ECLI:NL:GHSHE:2024:624

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
20-000197-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens schuldwitwassen met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor schuldwitwassen en krijgt een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 177 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Daarnaast is er een taakstraf opgelegd van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij, die ruim € 400.000,00 bedraagt, is hoofdelijk toegewezen. De zaak betreft een betaling van een vervalste factuur, waarbij de verdachte als bestuurder van een onderneming betrokken was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld afkomstig was uit een misdrijf, maar sprak hem vrij van opzetwitwassen. De beslissing van het hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk door de advocaat-generaal was gevorderd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000197-22
Uitspraak : 27 februari 2024
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 26 januari 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-880614-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen bewezenverklaard, dat feit gekwalificeerd als ‘witwassen’ en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] van een bedrag van € 446.247,36 hoofdelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 6.428,00.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, het impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 357 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] hoofdelijk voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte dient bovendien te worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. De raadsman heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 januari 2015 te Arnhem, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld op een bankrekening van [onderneming] , heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten die hoeveelheid geld gebruik heeft gemaakt, door
- het als bestuurder van [onderneming] overdragen van het bestuurderschap van die BV, inclusief de beschikking over die hoeveelheid geld op die bankrekening, aan een ander (te weten [medeverdachte] ) terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 januari 2015 te Arnhem, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld op een bankrekening van [onderneming] , voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, door het als bestuurder van [onderneming] overdragen van het bestuurderschap van die BV, inclusief de beschikking over die hoeveelheid geld op die bankrekening, aan een ander (te weten [medeverdachte] ) terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 2 februari 2015 (p. 258-261), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] namens

[bedrijf 1] en [benadeelde partij] :

In juli 2014 waren twee facturen ontvangen van [bedrijf 1] met factuurdatum 30 juni 2014. Op deze twee facturen was sprake van een ander rekeningnummer van [bedrijf 1] dan in het crediteurenbestand voorkwam. Omdat het hier eveneens om een andere inhoud ging dan gebruikelijk, werd verondersteld dat [bedrijf 1] hiervoor een afzonderlijk bankrekeningnummer hanteert. Het rekeningnummer [rekeningnummer] is toegevoegd aan het crediteurenbestand.
Op 4 december 2014 was bekend geworden welk bedrag moest worden overgemaakt door het [benadeelde partij] aan [bedrijf 1] . Dit bedrag was € 433.182,40. Hierop is door [bedrijf 1] op 4 december 2014 een factuur voor dit bedrag opgemaakt en verzonden naar [benadeelde partij] . Op 24 december 2014 is door [benadeelde partij] het voornoemde bedrag overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnummer] . Op 26 januari 2015 bleek dat het bankrekeningnummer [rekeningnummer] niet het rekeningnummer van [bedrijf 1] betrof en dat daarom het geld ook niet was ontvangen bij [bedrijf 1] . Het rekeningnummer [rekeningnummer] is inmiddels geblokkeerd, maar er staat geen geld meer op.
Aanvullende gegevens verstrekt door verbalisant
Er is met een vervalste factuur een bedrag van € 433.182,40 overgemaakt op een vals rekeningnummer.
2.
Het proces-verbaal van verstrekking gevorderde identificerende gegevens (ex artikel 126nc Sv) d.d. 19 maart 2015, met bijlage (p. 310-335), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant I] :
De bankrekening [rekeningnummer] is geadministreerd op: [onderneming]
Bedrijfsprofiel - [onderneming] , Kamer van Koophandel Uittreksel
Enig aandeelhouder
Naam [Stichting]
Ingeschreven onder KvK-nummer [nummer]
Enig aandeelhouder sedert [datum 1]
Bestuurder
Naam [verdachte]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum] , [geboorteplaats]
Infunctietreding [datum 2]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie [datum 3]
Naam [medeverdachte]
Geboortedatum en -plaats [geboorteplaats en datum]
Infunctietreding [datum 3]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie [datum 4]
Bedrijfsprofiel [Stichting] , Kamer van Koophandel Uittreksel
( [nummer] )
Naam [verdachte]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum] , [geboorteplaats]
Infunctietreding [datum 2]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie [datum 3]
Naam [medeverdachte]
Geboortedatum en -plaats [geboorteplaats en datum]
Infunctietreding [datum 3]
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie [datum 5]
3.
Het proces-verbaal van analyse bankafschriften [rekeningnummer] ( [onderneming] ) d.d. 9 september 2015, met bijlage (p. 338-341), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant I] :
Op 5 juni 2015 ontving ik van de [bank] bank de gevorderde bankmutaties van de
bankrekening [rekeningnummer] op naam van [onderneming] . Zichtbaar is de overboeking van € 433.182,40 op 24 december 2014 vanuit de bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van [benadeelde partij] .
4.
Het proces-verbaal van analyse schaduwdossier KvK [onderneming] d.d. 1 december 2015, met bijlage (p. 445-456), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant I] :
Op 27 november 2015 ontving het onderzoeksteam het gevorderde schaduwdossier vanuit de registers van de Kamer van Koophandel. Dit betrof het schaduwdossier van de onderneming [onderneming] .
Er is een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 8 januari 2015. Dit betreft de
identiteitscontrole van de verdachte [verdachte] , ingevoerd door de Kamer van Koophandel te Arnhem.
[verdachte] , [geboortedatum]
Tevens is er een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 8 januari 2015. Dit
betreft de identiteitscontrole van de verdachte [medeverdachte] , ingevoerd door de Kamer van
Koophandel te Arnhem.
[medeverdachte] , [geboordatum]
5.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 14 mei 2018 (p. 234-241), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik zag dat er op 24 december 2014 een groot bedrag op kwam
(het hof begrijpt: op de rekening van [onderneming] ). Ik wilde toen van het bedrijf af. Ik ben toen met [medeverdachte] overeen gekomen dat ik met terugwerkende kracht het bedrijf aan hem overhandigde. U vroeg mij waarom ik geen contact op nam met de bank. Het was kerst dus ik kon geen contact opnemen. Ik ben me rot geschrokken. Ik heb contact gehad met de heer [medeverdachte] . Ik legde hem uit dat er een bedrag op stond waar ik niets mee kon. Hij zei dat hij er wel iets mee kon. Ik wilde van het bedrijf af voor de datum dat het bedrag op de rekening werd gestort. Ik was op 24 december 2014 als bevoegde geregistreerd voor de bankrekening [rekeningnummer] , maar ik was geen eigenaar meer. Dat is namelijk met terugwerkende kracht over gegaan naar [medeverdachte] .
6.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 mei 2018 (p. 122), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [medeverdachte] :
V: Uit het schaduwdossier blijkt dat u op 8 januari 2015 samen met de heer [verdachte] bij de KvK (
het hof begrijpt: het kantoor van de Kamer van Koophandel te Arnhem)bent geweest om het bedrijf met terugwerkende kracht op uw naam te zetten.
Ve: Dat klopt.
Bewijsoverwegingen
Met de verdediging en anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geldbedrag ten bedrage van € 433.182,40 van enig misdrijf afkomstig was. Immers was niet bekend bij de verdachte dat het [benadeelde partij] een vervalste factuur had ontvangen op naam van [bedrijf 1] en op basis van die factuur een betaling had verricht. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen.
De beslissing dat het impliciet subsidiair bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen overweegt het hof als volgt.
Schuldwitwassen vereist dat een verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van een goed redelijkerwijs moest vermoeden dat dit afkomstig was uit enig misdrijf. Voor ‘redelijkerwijs moest vermoeden’ moet het volgens vaste rechtspraak gaan om grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Daarvan is sprake indien een verdachte bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed, had kunnen vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. Wat van een verdachte omtrent de in acht te nemen voorzichtigheid verwacht mag worden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 december 2014 ontving [benadeelde partij] een valse/vervalste factuur ter hoogte van een geldbedrag van € 433.182,40 op naam van het bedrijf [bedrijf 1] . Op deze factuur stond het bankrekeningnummer van [onderneming] (hierna: [onderneming] ) – te weten [rekeningnummer] – in plaats van het bankrekeningnummer van [bedrijf 1] . [benadeelde partij] heeft vervolgens op 24 december 2014 voornoemde factuur betaald, waarbij het geldbedrag is overgemaakt naar het bankrekeningnummer van [onderneming] . Ten tijde van de ontvangst van het geldbedrag op de rekening van [onderneming] was de verdachte enig bestuurder van die onderneming. Tevens was hij als bevoegde geregistreerd voor de bankrekening van [onderneming] .
Uit hetgeen de verdachte op 14 mei 2018 heeft verklaard blijkt dat hij zag dat er op 24 december 2014 een groot geldbedrag op de rekening van [onderneming] werd gestort. Voorts blijkt uit zijn verklaring dat hij hiervan schrok, dat hij niets met het geld kon en dat hij met terugwerkende kracht van het bedrijf af wilde. Voorts blijkt uit verdachtes verklaring dat hij in verband met de overboeking van voornoemd geldbedrag geen navraag heeft gedaan bij de bank. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof evenmin gebleken dat de verdachte hieromtrent navraag heeft gedaan bij [benadeelde partij] . Desalniettemin is de verdachte op 8 januari 2015 samen met [medeverdachte] naar het kantoor van de Kamer van Koophandel te Arnhem gegaan en heeft hij op die dag als bestuurder van [onderneming] het bestuurderschap van die onderneming – waaronder de beschikking over het geldbedrag op het bankrekeningnummer van [onderneming] – overgedragen aan [medeverdachte] .
Nu de verdachte op 24 december 2014 zag dat er groot geldbedrag op de bankrekening van [onderneming] werd gestort en daarvan ook schrok, moet de verdachte ook hebben gezien dat de betaling afkomstig was van [benadeelde partij] . Als bestuurder van [onderneming] moet de verdachte ook hebben geweten dat de onderneming niet zonder meer recht had op (enige) betaling van [benadeelde partij] . Gelet op de omstandigheid dat de verdachte bevoegd was tot de bankrekening van [onderneming] en uit zijn eigen verklaring blijkt dat hij zag dat er groot gelbedrag op de rekening stond, stelt het hof vast dat de verdachte tot het moment van de overdracht van het bestuurderschap van [onderneming] het geldbedrag ten bedrage van € 433.182,40 voorhanden heeft gehad.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geldbedrag dat hij als bestuurder van [onderneming] voorhanden heeft gehad en daarna heeft overgedragen door op 8 januari 2015 het bestuurderschap van [onderneming] en de beschikking over het geldbedrag op het bankrekeningnummer van [onderneming] over te dragen aan een ander, uit enig misdrijf afkomstig was. Het hof acht het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

schuldwitwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sancties
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde opzetwitwassen zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 357 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – bepleit dat het hof de verdachte niet zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe is – kort samengevat – naar voren gebracht dat in geval van een bewezenverklaring van schuldwitwassen tot een andere straf dient te worden gekomen dan de straf die door de rechtbank ter zake opzetwitwassen is opgelegd. Bovendien heeft de verdachte geen gelden onttrokken en heeft hij geen bijdrage geleverd aan het wegmaken van gelden van [benadeelde partij] . Voorts heeft hij in het kader van een andere strafzaak in de tussentijd een langdurige gevangenisstraf moeten ondergaan. De verdachte is vanwege medische redenen niet detentiegeschikt. Hij krijgt driemaal daags sondevoeding in verband met een behandeling die hij heeft gehad ter zake van keelkanker, omdat hij niet in staat is zelfstandig te eten. Ook is sprake van hartklachten, longziekte en schildklierproblemen. In een gevangenis kan de verdachte niet op het noodzakelijke dieet rekenen. Indien en voor zover aan de verdachte wel een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf wordt opgelegd, wordt verzocht een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte te laten uitvoeren.
Oordeel van het hof
Bij de bepaling van de op te leggen sancties heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het (schuld)witwassen van een geldbedrag van meer dan € 430.000,00. Het witwassen van een geldbedrag leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daardoor de criminele herkomst van het geldbedrag wordt verhuld. Het hof neemt het de verdachte in het bijzonder kwalijk dat door het gepleegde strafbare feit grote financiële schade is veroorzaakt bij [benadeelde partij] . Door het witwassen van publiek geld is bovendien de gemeenschap ernstig benadeeld.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 december 2023. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld, hetgeen de verdachte er niet van heeft weerhouden zich schuldig te maken aan het bewezenverklaarde handelen. Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepassing vindt.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de vorenomschreven aard en ernst van het feit, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, met name zijn gezondheidssituatie, acht het hof het thans echter niet aangewezen dat de verdachte gedetineerd raakt. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 12 mei 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Aan die handeling kon de verdachte immers in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem ter zake van het tenlastegelegde door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank heeft eerst op 26 januari 2022 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is dan ook niet met een eindvonnis afgerond binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. De redelijke termijn is in eerste aanleg met een periode van een jaar en acht maanden overschreden. De verdachte heeft vervolgens op 27 januari 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst het onderhavige arrest op 27 februari 2024. Het hof stelt vast dat het niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. In hoger beroep is de redelijke termijn met een periode van een maand overschreden. Bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn dan ook geschonden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 177 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 177 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan om een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte te laten uitvoeren. Aan dit verzoek is als voorwaarde verbonden dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. Het hof begrijpt dat hiermee een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is bedoeld waarvan de duur de periode die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht overschrijdt. Nu het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht niet overschrijdt, is de voorwaarde die aan het voorwaardelijk verzoek is verbonden niet vervuld. Het hof komt derhalve niet aan een verdere beoordeling van het verzoek toe.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 446.247,36, ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Voornoemd geldbedrag bestaat uit de volgende posten:
  • het door het [benadeelde partij] betaalde bedrag van € 433.182,40;
  • onderzoek door [bedrijf 2] , € 13.064,96.
De benadeelde partij heeft verzocht de verdachte hoofdelijk te veroordelen. Voorts heeft de benadeelde partij verzocht de verdachte te veroordelen in de proceskosten, begroot op
€ 6.428,00 (€ 3.214,00 x 2).
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 6.428,00.
De vordering van de benadeelde partij is in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij tevens verzocht om conform het liquidatietarief voor de rechtsgang in hoger beroep een vergoeding ter zake proceskosten toe te wijzen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] hoofdelijk voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte dient bovendien te worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, aldus de advocaat-generaal.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, dan wel dat de vordering wordt afgewezen, omdat sprake is van een te ver verwijderd verband tussen de gestelde schade enerzijds en de verweten gedragingen anderzijds. Bovendien is niet gebleken dat de kosten in verband met het onderzoek van [bedrijf 2] zijn betaald. Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet hoofdelijk kan worden toegewezen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering gelet op de billijkheid sterk te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
De behandeling en de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] levert naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafgeding op. Het verweer van de raadsman wordt derhalve in zoverre verworpen.
Materiële schade
Het hof constateert dat de schade van de benadeelde partij is ontstaan doordat [benadeelde partij] naar aanleiding van een ontvangen valse/vervalste factuur een geldbedrag van
€ 433.182,40 heeft overgemaakt op het rekeningnummer van [onderneming] . Handelingen met betrekking tot die valse/vervalste factuur zijn niet aan de verdachte of de medeverdachten ten laste gelegd. Het hof stelt echter vast dat zich de situatie voordoet waarin de verdachte een evident niet voor hem en/of zijn medeverdachten bestemd geldbedrag voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, te weten door de zeggenschap over de onderneming en door deze onderneming inclusief de bankrekening met daarop het onverschuldigd betaalde geldbedrag van de benadeelde partij over te dragen aan een ander. De verdachte heeft (een deel van) het geldbedrag niet naar (het rekeningnummer van) de benadeelde partij teruggestort, maar hij heeft het zeggenschap over dat geldbedrag juist naar een ander doorgesluisd. De witwashandelingen hebben als gevolg gehad dat de benadeelde partij het onverschuldigd betaalde geldbedrag niet met succes kan terugvorderen. Gelet op verdachtes handelen is het hof van oordeel dat sprake is van een zodanig nauw verband tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij gevorderde schade, bestaande uit het door het [benadeelde partij] betaalde bedrag (€ 433.182,40) en het naar aanleiding daarvan door [bedrijf 2] verrichte onderzoek (€ 13.064,96), dat die schade redelijkerwijs kan worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Bij het verzoek tot schadevergoeding is ook een factuur van [bedrijf 2] gevoegd, welke factuur volgens het verzoek tot schadevergoeding op 15 september 2015 is voldaan. Ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van de benadeelde partij ook naar voren gebracht dat de betreffende factuur is betaald. Gelet hierop acht het hof de gevorderde schade die verband houdt met het door [bedrijf 2] verrichte onderzoek voldoende onderbouwd. De gevorderde materiële schade zal derhalve worden toegewezen. Het hof ziet geen redenen om de vordering te matigen, zoals door de raadsman (subsidiair) naar voren is gebracht.
Hoofdelijkheid
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte het witwassen van het door de benadeelde partij betaalde geldbedrag samen met een ander heeft gepleegd. Nu de verdachte en de mededader allebei een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij ieder hoofdelijk aansprakelijk voor dezelfde schade. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij dan ook hoofdelijk toewijzen zoals is gevorderd. Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
Wettelijke rente
Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van voornoemd geldbedrag
(€ 446.247,36), te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten aanzien van het geldbedrag van € 433.182,40 zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 8 januari 2015, zijnde de dag waarop de zeggenschap over de onderneming – en de bankrekening van die onderneming met daarop het onverschuldigd betaalde geldbedrag van de benadeelde partij – door de verdachte aan een ander is overgedragen. Met betrekking tot het geldbedrag van € 13.064,96 zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijk rente bepalen op de dag waarop de factuur van [bedrijf 2] volgens de vordering tot schadevergoeding is voldaan, te weten 15 september 2015.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Het hof is van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Ten aanzien van de rechtsgang in eerste aanleg dient aansluiting te worden gezocht bij het ‘liquidatietarief per 1 februari 2021 tot 1 februari 2023’, dat gold ten tijde van het wijzen van het vonnis door de rechtbank. Bij een hoofdsom van € 390.000,00 tot € 1.000.000,00 wordt in de regel € 3.214,00 per punt salaris toegekend. De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: een punt voor het indienen van de vordering tot schadevergoeding en één punt voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof begroot de proceskosten voor de rechtsgang in eerste aanleg derhalve op een bedrag van € 6.428,00 (€ 3.214,00 x 2).
Voor de rechtsgang in hoger beroep is het liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven per 1 februari 2024 van toepassing. Daarbij wordt ten aanzien van een ‘principaal appel/hoger beroep van de rechtbank (andere zaken dan kantonzaken) op hof’ in geval van een hoofdsom van € 390.000,00 tot € 1.000.000,00 in de regel € 5.286,00 per punt salaris toegekend. De benadeelde partij komen één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
De proceskosten worden derhalve tot op heden begroot op een bedrag van in totaal
€ 11.714,00 (€ 6.428,00 + € 5.286,00). Nu de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd met een ander en van de zijde van de benadeelde partij ten aanzien van de zaak van de verdachte en die van zijn medeverdachte(n) één verzoek tot schadevergoeding is ingediend, ziet het hof aanleiding te bepalen dat de verdachte de helft van de proceskosten dient te vergoeden. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak heeft gemaakt, te weten een bedrag van € 5.857,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 446.247,36. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2015 over een bedrag van € 433.182,40 en vanaf 15 september 2015 over een bedrag van € 13.064,96, tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
177 (honderdzevenenzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 446.247,36 (vierhonderdzesenveertigduizend tweehonderdzevenenveertig euro en zesendertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.857,00 (vijfduizend achthonderdzevenenvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 446.247,36 (vierhonderdzesenveertigduizend tweehonderdzevenenveertig euro en zesendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 360 (driehonderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 8 januari 2015 over een bedrag van € 433.182,40
- 15 september 2015 over een bedrag van € 13.064,96.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting en mr. L. Beskers, griffiers,
en op 27 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, dossiernummer 2015023956, onderzoek ‘Bollebeek’, datum sluiten 8 januari 2019, p. 1- p. 579. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.