ECLI:NL:GHSHE:2024:625

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
20-001578-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijke beschadiging van een gebouw

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van een gebouw dat aan een ander toebehoorde. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van tien uren, subsidiair vijf dagen hechtenis, en had een schadevergoeding van € 2.184,90 toegewezen aan de benadeelde partij, met een schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij had in hoger beroep haar vordering verlaagd, en het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bekladden van het gebouw met verf, wat heeft geleid tot materiële schade en overlast. De verdachte heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het delict volledig ontoerekeningsvatbaar was. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn psychische gesteldheid en het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel, maar heeft het wel de schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.348,97, te vermeerderen met wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof heeft ook bepaald dat gijzeling kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001578-23
Uitspraak : 19 februari 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 juni 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-048545-23, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig gebouw dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tien uren subsidiair vijf dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 2,184,90, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot is ten behoeve van voormeld slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.643,73 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de vordering wordt verlaagd met € 1.294,76, nu de gevorderde kosten voor het schilderwerk van de kerk minder bedroegen dan aanvankelijk begroot was. Dit deel van de vordering is derhalve niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen. Voor het overige heeft de benadeelde partij de vordering gehandhaafd.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van tien uren subsidiair vijf dagen hechtenis met een proeftijd van een jaar. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering, doch dat zij ten behoeve van de [benadeelde] de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen tot een bedrag van € 2.643,74, zijnde het bedrag dat de benadeelde partij in eerste aanleg heeft gevorderd.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij ten tijde van het tenlastegelegde volledig ontoerekeningsvatbaar zou zijn geweest.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij inclusief de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan beschadiging van de [benadeelde] te Etten-Leur door deze met verf te bekladden. Door aldus te handelen heeft de verdachte overlast en materiële schade veroorzaakt en ervan blijk gegeven geen respect te hebben voor andermans eigendomsrecht en het religieuze erfgoed. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Tegelijkertijd heeft het hof rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. In dat verband heeft het hof ten aanzien van de persoon van de verdachte acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 december 2023, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
In de tweede plaats heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De raadsman van de verdachte heeft in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte thans niet kan werken in verband met zijn psychische gesteldheid; hij ontvangt ambulante hulp. De verdachte staat thans onder controle van een psychiater, neemt medicatie en wordt ondersteund door een hulpverlener.
Voorts heeft het hof zich rekenschap gegeven van de reclasseringsrapportage d.d. 22 mei 2023, waaruit volgt dat de verdachte ten tijde van het gesprek met de reclassering met een zorgmachtiging was opgenomen in de geestelijke gezondheidszorg en medicatie ontving wegens psychotische klachten. Het psychotisch toestandsbeeld van de verdachte kan volgens de reclassering leiden tot verstoorde waarnemingen, waarbij cannabisgebruik een risicoverhogende factor kan zijn. Het voorgaande wordt op onderdelen bevestigd met de brief van [hulpverleningsinstantie] d.d. 21 april 2023.
Het hof heeft oog voor de problematiek waar de verdachte al geruime tijd mee lijkt te kampen en ziet in de zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de verdachte en diens geestelijke gesteldheid ten tijde van het bewezenverklaarde feit aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.643,73 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering valt uiteen in een bedrag van € 477,77 aan algemene reinigingskosten en een bedrag van € 2.165,96 aan schilderwerk.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.184,90, te vermeerderen met de wettelijke rente. De politierechter heeft de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de vordering wordt verlaagd met € 1.294,76, nu de gevorderde kosten voor het schilderwerk minder bedroegen dan aanvankelijk begroot was. Zoals reeds onder het kopje ‘Omvang van het hoger beroep’ is overwogen, is dit deel van de vordering niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen. De benadeelde partij [benadeelde] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep voor het overige te handhaven.
Het hof stelt voorop dat zij geen reden ziet om te twijfelen aan de bevoegdheid van de heer [aangever] , secretaris van de [benadeelde] , om een vordering namens het parochiebestuur in te dienen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de heer [aangever] ter terechtzitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven bevoegd te zijn om namens de benadeelde partij het woord te voeren, dat hij namens de kerk ook de aangifte bij de politie heeft gedaan en dat de nota betreffende het schilderwerk aan hem gericht was.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.348,97. Dat bedrag heeft in de eerste plaats betrekking op de gevorderde € 477,77 aan kosten voor de algemene reinigingswerkzaamheden. Daarnaast heeft de heer [aangever] ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de kosten van het schilderwerk lager uitvielen dan begroot en in totaal € 871,20 bedroegen. Het hof zal derhalve de vordering ten aanzien van de kosten van het schilderwerk tot laatstgenoemd bedrag toewijzen.
Hoewel de heer [aangever] ter terechtzitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de kosten van het reinigen van de natuursteen € 1.754,50 bedroegen, kan de benadeelde partij, nu zij in eerste aanleg de schadepost weliswaar heeft vermeld op het verzoek tot schadevergoeding doch geen bedrag heeft opgegeven ten aanzien van deze reinigingskosten, niet worden ontvangen in dit gedeelte van de vordering. Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij zich in hoger beroep immers slechts voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof een totaalbedrag van € 1.348,97 aan schadevergoeding zal toewijzen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De benadeelde partij kan voor het overige in haar vordering niet worden ontvangen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2023, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 1.348,97. Dit bedrag heeft betrekking op de kosten van het schilderwerk en de algemene reinigingskosten.
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier ten behoeve van de zitting in eerste aanleg aangegeven dat zij naast vorenbedoelde posten ook vergoeding wenste van materiële schade bestaande uit het reinigen van natuursteen. Zoals hiervoor besproken is echter verzuimd daarbij een bedrag op te geven. Eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij – bij monde van de heer [aangever] – te kennen gegeven dat deze kosten in totaal € 1.754,50 bedroegen. De benadeelde partij kon echter ter terechtzitting hiervan geen nota overleggen ter onderbouwing. De verdediging heeft de vordering gemotiveerd betwist.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de schadevergoedingsmaatregel niet tevens voor dat bedrag kan worden opgelegd.
Het hof zal aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding opleggen ter hoogte van een bedrag van € 1,348,97, zijnde het totaalbedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht:
bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.348,97 (duizend driehonderdachtenveertig euro en zevenennegentig cent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2023 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
van € 1.348,97 (duizend driehonderdachtenveertig euro en zevenennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2023 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. S.H.C. Merkx, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. A. Burgmeijer, griffier,
en op 19 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.