Grief 3 van Benik is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Benik haar onderzoeksplicht heeft verzaakt. Ook deze grief faalt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, had Benik zelf nader onderzoek moeten (laten) doen naar de staat van de bodem en kan zij zich, bij gebreke daarvan, er niet op beroepen dat de geleverde zaak in dat opzicht niet aan de overeenkomst voldoet.
Het hof voegt hier het volgende aan toe. In artikel 16.2 van de koopovereenkomst is een ontbindende voorwaarde opgenomen. Volgens deze bepaling wordt Benik, kort gezegd, in de gelegenheid gesteld onderzoek naar bodemverontreiniging te verrichten en kan Benik, indien ernstige verontreiniging wordt vastgesteld, de overeenkomst ontbinden. Voor zover Benik stelt dat de termijn voor het onderzoek te kort was, kan haar dat niet baten. Benik is deze termijn zelf met [geïntimeerde] overeengekomen. Voorts heeft Benik bij [geïntimeerde] geen verzoek tot uitstel van de overdracht gedaan, om nog onderzoek naar bodemverontreiniging te kunnen laten verrichten.
Gezien de verklaring van de betrokken makelaar, [persoon D] , (productie 10 bij de conclusie van antwoord) heeft Benik voorafgaand aan de koop gevraagd om een “schone grond” verklaring, maar was die er niet. Kennelijk was dit een belangrijk onderwerp voor Benik. Benik heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij erop mocht vertrouwen dat er geen asbest in de grond aanwezig zou zijn. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk vertrouwen door [geïntimeerde] is gewekt.
Niet gebleken is dat [geïntimeerde] wist dat er asbest in de grond aanwezig was. Dat, naar Benik stelt, de ex-schoonfamilie van [geïntimeerde] die in dienst was van [persoon A] wel wist dat er asbest in de grond aanwezig was, leidt niet tot een ander oordeel. [geïntimeerde] heeft, ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, betwist dat zij daarvan wist. Ook heeft zij, onbestreden door Benik, naar voren gebracht dat zij hierover nooit iets van [persoon A] heeft gehoord.
Bij de hiervoor beschreven stand van zaken lag het op de weg van Benik om onderzoek te doen naar de staat van de bodem voorafgaand aan de overdracht. Dat zij dat niet heeft gedaan, komt dan ook voor haar rekening en risico. Grief 3 van Benik faalt dan ook.
6.8.1.De grieven 4 en 5 van Benik lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] met succes een beroep kan doen op de vrijwaringsbepaling voor verontreiniging in artikel 16.2 van de koopovereenkomst omdat Benik niet heeft betwist dat de verontreiniging niet door, in opdracht of met medeweten van [geïntimeerde] is veroorzaakt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van Benik dat door vererving elke wetenschap van asbest in de grond door [persoon A] aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, kant noch wal raakt en dat van vererving van ‘elke wetenschap’ geen sprake is, noch daargelaten de vraag of [persoon A] (zie hiervoor rov. 6.1.1) überhaupt wist van de asbest in de grond. De grieven 4 en 5 zijn gericht tegen dit oordeel van de rechtbank en deze overwegingen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) Benik nader toegelicht dat Benik zich primair op het standpunt stelt dat de afwezigheid van asbest in de garantie is komen te vallen, en subsidiair dat sprake is van schending van de beperkte garantie ex artikel 16.2 althans van een normale resultaatsverbintenis waarvan schending ex artikel 6:74 BW leidt tot aansprakelijkheid.
6.8.2.Met toepassing van de Haviltex-maatstaf, stelt het hof vast dat voor de door Benik voorgestane uitleg van de koopovereenkomst geen althans onvoldoende steun is te vinden in de tekst van de koopovereenkomst noch anderszins.
Naar het oordeel van het hof moet de koopovereenkomst aldus worden uitgelegd dat in het geval er asbest in de grond aanwezig zou zijn, [geïntimeerde] juist niet aansprakelijk zou zijn. Benik mocht de bepalingen in de koopovereenkomst over asbest (artikel 16.2 en artikel 19.3) niet opvatten als een garantie van [geïntimeerde] dat er geen asbest in de grond aanwezig was. [geïntimeerde] hoefde er redelijkerwijze ook geen rekening mee te houden dat Benik die bepalingen in die zin zou opvatten. Voor zover er kennis bij [persoon A] bestond over asbest in de grond – hetgeen [geïntimeerde] betwist, zodat dit niet vast staat – kan die kennis niet zonder meer worden toegerekend aan [geïntimeerde] .
Voor een andersluidend oordeel heeft Benik geen althans onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld. Integendeel, nu Benik een “schone grond” verklaring wilde, maar die er niet was en er voor het geval er sprake is van ernstige verontreiniging een ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst is opgenomen, moet worden aangenomen dat het voor beide partijen duidelijk was dat er niet vanuit kon worden gegaan dat er geen asbest in de grond aanwezig was. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] in dit verband ook verwezen naar het bepaalde in de artikelen 6.1 en 6.3 van de koopovereenkomst, met name dat het perceel wordt verkocht zoals het er bij ligt en dat het wordt geleverd met alle zichtbare en onzichtbare gebreken.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van Benik dat artikel 16.2 nietig althans vernietigbaar is. Voor dat betoog heeft Benik feitelijk noch juridisch een toereikende onderbouwing gegeven. Ook valt zonder nadere toelichting van Benik, die ontbreekt, niet in te zien dat het beroep op artikel 16.2 van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn, zoals Benik (subsidiair) betoogt. Het hof herinnert eraan dat Benik onderzoek had kunnen laten doen naar bodemverontreiniging, maar dit niet heeft gedaan (zie hiervoor rov. 6.7).
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven 4 en 5 van Benik ook falen.