ECLI:NL:GHSHE:2024:560

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
20-000826-22 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingsvordering tegen verdachte wegens witwassen en wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2022. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht tegen de verdachte, die is veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 84.295,- en een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd, terwijl de verdediging heeft betoogd dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen of dat het voordeelsbedrag lager moet worden vastgesteld. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat het vonnis van de rechtbank vernietigd moet worden. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw vastgesteld op € 35.722,- en de verdachte verplicht tot betaling aan de Staat. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op 714 dagen, mocht volledige betaling niet mogelijk zijn. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank grotendeels overgenomen, maar enkele correcties aangebracht op de kasopstelling en de toerekening van het voordeel aan de verdachte en medeverdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000826-22 OWV
Uitspraak : 22 februari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 4 april 2022 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-879820-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 84.295,- en heeft aan betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting voor dat bedrag opgelegd. Het aantal dagen gijzeling dat met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden gevorderd is bepaald op 1080 dagen.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft primair gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen en subsidiair dat het voordeelsbedrag lager moet worden vastgesteld.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
[verdachte] is bij vonnis van de rechtbank van 4 april 2022 onder parketnummer 01/879820-15 onherroepelijk veroordeeld ter zake onder meer het medeplegen van het plegen van witwassen in de periode 01 januari 2012 tot en met 14 januari 2016.
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan, aangezien de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De schatting
Algemeen
In deze zaak is het voordeel dat [medeverdachte] en de medebetrokkene [verdachte] hebben behaald, berekend aan de hand van de abstracte berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling. Daartoe zijn in de loop van het onderzoek een drietal varianten opgesteld. De eerste kasopstelling is van 22 september 2016 (dossierpagina’s 2795-3964). Vervolgens zijn er naar aanleiding van standpunten van de verdediging bij aanvullende processen-verbaal van 5 juli 2018 en 9 juli 2018 aanpassingen aangebracht in de oorspronkelijke kasopstelling. De kasopstellingen hebben als onderzoeksperiode 1 januari 2012 tot en met 14 januari 2016.
De gezamenlijke kasopstelling van [medeverdachte] en [verdachte] van 9 juli 2018 geeft het volgende beeld.
Beginsaldo contant geld: € 243,75
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 165.335,-
-/- Eindsaldo contant geld
€ 1.922,-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 163.656,75
-/- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 247.951,87
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € 84.295,12
Primair standpunt verdediging
De verdediging heeft het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat op een aantal inkomsten- en uitgavenposten de kasopstelling gecorrigeerd zou moeten worden. De posten die correctie zouden behoeven, heeft de verdediging samengevat op pagina’s 18 en 19 van de pleitnota uit eerste aanleg waarnaar in het hoger beroep is verwezen.
Samenvattend zouden de voorgestane correcties op de laatste kasopstelling volgens de verdediging ertoe moeten leiden dat een bedrag van € 112.019,36 beschikbaar is geweest voor het doen van uitgaven hetgeen betekent dat er een positieve kas van € 27.725,24 (€ 84.294,12 -/- € 112.019, 36) is geweest en daarmee geen wederrechtelijk voordeel is genoten. Dit zou tot afwijzing van de ontnemingsvordering dienen te leiden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Inkomsten
De inkomstenposten die volgens de verdediging “opgeplust” zouden moeten worden zijn:
1.In verband met in Duitsland verkochte crossmotor opname van een pluspost van €8.500;
2. Opname van een ‘pluspost’ in verband met verkoop van oude gsm’s van € 250,-;
3. Opname van een ‘pluspost’ in verband met de verkoop van velgen van € 750,-;
4. Opname van een ‘pluspost’ in verband met de verkoop van een mountainbike en een
antiek servies van € 2.900,-;
5. Opname van een ‘pluspost’ in verband met de verkoop van een oude wasmachine en droger van €400,-;
6. Opname van een ‘pluspost’ in verband met de verkoop van een sloep/boot van
€ 11.500,-;
7. Opname van een ‘pluspost’ in verband met de verkoop van een muntenverzameling van
€ 2.700,-;
8. Opname van een correctiepost in verband met de opbrengst van gekochte staatsloten
van € 1.500,-;
(…)..
14. Opname van een correctiepost in verband met de (extra) opbrengst 1 verkoop van de
boottrailer van € 1.000,-;
(…).
19. Opname ‘pluspost’ in verband met spaarpotjes/afgestort muntgeld tot een bedrag van
€ 7.346,36;
20. Opname ‘pluspost’ in verband met geldlening van [getuige 4] tot een bedrag van
€ 41.500,-;
21. Opname correctiepost in verband met aanwezig contant geld bij aanvang kasopstelling
van € 1.678,25 (€ 1.922,- -/- € 243,75).
Het hof kan zich – op de hierna te noemen onderdelen na – vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van hetgeen de verdediging heeft gesteld ten aanzien van voormelde posten. Omwille van de leesbaarheid neemt het hof hierna de betreffende overwegingen van de rechtbank op (pagina 4 e.v. van het vonnis).
“De beoordeling door de rechtbank.
De rechtbank neemt — zoals de officier en de verdediging dat ook hebben gedaan — als uitgangspunt de berekening zoals deze is neergelegd in het rapport Kasopstelling, met bijlagen. Omtrent de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank als volgt.
A. Het beginsaldo.
De rechtbank neemt een bedrag van € 163.656,75 als beschikbaar voor het doen van uitgaven, zoals dat volgt uit proces-verbaal d.d. 9 juli 2018.
De verdediging heeft betoogd dat veroordeelden nog tal van legale inkomsten hadden uit 1) de verkoop van allerhande goederen en doordat 2) winst is gemaakt met (staats)loten. Het is aan de verdediging om deze legale inkomstenposten aannemelijk te maken. Doordat de verdediging deze vermeende legale inkomstenposten niet nader heeft onderbouwd met bewijsstukken, zal de rechtbank deze niet optellen bij het beginsaldo.
De verdediging heeft verder nog betoogd dat [verdachte] tussen eind 2014 en begin 2015 een bedrag van in totaal €41.500,- heeft geleend van [getuige 4] . [getuige 4] is meerdere keren door de politie gehoord, onder meer als verdachte van witwassen.
[getuige 4] heeft verklaard dat hij voor de geldlening een contract heeft opgesteld, maar
dat hij dat contract nergens meer kan vinden. [getuige 4] heeft verklaard: “Dat geld
komt wel goed dacht ik, want als het niet goed zou komen zou ik dat chalet hebben en dat
zag ik wel zitten. Ik weet niet precies wat er is afgesproken. Dat moet op dat lijstje staan dat
ik thuis heb liggen, als ik het nog heb. Ik kan het goed weggeflikkerd hebben”. In een later
verhoor zegt [getuige 4] dat [verdachte] tegen hem zei “Als ik niet kan betalen, dan
heb altijd het chalet achter te hand om te verkopen, dat doe ik dan om jou het geld terug te
geven.” Deze afspraak kwam niet op papier.
Op vragen hoe [getuige 4] aan het geld kwam antwoord hij dat hij dat geld heeft liggen van huurders die contant betalen. Daar verdient hij maandelijks zo’n € 3.000,- mee. Zelf is [getuige 4] arbeidsongeschikt verklaard en ontvangst hij een uitkering van € 3.100,- bruto per maand. Ook zou hij geld van zijn bankrekening af hebben gehaald om aan [verdachte] uit te lenen.
Volgens [verdachte] hebben hij en [getuige 4] voor de geldlening een overeenkomst gemaakt. Ook zou [verdachte] de (zijn) helft van het chalet aan [getuige 4] als onderpand hebben gegeven. De lening was afgesloten tegen 10% rente en er was in feite niets geregeld met betrekking tot de afbetaling.
Door de verdediging is op 3 februari 2022 een geldleenovereenkomst tussen [verdachte] en [getuige 4] overgelegd, gedateerd 15 januari 2018, waarbij de schuldenaar verklaart dat hij van de hoofdsom van €41.500,- nog een restant van €20.702,- heeft te vorderen.
De rechtbank stelt vast dat deze geldleenovereenkomst dateert van 15 januari 2018, ruime
tijd nadat de vermeende lening tussen eind 2014 en begin 2015 was overeengekomen en
nadat [verdachte] bekend was geworden met de tegen hem lopende verdenkingen. De rechtbank twijfelt daarom aan het waarheidsgehalte van deze geldleenovereenkomst.
Daartoe is van belang dat het blijkens de gegevens van de FIOD-Belastingdienst niet
aannemelijk is dat [getuige 4] uit legale inkomsten een dergelijk bedrag aan [verdachte]
uit kon lenen. Hij had immers ook geld geleend om het door hem verhuurde
onroerend goed te kunnen financieren. Daarnaast wordt er afwijkend verklaard over de
lening aan [verdachte] . Daarbij vindt de rechtbank het onaannemelijk dat er geen
schriftelijke zekerheid is overeengekomen indien het chalet inderdaad als zekerheid voor het
terug betalen van de aanzienlijke geldlening zou dienen. Dit terwijl [getuige 4] aangeeft
veel vertrouwen uit het chalet als ‘onderpand’ te putten. Ook in de geldleenovereenkomst
van 15 januari 2018 is hier niets concreets over vermeld.. Gelet op het voorgaande acht de
rechtbank onaannemelijk dat [verdachte] tussen eind 2014 en begin 2015 geldbedragen
met een totaal van € 41.500,- van [getuige 4] heeft geleend en neemt dit bedrag daarom
niet mee voor wat betreft de legale inkomsten van veroordeelde.
De rechtbank gaat dus uit van een bedrag van € 163.656,75 beschikbaar voor het doen van
uitgaven.”
Het hof neemt vorenstaande overwegingen van de rechtbank over met dien verstande dat het hof enkele inkomstenposten zal corrigeren en een extra overweging zal wijden aan de gestelde leenovereenkomst met [getuige 4] .
Correctie op inkomstenposten
Anders dan de rechtbank heeft overwogen betrekt het hof overeenkomstig het standpunt van de verdediging de navolgende inkomstenposten wel in de kasopstelling.
3. Opname van een ‘pluspost’ in verband met de verkoop van velgen van € 750-;
6. Opname van een ‘pluspost’ in verband met de verkoop van een sloep/boot van
€ 11.500,-;
7. Opname van een ‘pluspost’ in verband met de verkoop van een muntenverzameling van
€ 2.700,-;
Het hof is van oordeel dat deze posten voldoende aannemelijk zijn geworden door hetgeen getuigen ten overstaan van de rechter-commissaris hieromtrent hebben verklaard. Het hof verwijst naar de getuigenverklaringen van [getuige 1] op 5 juni 2019 over de verkoop van de velgen, de verklaring van [getuige 2] op 6 juni 2019 over de verkoop van een sloep en de verklaring van [getuige 3] op 6 juni 2019 over de verkoop van een muntenverzameling.
Voor wat betreft hetgeen de verdediging ten aanzien van de overige hiervoor genoemde posten naar voren heeft gebracht sluit het hof, zoals reeds overwogen, aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft geoordeeld te weten dat deze vanwege de onvoldoende onderbouwing ervan niet aannemelijk zijn geworden.
Aanvullende overweging ten aanzien van geldleningsovereenkomst [getuige 4]
Aanvullend op hetgeen de rechtbank in de hiervoor weergegeven overweging heeft geoordeeld omtrent het bestaan van een geldleningsovereenkomst met [getuige 4] , overweegt het hof het volgende.
In het hoger beroep is op verzoek van de verdediging nogmaals [getuige 4] als getuige gehoord ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 12 september 2023. In hetgeen de [getuige 4] tijdens dit verhoor heeft verklaard ziet het hof geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan omtrent de onaannemelijkheid van het bestaan van genoemde geldleningsovereenkomst.
Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Uitgaven
De uitgavenposten die volgens de verdediging gecorrigeerd zouden moeten worden zijn (zie wederom de pagina’s 18 en 19 van de pleitnota van de verdediging in eerste aanleg waarnaar in het hoger beroep is verwezen):
9. Op naam van een correctiepost in verband met (minder) gemaakte kosten tijdens het
reizen in het buitenland van € 1.155,-;
10. Opname van een correctiepost in verband met (lagere) brandstofkosten auto en boot
van respectievelijk € 3.600,- en € 4.000,-;
11. Opname van een correctiepost in verband met de aankoop van een scooter van het merk
Piaggio van € 425,-;
12. Opname van een correctiepost in verband met de ten onrechte opgevoerde aankoop .
van een winterjas van € 890,-; -
13. Opname van een correctiepost in verband met (niet) verrichte reparaties aan een Audi
A8 van € 1.225,-;
15. Opname van een correctiepost in verband met de aan- en verkoop van een Volkswagen.
Caddy van € 1.450,-;
16. Opname van een correctiepost ter zake verbouwingskosten aan het chalet, naar
aanleiding van aangetroffen bonnetjes/facturen tot een bedrag van € 4.000,-;
17. Opname van een correctiepost in verband met ten onrechte opgevoerde manuren
,, (kladnotities) tot een bedrag van € 12.249,75;
18. Opname correctiepost in verband met overige aangetroffen contantbonnen tot een
bedrag van € 3.000, (stelpost)
Het hof kan zich vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien de standpunten van de verdediging ten aanzien van voormelde posten. Omwille van de leesbaarheid neemt het hof hierna de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van die posten op (pagina 5 e.v. van het vonnis ).
“B. De uitgaven.
De rechtbank neemt een bedrag van € 247.951,87 als werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen, zoals verwoord in het proces-verbaal bevindingen naar aanleiding van tweede verweer op kasopstelling d.d. 9 juli 2018.
De verdediging heeft (de hoogte van) tal van uitgavenposten betwist, zoals onder andere de (vermeende) verbouwing van het chalet van veroordeelden en de verkoop van enkele
voertuigen.
Ten aanzien van deverbouwing van het chaletoverweegt de rechtbank als volgt.
(…)..
Aan de hand van aangetroffen bonnen en facturen is gebleken dat veroordeelden het chalet grondig hebben laten verbouwen. In het rapport kasopstelling wordt verwezen naar diverse kosten voor bouwmaterialen van in totaal zo’n € 14.014,-. Zelf verklaart [verdachte] ongeveer € 6.000,- kwijt te zijn geweest aan bouwmaterialen. Dit is aanzienlijk minder en laat zich niet verenigen met de aangetroffen bonnen en facturen.
Voorts is een kladnotitie aangetroffen met gewerkte uren tot een totaalbedrag van
€ 12.249,75, waarvan € 10.536,- aan uren en € 1.713,- aan materialen. Anders dan de verdediging acht de rechtbank die kosten op grond van onder andere de kladnotities en de hoeveelheid aan bouwmaterialen aannemelijk.
Aan de hand van al die bonnen en facturen is gebleken dat veroordeelde [medeverdachte] en medeveroordeelde [verdachte] het chalet grondig hebben laten verbouwen. Die verbouwing heeft vele duizenden euro’s gekost. Die kosten zijn contant voldaan. Daarbij valt op dat de waarde van het chalet na de verbouwing door een onafhankeljk taxateur wordt vastgesteld op € 142.500,-. Het is daarbij een feit van algemene bekendheid dat ondanks de meer recente stijging in de huizenprijzen een dergelijke aanzienlijke waardevermeerdering zeer kostbare verbouwingswerkzaamheden zal hebben gevergd.
Ten aanzien van de inboedel van het chalet geldt dat diverse facturen zijn aangetroffen,
waaronder facturen die contant zijn voldaan.
Ten aanzien van de aankoop van diversevaar- en voertuigenoverweegt de rechtbank als
volgt.
Uit het dossier blijkt dat veroordeelden in de tenlastegelegde periode meerdere voertuigen
van het merk Mercedes-Benz hebben aangeschaft.
De Mercedes-Benz met kenteken [kenteken 1] heeft [verdachte] op 31 december 2013 gekocht van de eigenaar [betrokkene] van het bedrijf “ [bedrijf 1] ” te Dongen. Blijkens een factuur heeft [verdachte] twee voertuigen ingeruild op genoemde Mercedes-Benz. Op de factuur die in de woning van [verdachte] te [adres 1] is aangetroffen staat echter niet vermeld dat er twee voertuigen zijn ingeruild.
De ingeruilde voertuigen betreffen een BMW 325i cabriolet met kenteken [kenteken 2] en een
Mercedes-Benz C320 CDI met kenteken [kenteken 3] . Laatstgenoemde Mercedes-Benz staat
op de factuur vermelde met een inkoopwaarde van € 19.000,- en heeft maar zeer korte tijd
(7 dagen) op naam van [verdachte] gestaan. Kort voordat het voertuig op naam van [verdachte]
kwam te staan stond het voertuig op naam van getuige [getuige 5] . Hij dacht het
voertuig voor ongeveer € 6.000,- â € 7.000,- verkocht te hebben.
[medeverdachte] kocht op 30 maart 2015 de Mercedes-Benz met kenteken [kenteken 4] bij hetzelfde bedrijf, [bedrijf 1] . Blijkens een factuur heeft [medeverdachte] een Peugeot ingeruild op genoemde Mercedes-Benz voor een bedrag van € 6.950,-. Uit onderzoek is gebleken dat de Peugeot maar korte tijd op naam van [medeverdachte] heeft gestaan en dat zij deze heeft
gekocht voor zo’n € 600,-.
Sinds 17 september 2012 heeft [medeverdachte] een boot van het merk Bayliner ( [kenteken 5] ) op naam gesteld staan. Blijkens een factuur betrof de verkoopprijs van de boot €22.500,- en zijn er twee voertuigen op de boot ingeruild (een motorfiets van het merk Ducati t.w.v.
€ 9.000,- en een waterscooter Sea Doo t.w.v. € 6.000,-). Het resterende bedrag van € 7.500,- is volgens de factuur op 20 augustus 2012 per kas voldaan. Blijkens zijn verklaring zou [verdachte] degene geweest zijn die de boot heeft aangeschaft. Ook heeft [verdachte] een trailer aangeschaft waarop de boot vervoerd kon worden.
Blijkens de onderzoeksgegevens hebben er in de tenlastegelegde periode contante betalingen plaatsgevonden met betrekking tot in totaal 17 voertuigen. [verdachte] is uitvoerig gehoord over aankoop van de voertuigen. Zo heeft [verdachte] (in het algemeen over het aankopen van voertuigen) verklaard dat hij geld in een oude sok had bewaard en dat hij ook weleens geld had geleend van iemand. Ook zou [verdachte] handig zijn in het repareren van auto’s om op die manier winst te maken op de verkoop ervan. Zelf noemt hij
het ‘goochelen’.
Ten aanzien vanoverige contante betalingenoverweegt de rechtbank als volgt.
Bij de doorzoeking in het chalet en in de woning van [verdachte] te [adres 1] zijn verschillende contantbonnen aangetroffen. Dit zijn bonnen die men ontvangt als er iets contant aangekocht wordt.
Blijkens verklaringen maakten veroordeelden regelmatig tochten met hun boot. Het bezit en gebruik van een dergelijke boot brengt de nodige kosten met zich mee, zoals brandstofkosten en kosten voor liggeld. Uit de onderzoeksgegevens blijkt ten aanzien van deze boot van diverse contante uitgaven, hij onder andere [bedrijf 2] (in totaal € 3.069,-) en aan brandstofkosten (in totaal € 6.119,90).
Naast de aan- en verkoop van voertuigen zijn er ook bescheiden aangetroffen die duiden op het onderhoud van voertuigen en de aanschaf van onderdelen ten behoeve van die voertuigen; in totaal duizenden euro’s aan contante betalingen.
De verdediging heeft verder nog betoogd dat allerlei andere uitgavenposten dienen te worden gematigd. Zo zouden sommige uitgavenposten te hoog zijn ingeschat/begroot. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging haar stellingen niet nader onderbouwd.
Doordat deze lezing dus niet min of meer verifieerbaar is gebleken, zal de rechtbank uitgaan van de uitgaven zoals genoemd in het proces-verbaal bevindingen naar aanleiding van tweede verweer op kasopstelling d.d. 9 juli 2018. Ook merkt de rechtbank op dat door de opsteller van het rapport Kasopstelling hier en daar bedragen zijn geschat. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die schattingen redelijk. De rechtbank heeft geen aanleiding om daarvan af te wijken.
De hiervoor genoemde uitgaven, zoals de aankoop van de vaar- en voertuigen, de aankoop van het chalet, alsmede de verbouwing en inrichting ervan en diverse andere contante uitgaven kunnen niet uit legale inkomsten verklaard worden”
Zoals hiervoor overwogen neemt het hof de overwegingen van de rechtbank over ten aanzien van de uitgavenposten onder verwerping van het andersluidende standpunt van de verdediging. Kort gezegd komen de overwegingen van de rechtbank erop neer dat de door de verdediging aangevoerde correcties onvoldoende zijn onderbouwd en daarmee niet aannemelijk zijn geworden.
Aanpassing van kasopstelling
Met inachtneming van de door het hof aangebrachte correcties op de inkomstenposten (verkoop sloep/boot, verkoop muntenverzameling en verkoop velgen) gaat het hof uit van de navolgende kasopstelling.
Beginsaldo contant geld: € 243,75
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 165.335,-
+ Verkoop velgen € 750,-
+ Verkoop Sloep/boot € 11.500,-
+ Verkoop muntenverzameling € 2.700,-
-/- Eindsaldo contant geld
€ 1.922,-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 182.450,75
-/- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 247.951,87
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € 65.501,12
Voordeel (afgerond) is dan € 65.501,-.
Het tot afwijzing van de ontnemingsvordering strekkende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Toerekening
De rechtbank heeft geoordeeld (pagina 8 van het vonnis) dat [medeverdachte] en [verdachte] gezamenlijk de beschikking hebben gehad over het geheel van het wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft het voordeel op die grond hoofdelijk aan [medeverdachte] en [verdachte] toegerekend.
Het hof volgt de rechtbank niet in dit oordeel omdat artikel 36e lid 7 Sr geen hoofdelijke toerekening toestaat bij een voordeelsontneming die is gegrond op artikel 36 e lid 3 Sr zoals in het onderhavige geval.
Het hof zal het voordeel op een andere wijze toerekenen en overweegt daartoe het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat gelet op reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel moet worden uitgegaan van het voordeel dat betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald
In dat licht bezien overweegt het hof het navolgende.
Zoals hiervoor onder het kopje “Schatting, algemeen” opgenomen zien de opgemaakte kasopstellingen op de onderzoeksperiode 1 januari 2012 tot en met 14 januari 2016
In de strafzaak tegen [medeverdachte] heeft dit hof bij arrest van 25 januari 2024 (parketnummer 20-000823-22) onder meer het navolgende overwogen (pag. 3 van het arrest):
“Weliswaar volgt uit het dossier dat verdachte en de medeverdachte [verdachte] sinds 2012 veelvuldig verbleven in een door verdachte gehuurd chalet aan de Molendijk te Ammerzoden maar deze enkele omstandigheid is – naar het oordeel van het hof - onvoldoende om een gezamenlijke (financiële) huishouding en daarmee een economische eenheid tussen verdachte en [verdachte] per genoemde datum aan te nemen.
Het hof legt deze datum later, te weten op 1 februari 2015, zijnde het moment waarop door hen een chalet aan [adres 2] gezamenlijk in eigendom werd verkregen. Vanaf dat moment is de financiële verwevenheid tussen verdachte en [verdachte] zodanig dat van een economische eenheid sprake is.”
Samengevat is in de onderliggende strafzaak tegen [medeverdachte] door dit hof geoordeeld dat er vanaf 1 februari 2015 een economische eenheid bestond tussen [medeverdachte] en [verdachte] . Dit moment valt samen met het moment dat door [medeverdachte] en [verdachte] een chalet gezamenlijk in eigendom werd verkregen. Uit het dossier volgt dat ook voor 1 februari 2015 tot het aanvangsmoment van de onderzoeksperiode [medeverdachte] en [verdachte] met elkaar omgingen en samen verbleven in een ander chalet maar eerst vanaf het moment van het ontstaan van de economische eenheid is het hof van oordeel dat [medeverdachte] daadwerkelijk voordeel heeft genoten. Dit betekent dat aan [medeverdachte] zal worden toegerekend het voordeel dat zij heeft genoten door de verwerving van het chalet te [adres 2] , de verbouwing ervan en de aankoop van de inboedel. Aan [medeverdachte] zal de helft van de uitgaven voor deze posten als voordeel worden toegerekend. Hetgeen dan nog resteert als voordeel uit de kasopstelling zal aan [verdachte] als voordeel worden toegerekend.
Aankoop Chalet:
Het chalet is op 6 februari 2015 door [medeverdachte] en [verdachte] op naam verkregen. Volgens de akte van levering is dit chalet voor een bedrag van € 47.500,- verkregen. Daarop is een auto ingeruild en is € 30.000,- contant bijbetaald.
Verbouwingen Chalet:
Uit het dossier blijkt van de navolgende contante betalingen voor verbouwingen aan het chalet:
-Bouwmaat (par. 6.2.4.6.1- pg. 2820) totaal € 1.724,24
-Bouwie handelsonderneming (par. 6.2.4.6.3-pg. 2821) totaal € 2.105,50
-CSM BV (par. 6.2.4.6.4 – pg. 2821) totaal € 102,85
-Praxis (par. 6.2.4.6.5 – pg. 2821) totaal € 79,98
-Multimate (par. 6.2.4.6.6 – pg. 2821) totaal € 36,94
-Gamma (par. 6.2.4.6.7 – pg. 2822) totaal € 541,40
-Wildkamp (par. 6.2.4.6.8 – pg. 2822) totaal € 172,37
-Hornbach (par. 6.2.4.6.9.3 – pg. 2823) totaal € 7.090,28
-Notities gewerkte uren (par. 6.2.4.6.10.8 – pg. 2829) totaal € 12.249,75
-Ernes Verf en Wand (par. 6.2.5.1.4. – pg. 2831) totaal € 1199,-
Totaal contante uitgaven verbouwing: € 25.302,31
Inrichting Chalet
Uit het dossier blijkt van de navolgende contante betalingen voor de inrichting van het chalet:
-Piet Klerkx (par. 6.2.5.2.2.- pg. 2831 met correctie overeenkomstig het proces-verbaal aanvullend PV kasopstelling van 5 juli 2018) maakt € 1549,- -/- € 299=)€ 1.250,-
-Mediamarkt (par. 6.2.5.4.2 – pg. 2833) totaal € 3007,01
Totaal contante uitgaven inrichting chalet € 4.257,01
Samengevat:
Uitgaven aankoop chalet: € 30.000,-
Uitgaven verbouwing chalet: € 25.302,31
Uitgaven inrichting chalet: € 4.257,01
Totaal: € 59.559,32
Toerekening aan [medeverdachte] en [verdachte]
Zoals hiervoor overwogen belichaamt de helft van voormelde uitgaven het deel van het hiervoor aan de hand van de kasopstelling geschatte voordeel dat aan [medeverdachte] kan worden toegerekend als het voordeel dat zij daadwerkelijk heeft genoten.
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt derhalve bij [medeverdachte] vastgesteld op (€ 59.559,32 :2=) € 29.779,- (afgerond). Het overige gedeelte van het uit de kasopstelling voortvloeiend voordeel (€ 65.501,- -/- € 29.779,-=) € 35.722,- wordt aan [verdachte] toegerekend.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
In deze ontnemingszaak is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg overschreden. De rechtbank heeft in de onderliggende strafzaak de aanvang van deze termijn gesteld op 14 januari 2016, zijnde het moment waarop doorzoekingen hebben plaatsgevonden en waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen. Het eindpunt heeft de rechtbank vastgesteld op de datum van het vonnis van de rechtbank op 4 april 2022. De rechtbank heeft de overschrijding op ruim 5 jaren vastgesteld en deze overschrijding gecompenseerd in de strafoplegging. Het hof is van oordeel dat in de ontnemingszaak eenzelfde tijdsverloop heeft te gelden als in de strafzaak en daaraan in het kader van deze ontnemingszaak geen verdere consequenties verbinden nu [verdachte] in de onderliggende strafzaak voor de termijnoverschrijding afdoende is gecompenseerd door strafmatiging.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 heeft het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kracht van wet gekregen. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt.
Het hof hanteert, overeenkomstig de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde uitgangspunten, bij de berekening van de duur van deze gijzeling voor elke volle € 50,00 van de betalingsverplichting één dag. De maximale duur van de gijzeling bedraagt ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht drie jaren.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 714 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 35.722,00 (vijfendertigduizend zevenhonderdtweeëntwintig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 35.722,00 (vijfendertigduizend zevenhonderdtweeëntwintig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 714 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. C.A. van Roosmalen en mr. K.J. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 22 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.