ECLI:NL:GHSHE:2024:601

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.292.734_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat in bezwaar en beroep tegen besluit belastingdienst over kinderopvangtoeslag

In deze zaak gaat het om een beroepsfout van de advocaat van de appellant, die geen inhoudelijke gronden heeft ingediend in bezwaar en beroep tegen een besluit van de belastingdienst. Dit besluit betrof de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag van de cliënte over het jaar 2009 en de terugvordering van betaalde voorschotten. De centrale vraag is of de cliënte schade heeft geleden door deze beroepsfout en of de kinderopvangtoeslag over 2009 niet op nihil zou zijn gesteld als de advocaat wel tijdige en inhoudelijke gronden had ingediend. Het hof heeft eerder op 6 december 2022 een tussenarrest gewezen en in deze uitspraak wordt het vervolg van de procedure besproken. De appellant heeft aangevoerd dat de cliënte geen schade heeft geleden, omdat zij de kinderopvangtoeslag over 2009 ook had moeten terugbetalen, ongeacht de beroepsfout. Het hof heeft echter geoordeeld dat de cliënte, indien de gronden tijdig waren ingediend, de kinderopvangtoeslag niet had hoeven terugbetalen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.734/02
arrest van 27 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Houtappel te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.M.J. Saes te Roermond.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 december 2022 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 7329852 CV EXPL 18-7654 gewezen vonnissen van 7 augustus 2019 en 18 november 2020.

5.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 december 2022;
  • de door [appellant] genomen memorie na tussenarrest;
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordmemorie na tussenarrest met producties 11 en 12;
  • het verzoek van [appellant] om een mondelinge behandeling;
  • het op 4 december 2023 om 19:56 uur door het hof ontvangen bericht van mr. Houtappel, waarin hij heeft meegedeeld dat [appellant] vanwege een op die dag plaatsgevonden ziekenhuisopname de mondelinge behandeling van 5 december 2023 niet kan bijwonen;
  • het proces-verbaal van de op 5 december 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij partijen vanwege de afwezigheid van [appellant] eenparig om schriftelijk pleidooi hebben verzocht, waarna het hof de zaak naar de rol van 23 januari 2024 heeft verwezen voor het door partijen geven van een schriftelijke toelichting als bedoeld in artikel 4.12 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven;
  • de pleitaantekeningen (schriftelijke toelichting) van [appellant] van 23 januari 2024 met productie 1;
  • de pleitnotities (schriftelijke toelichting) van [geïntimeerde] van 23 januari 2024 met producties 13 en 14;
  • de pleitaantekeningen en reactie (repliek) van [appellant] van 30 januari 2024.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Het tussenarrest van 6 december 2022 en de daarna genomen memories
6.1.1. Bij het tussenarrest van 6 december 2022 heeft het hof, samengevat, de volgende eindbeslissingen genomen.
  • [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, door de beroepsgronden niet tijdig in te dienen bij de rechtbank en de bezwaargronden niet tijdig in te dienen bij de belastingdienst (rov. 3.5.2).
  • Het beroep van [appellant] op verjaring van de door [geïntimeerde] tegen hem ingestelde vordering slaagt niet. De daarmee verband houdende grieven 1 en 2 (ten dele) moeten worden verworpen (rov. 3.7.1 tot en met 3.7.8).
  • De grieven 4, 5, 6 en 7 moeten worden verworpen.
6.1.2. De resterende grieven (deel van grief 2, grief 3 en grief 8) hebben betrekking op de vraag of [geïntimeerde] schade heeft geleden doordat [appellant] de inhoudelijke gronden in de beroepsprocedure en in de bezwaarprocedure niet tijdig heeft ingediend. Volgens [appellant] had [geïntimeerde] de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009 ook moeten terugbetalen als [appellant] de gronden van het beroep en de gronden van het bezwaar wel tijdig had ingediend, en heeft zij dus geen schade geleden door het tekortschieten van [appellant] .
6.1.3. In verband met die grieven heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over hetgeen het hof in rov. 3.11.6 en 3.11.7 van het tussenarrest heeft overwogen. [appellant] heeft daarop een memorie na tussenarrest genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordmemorie na tussenarrest heeft genomen. [appellant] heeft vervolgens om een mondelinge behandeling gevraagd. Op de datum die voor de mondelinge behandeling was bepaald, was [appellant] wegens ziekte niet aanwezig. De partijen hebben toen eenparig verzocht om schriftelijk pleidooi, en partijen hebben in dat kader afstand gedaan van het verzoek om een mondelinge behandeling. De partijen hebben vervolgens een schriftelijke toelichting gegeven op de zaak (schriftelijk pleidooi). Het hof kan nu nader oordelen over de (gezamenlijk te behandelen) grieven 2 (ten dele), 3 en 8.
Tekortkoming van [appellant] in de nakoming van de overeenkomst van opdracht?
6.2.1. [appellant] heeft in het geding bij de kantonrechter als verweer aangevoerd dat hij met [geïntimeerde] op 4 juni 2012 een schriftelijke beëindigingsovereenkomst heeft gesloten die inhield dat [appellant] met onmiddellijke ingang volledig zou stoppen met zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] terzake de kinderopvangtoeslag over 2009. De rechtbank heeft in verband daarmee een onderzoek door een handschriftdeskundige laten plaatsvinden. Op basis van het rapport van de handschriftdeskundige heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat partijen de door [appellant] gestelde beëindigingsovereenkomst van 4 juni 2012 hebben gesloten, en dat dit meebrengt dat [appellant] jegens [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door het niet indienen van de inhoudelijke gronden bij de rechtbank en bij de belastingdienst.
6.2.2. [appellant] heeft in de memorie van grieven geen grief gericht tegen deze oordelen. Het hof heeft daarom in rov. 3.5.2 van het tussenarrest geoordeeld dat in dit hoger beroep vast staat dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, door de beroepsgronden niet tijdig in te dienen bij de rechtbank en de bezwaargronden niet tijdig in te dienen bij de belastingdienst.
6.2.3. In zijn schriftelijke toelichting heeft [appellant] betoogd dat het rapport van de door de rechtbank benoemde handschriftdeskundige onjuist is, en dat dit blijkt uit het door [appellant] bij zijn schriftelijke toelichting overgelegde rapport van een andere handschriftdeskundige.
6.2.4. Dit betoog van [appellant] moet worden opgevat als een grief tegen de hiervoor in rov. 6.2.1 weergegeven oordelen van de rechtbank. Op grond van vaste rechtspraak, gebaseerd op artikel 347 lid 1 Rv, moeten grieven in de memorie van grieven naar voren worden gebracht, en moeten later naar voren gebrachte grieven in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. De onderhavige grief is niet bij de memorie van grieven maar pas bij de schriftelijke toelichting naar voren gebracht. [geïntimeerde] heeft daar in haar schriftelijke toelichting uitdrukkelijk bezwaar tegen gemaakt. Het hof zal deze te laat naar voren gebrachte grief daarom buiten beschouwing laten.
Correctie met betrekking tot de vraag wie in 2009 als gastouders voor de dochter van [geïntimeerde] zijn opgetreden
6.3.1. Het hof is in de rechtsoverwegingen 3.11.3, 3.11.4, 3.11.5 en 3.11.6 van het tussenarrest uitgegaan van de veronderstelling dat de ouders van [geïntimeerde] in 2009 als gastouders voor de dochter van [geïntimeerde] zijn opgetreden.
6.3.2. [appellant] heeft in zijn memorie na tussenarrest allereerst gesteld dat uit de in deze zaak overgelegde producties is af te leiden is dat, naast de moeder van [geïntimeerde] , niet de vader van [geïntimeerde] maar de zus van [geïntimeerde] als tweede gastouder is opgetreden. Volgens [appellant] is de vader van [geïntimeerde] wel steeds als gastouder gepresenteerd aan [appellant] , aan de kantonrechter en aan het hof. Naar het hof begrijpt, verwijt [appellant] aan [geïntimeerde] dat zij hem, de kantonrechter en het hof op dit punt op het verkeerde been heeft gezet. Bij het schriftelijk pleidooi heeft [appellant] dit standpunt herhaald.
6.3.3. Het hof constateert dat [geïntimeerde] inderdaad in de punten 4 en 5 van de conclusie van repliek, mogelijk door een verschrijving, de indruk heeft gewekt dat haar ouders als gastouders zijn opgetreden. In punt 4 geeft zij een standpunt van [appellant] weer, die onder meer gesteld zou hebben dat
“de ouders van [geïntimeerde] en de opa en oma van haar dochter”de gastouders waren. In punt 5 van de conclusie van repliek spreekt [geïntimeerde] zelf over
“de oppas grootouders”. Door deze bewoordingen heeft zij inderdaad de indruk gewekt dat haar ouders als gastouders zijn opgetreden. Uit de verderop in punt 5 van de conclusie van repliek door [geïntimeerde] genoemde persoonsgegevens van de gastouders, bezien in combinatie met de door haar overgelegde producties, blijkt echter duidelijk dat het om de moeder en de zus van [geïntimeerde] gaat, te weten:
- [persoon A], zijnde de moeder van [geïntimeerde] ;
- [persoon B] , zijnde een zus van [geïntimeerde] .
6.3.4. In zoverre is de hiervoor in rov. 6.3.1 genoemde veronderstelling van het hof in het tussenarrest onjuist. Het hof komt daarom terug van die onjuiste veronderstelling.
6.3.5. [appellant] heeft in zijn schriftelijke toelichting nog gesteld dat [geïntimeerde] als adres van haar zus een vals adres heeft opgegeven in het door haar op 9 januari 2011 ingediende bezwaarschrift tegen de beschikking van 24 december 2010 (zie rov. 3.1.2 onder c en d van het tussenarrest). Op dat bezwaarformulier is als adres van [persoon B] [adres 1] te [plaats] vermeld. [appellant] heeft erop gewezen dat dat adres niet bestaat, nu de nummeringen van woningen in die straat niet verder gaat dan huisnummer 44 (hof: huisnummer 45).
6.3.6. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat de vermelding van het huisnummer [nummer] op het bezwaarformulier duidelijk een verschrijving is, en dat dit ook af te leiden is uit andere producties.
6.3.7. Het hof is van oordeel dat de genoemde vermelding inderdaad als een kennelijke verschrijving moet worden aangemerkt. [geïntimeerde] heeft met de door haar als productie 13 overgelegde registratiegegevens aangetoond dat [persoon B] destijds woonde op het adres [adres 2] te [plaats]. Dit adres is voorts als adres van [persoon B] vermeld op de door de Belastingdienst aan [geïntimeerde] gerichte brief van 11 februari 2020 over inkomsten uit kinderopvang over 2007, 2008 en 2009 (productie 12 bij antwoordmemorie na tussenarrest). Het juiste adres van [persoon B] was dus bekend bij de belastingdienst. Uit de e-mail van het gastouderbureau van 25 mei 2009 blijkt bovendien dat het adres [adres 2] te [plaats] tevens het opvangadres was waar de dochter van [geïntimeerde] werd opgevangen (productie 6 bij memorie van antwoord). [geïntimeerde] woonde zelf destijds ook op dat adres. Dat de opvang aldus plaatsvond op het adres van de vraagouder, is ook vermeld op de inschrijving bij het gastouderbureau van 13 december 2006 (productie 1 bij de memorie van antwoord). Dat door een kennelijke verschrijving op het bezwaarformulier een onjuist (niet bestaand) huisnummer is vermeld, is dus verder niet van belang. Als [appellant] tijdig de gronden van beroep had ingediend tegen de beslissing op bezwaar van 15 maart 2012, had hij de genoemde verschrijving bovendien kunnen herstellen. De verschrijving leidt er niet toe dat [appellant] niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het niet tijdig indienen van de beroepsgronden.
6.3.8. Zoals het hof in rov. 3.11.3 van het tussenarrest al overwoog, is toekenning van kinderopvangtoeslag ook mogelijk als familieleden of vrienden optreden als gastouders, mits dit geregeld is via een gastouderbureau. De enkele omstandigheid dat de moeder en de zus van [geïntimeerde] in 2009 zijn opgetreden als gastouders voor de dochter van [geïntimeerde] , brengt dus niet mee dat [geïntimeerde] geen aanspraak kon maken op kinderopvangtoeslag over 2009.
Naar aanleiding van rov. 3.11.7 van het tussenarrest: was het in 2009 in het kader van de kinderopvangtoeslag verplicht om betalingen aan gastouders te laten verlopen via een gastouderbureau?
6.4.1. [appellant] heeft in de memorie van grieven gesteld dat [geïntimeerde] de in 2009 ontvangen kinderopvangtoeslag “niet via het gastouderbureau” aan kinderopvang heeft besteed, en dat zij om die reden de kinderopvangtoeslag over dat jaar hoe dan ook had moeten terugbetalen. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gesteld dat de betalingen voor de opvang van kinderen in de periode tot en met 2009 rechtstreeks aan de gastouders betaald moesten worden, dat dit met ingang van (1 april) 2010 gewijzigd is en dat pas na die wijziging de betalingen aan de gastouders via het gastouderbureau moesten verlopen. Volgens [geïntimeerde] brengt het feit dat zij in 2009 rechtstreeks betalingen heeft gedaan aan de gastouders (en niet via het gastouderbureau) dus niet mee dat zij de kinderopvangtoeslag moet terugbetalen.
6.4.2. Het hof heeft [appellant] in rov. 3.11.7 van het tussenarrest in de gelegenheid gesteld om op deze stelling van [geïntimeerde] te reageren. [appellant] heeft in zijn memorie na tussenarrest vervolgens niet betwist dat betalingen voor de opvang van kinderen pas met ingang van 1 april 2010 via een gastouderbureau moeten verlopen en dat het in 2009 dus nog was toegestaan om de betalingen rechtstreeks aan de gastouders te verrichten. Het hof constateert voorts dat de regel dat betalingen aan de gastouders via het gastouderbureau moesten verlopen, is ingevoerd bij de Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 december 2009, nr. WJZ/2009/172645 (2691). In de bij die regeling behorende toelichting staat onder meer het volgende:
§ 4. Wijzigingen in verband met tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik
Mede uit onderzoek van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingdienst (SIOD) blijkt dat gastouderopvang, in de vorm zoals op 1 januari 2005 met de Wet kinderopvang werd ingevoerd, gevoelig is voor misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O)(Rapport Gastouderopvang en kinderopvangtoeslag, risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Den Haag september 2008). In de Wet kinderopvang, zoals deze per 1 januari 2010 luidt, wordt in het artikel 56 de mogelijkheid geboden om bij regeling maatregelen te nemen om misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Met de onderhavige wijziging van de Regeling Wet kinderopvang wordt hier nadere invulling aan gegeven.
a. Kassiersfunctie gastouderbureau
In artikel 49, derde lid, van de Wet kinderopvang is geregeld dat betalingen in de gastouderopvang via het gastouderbureau dienen te lopen. Dat wil zeggen dat het betalingsverkeer vanaf 1 januari 2010 niet meer rechtstreeks tussen ouders en gastouders mag verlopen.”
Uit het bovenstaande blijkt dat het in 2009 in het kader van de kinderopvangtoeslag voor de ouder nog was toegestaan om rechtstreeks betalingen te doen aan de gastouders. Het hof verwerpt om die reden het door [appellant] in de memorie van grieven gevoerde verweer dat [geïntimeerde] de kinderopvangtoeslag over 2009 hoe dan ook had moeten terugbetalen omdat zij de betalingen voor de kinderopvang in dat jaar niet via een gastouderbureau heeft laten verlopen.
Naar aanleiding van rov. 3.11.6 van het tussenarrest: welke betalingen heeft [geïntimeerde] aan de gastouders gedaan in verband met hun werkzaamheden in 2009?
6.5.1. [appellant] heeft in de toelichting op de grieven 2, 3 en 8 naar de kern genomen betoogd dat [geïntimeerde] over het jaar 2009 geen bedragen voor de opvang van haar kinderen heeft betaald aan de gastouders, dat zij daarom geen recht had op kinderopvangtoeslag over 2009, en dat zij dus de over dat jaar ontvangen kinderopvangtoeslag hoe dan ook had moeten terugbetalen. Het hof zal dat betoog in het onderstaande beoordelen.
6.5.2. [geïntimeerde] heeft bij de memorie van antwoord bankafschriften overgelegd uit 2009 van, zo begrijpt het hof, de en/of-rekening van haar ouders. Op die bankafschriften staan twaalf bijschrijvingen die in 2009 hebben plaatsgevonden, afkomstig van de bankrekening van [geïntimeerde] . De bedragen van de bijschrijvingen corresponderen met de bedragen die [appellant] heeft genoemd op de urenspecificatie over de twaalf maanden van het jaar 2009, die zij had gevoegd bij haar bezwaarschrift van 9 januari 2011 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding). [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gesteld dat dit de betalingen zijn die zij voor de opvang van haar dochter aan haar moeder heeft gedaan tot in totaal € 7.383,--, welk bedrag haar moeder ook in haar aangifte inkomstenbelasting over 2009 heeft verwerkt.
6.5.3. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord voorts gesteld dat zij aan haar zus voor haar werkzaamheden als gastouder in 2009 in totaal € 4.360,-- heeft betaald, welk bedrag haar zus in haar aangifte inkomstenbelasting over 2009 heeft verwerkt. Van die betalingen aan haar zus heeft [geïntimeerde] geen bewijsstukken overgelegd. Zij heeft gesteld dat zij vanwege de bij de Rabobank geldende bewaartermijn voor bankafschriften van zeven jaar nu niet meer in staat is om bankafschriften uit 2009 over te leggen. Zij heeft wel aangeboden om te bewijzen dat zij deze betalingen in 2009 aan haar zus heeft gedaan, door beide gastouders (haar moeder en haar zus) als getuigen te laten horen.
6.5.4. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om te reageren op:
  • de door [geïntimeerde] overgelegde betaalbewijzen, en:
  • op de stelling van [geïntimeerde] dat, als die betaalbewijzen samen met de aangiften inkomstenbelasting van haar moeder en zus (de beide gastouders) waren ingediend in de beroepsprocedure en bezwaarprocedure, het beroep en bezwaar gegrond waren verklaard en zij de kinderopvangtoeslag over 2009 niet had hoeven terug te betalen.
6.5.5. [appellant] heeft in zijn memorie na tussenarrest niet langer betwist dat [geïntimeerde] in 2009 ter zake de opvang van haar dochter de door haar gestelde betalingen tot in totaal € 7.383,-- aan haar moeder heeft voldaan. Het hof neemt dit daarom als vaststaand aan.
Voor zover daarover nog enig bewijsstuk zou ontbreken, wat [appellant] overigens niet heeft gesteld, had [appellant] dat in het kader van het door hem opstellen van de gronden van het bezwaar en beroep kunnen opvragen.
6.5.6. [appellant] heeft in de memorie na tussenarrest wel aangevoerd dat er nog steeds een gat van méér dan € 4.000,-- zit in de administratie van [geïntimeerde] . [appellant] heeft in het verlengde hiervan bij zijn schriftelijke toelichting gesteld dat er “vele duizenden euro’s” zijn “verdwenen”. [appellant] doelt hiermee kennelijk op de door [geïntimeerde] gestelde betalingen aan zus in 2009 ten bedrage van in totaal € 4.360,--. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] echter voldoende aangetoond dat zij deze betalingen heeft gedaan. Als onbestreden staat vast dat de zus van [geïntimeerde] de ontvangst van de betalingen tot dat totaalbedrag heeft verwerkt in haar aangifte Inkomstenbelasting over 2009, waarvan [geïntimeerde] in het geding bij de kantonrechter een kopie heeft overgelegd. Voorts heeft [geïntimeerde] ook dit totaalbedrag gespecificeerd (in maandbedragen) in de urenspecificatie die bij haar bezwaarschrift van 9 januari 2011 is gevoegd (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Dat [geïntimeerde] op dit moment geen bankafschriften ter zake deze betalingen kan overleggen, brengt het hof niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft niet bestreden dat de bewaartermijn van bankafschriften bij de Rabobank 7 jaar bedraagt, zodat [geïntimeerde] deze afschriften niet meer kan opvragen. Als [appellant] zijn werkzaamheden goed had verricht, en de gronden van bezwaar en beroep in 2012 tijdig was gaan opstellen, had hij de bankafschriften bij [geïntimeerde] kunnen opvragen. Het hof gaat er vanuit dat [geïntimeerde] die bankafschriften op dat moment wel had kunnen verstrekken. De bovengenoemde bewaartermijn van 7 jaar was toen immers nog niet verstreken.
6.5.7. Het hof acht het op grond van het bovenstaande voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] , indien [appellant] zijn werkzaamheden goed zou hebben verricht, in de bezwaar- en beroepsprocedure de door haar gestelde betalingen aan haar moeder en zus had kunnen aantonen.
Overige aspecten
6.6.1. Tussen partijen is ook nog gedebatteerd over de vraag of [geïntimeerde] in de bezwaar- en beroepsprocedure een jaaropgave van het gastouderbureau had kunnen overleggen die aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Volgens [geïntimeerde] was die jaaropgave beschikbaar. Zij verwijst naar de jaaropgave van het gastouderbureau [---] die de vader van [geïntimeerde] per e-mail van 26 april 2012 aan [appellant] heeft gezonden.
6.6.2. Het hof constateert dat die jaaropgave is gesteld op briefpapier van [---], is gestempeld en ondertekend, de naam en geboortedatum van de dochter van [geïntimeerde] bevat, en een specificatie bevat van de bemiddelingskosten die [geïntimeerde] aan [---] verschuldigd was. Voorts zijn bij deze jaaropgave ook de betreffende 12 bemiddelings-maandnota’s van [---] gevoegd. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt wat er nog mankeerde aan deze jaaropgave. Voor zover er nog iets ontbrak (zoals misschien een datering van de jaaropgave), had [appellant] dat bij de uitvoering van zijn werkzaamheden moeten constateren en een verbeterd exemplaar moeten opvragen. Het hof heeft geen aanleiding om aan te nemen dat een verbeterd exemplaar dan niet verstrekt zou zijn.
6.6.3. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat [appellant] niet heeft betwist dat [---] in 2009 een door Belastingdienst gekwalificeerd gastouderbureau was. Ook heeft [appellant] niet betwist dat [geïntimeerde] in 2009 behoefte had aan de kinderopvang omdat ze HBO-opleiding volgde, en dus niet zelf op haar dochtertje kon passen.
6.6.4. Voorts acht het hof, evenals de kantonrechter, van belang dat [geïntimeerde] ook in andere jaren (in elk geval in 2007, 2008, 2012, 2013) kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. [appellant] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het bezwaar en beroep, indien de gronden daarvan deugdelijk en tijdig zouden zijn ingediend, in 2009 niet evenzeer tot toekenning van de kinderopvangtoeslag zouden hebben geleid.
6.6.5. Het bovenstaande brengt het hof tot de conclusie dat, rekening houdend met goede en kwade kansen, aangenomen moet worden dat [geïntimeerde] in de hypothetische situatie waarin [appellant] de gronden van het beroep en het bezwaar wel tijdig en goed zou hebben ingediend, de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009 niet had hoeven terug te betalen. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] , doordat [appellant] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, de door haar gestelde schade heeft geleden. Omdat [appellant] dit onvoldoende heeft betwist, ziet het hof geen aanleiding om nog bewijslevering te laten plaatsvinden. Het hof verwerpt daarom de grieven 2, 3 en 8.
Conclusie en afwikkeling
6.7.1. Omdat het hof nu alle grieven heeft verworpen, zal het hof de beroepen vonnissen van 7 augustus 2019 en 18 november 2020 bekrachtigen.
6.7.2. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 7329852 CV EXPL 18-7654 tussen partijen gewezen vonnissen van 7 augustus 2019 en 18 november 2020;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 772,-- aan griffierecht, op € 3.642,--aan salaris advocaat en op € 178,-- aan nakosten, deze bedragen te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 februari 2024.
griffier rolraadsheer