In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2022. De zaak betreft een ontnemingsvordering tegen [verdachte] en [medeverdachte] in verband met wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 84.295,- en een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld door de verdediging, die betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de ontnemingsvordering, dat de vordering afgewezen moest worden, of dat het voordeelsbedrag lager moest worden vastgesteld.
Het hof heeft de zaak onderzocht op de terechtzitting in hoger beroep en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis vroeg. De verdediging heeft echter verschillende argumenten naar voren gebracht, waaronder de stelling dat de kasopstelling voor het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist was. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet juist had vastgesteld. Het hof heeft de hoogte van het voordeel aangepast en vastgesteld op € 29.779,-, waarbij het hof de uitgaven en inkomsten van de betrokkenen heeft herzien.
De beslissing van het hof houdt ook rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak, maar verbindt hieraan geen verdere consequenties. Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 595 dagen, mocht volledige betaling niet mogelijk zijn. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.