.857,00 (vijfduizend achthonderdzevenenvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 446.247,36 (vierhonderdzesenveertigduizend tweehonderdzevenenveertig euro en zesendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 360 (driehonderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 14 januari 2015 over een bedrag van € 433.182,40
- 15 september 2015 over een bedrag van € 13.064,96.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting en mr. L. Beskers, griffiers,
en op 27 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, dossiernummer 2015023956, onderzoek ‘Bollebeek’, datum sluiten 8 januari 2019, p. 1- p. 579. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.