ECLI:NL:GHSHE:2024:509

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
200.318.008_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verjaring van geldlening en terugbetalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat deze onvoldoende waren onderbouwd. [appellant] vorderde betaling van een geldlening van € 100.000,00 die hij aan [geïntimeerde] had verstrekt. De lening was op 24 december 2009 overgemaakt, maar [geïntimeerde] betwistte de hoogte van de lening en stelde dat de vorderingen van [appellant] verjaard waren. In hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven ingediend en bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften en schriftelijke verklaringen van derden. Het hof heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van [appellant] op 28 april 2015 reeds waren verjaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.318.008/01
arrest van 20 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.A.M. van den Eeden te Eindhoven.
op het bij exploot van dagvaarding van 11 oktober 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 juli 2022, hersteld op 7 september 2022, door de rechtbank Oost Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/372970 / HA ZA 21-487)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Feiten
a. [appellant] en [geïntimeerde] waren met elkaar bevriend.
Een bankafschrift van een bankrekening van [appellant] van 4 januari 2010 bij Fortis bank laat zien dat op 24 december 2009 een bedrag van € 99.101,14 is overgeboekt door Notarishuys Veldhoven onder de vermelding

saldo afrek. [aktenummer]
inz. hyp. lening [persoon A] ”
Op hetzelfde bankafschrift staat vermeld dat op 28 december 2009 een bedrag van
€ 50.000,00 is overgemaakt naar een bankrekening op naam van [geïntimeerde] onder de vermelding “
terugbetaling lening” en dat op diezelfde datum een bedrag van
€ 50.000,00 is overgemaakt naar [geïntimeerde] onder de vermelding “
lening”.
Overgelegd zijn mutatieformulieren van ABNAMRO, waaruit blijkt dat op een bankrekening met nummer [rekeningnummer] (naam begunstigde is niet vermeld, toevoeging hof) door [geïntimeerde] in de periode tussen 13 december 2019 en 28 januari 2021 is overgemaakt € 6.090,00 . Door een bedrijf genaamd Carmel Solutions Europe BV is tussen 9 december 2019 en 10 januari € 1.500,00 betaald op diezelfde bankrekening.
Op 8 februari 2021 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven:

Op 24 december 2009 heb ik aan u geleend een geldbedrag ad € 100.000
(€ 99.101,14 + € 898,86 voor voorgeschoten legesrechten, notariële en kadastrale kosten (..). Wij zijn geen tijdstip voor terugbetaling overeengekomen. Op grond van artikel 7:129e BW bent u dan ook verplicht om het verschuldigde, binnen zes weken na opeising door mij, aan mij terug te betalen. Door middel van deze brief eis ik het verschuldigde op. (..)”.
[geïntimeerde] heeft niet aan de sommatie voldaan.
De eerste aanleg
3.2.1.
[appellant] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en, uitvoerbaar bij voorraad,
primair veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling € 100.000,00, primair te vermeerderen met de wettelijke rente van 22 maart 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, subsidiair vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, kosten rechtens,
b. subsidiair, om aan hem een zodanige geldsom te betalen door de rechtbank in goede
justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, kosten rechtens.
3.2.2.
[appellant] heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd.
Op grond van (primair) de tussen partijen gesloten mondelinge overeenkomst van
geldlening is [geïntimeerde] een bedrag van € 100.000,00 aan hem verschuldigd. Dit bedrag is op
24 december 2009 door de notaris overgemaakt. Door terugbetalingen te doen, heeft
[geïntimeerde] de geldlening erkend. Op grond van artikel 7:129 e BW is het bedrag opeisbaar
vanaf 22 maart 2021. Daarnaast is [geïntimeerde] wettelijke rente verschuldigd over de hoofdsom, vanaf 22 maart 2021. Subsidiair is sprake van ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair van onrechtmatige daad.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist en er daarbij onder meer op gewezen dat artikel 7:129 e BW niet van toepassing is en dat de vorderingen van [appellant] verjaard zijn.
3.2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat, kort gezegd, deze door [appellant] onvoldoende zijn onderbouwd. [appellant] is daarbij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
Het hoger beroep
3.3.1.
[appellant] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van het vonnis. Daarbij heeft hij het hierboven onder 3.1. b genoemde bankafschrift overgelegd, alsmede schriftelijke verklaringen van hemzelf, van [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
Discussie hoogte geleend bedrag
3.4.1.
De stellingen van [appellant] met betrekking tot (de grondslag van) zijn vorderingen op [geïntimeerde] luiden in hoger beroep anders dan in eerste aanleg. Zo stelde [appellant] in eerste aanleg dat de notaris op zijn verzoek een bedrag van € 100.000,00 had overgemaakt aan [geïntimeerde] . [appellant] stelt nu dat het geld niet door de notaris aan [geïntimeerde] is overgemaakt, maar naar de bankrekening van [appellant] . Met gebruikmaking van de bankpas en inloggegevens van [appellant] heeft [geïntimeerde] toen vervolgens zelf dit geld overgemaakt naar zijn eigen rekening, en hij heeft daarbij ook de omschrijvingen ingevuld, aldus [appellant] .
3.4.2.
In hoger beroep (mva nr 8) erkent [geïntimeerde] de geldlening door hem van [appellant] gedeeltelijk, namelijk tot het bedrag van € 50.000,00. Deze schuld is vervolgens teniet gegaan als gevolg van allereerst (deel)betalingen door [geïntimeerde] aan [appellant] , aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] lijkt hiermee zijn eerdere stelling te verlaten, dat hij deze betalingen heeft gedaan ten behoeve van een in Thailand gedetineerde zoon van [appellant] . Daarnaast beroept [geïntimeerde] zich op verrekening tot een bedrag van € 13.617,00 in verband met betalingen ten behoeve van [appellant] aan [stichting] (vgl. prod. 4 bij mva). Het resterende bedrag zou hij contant hebben betaald, aldus [geïntimeerde] ter zitting bij het hof.
[appellant] erkent die via de bank gedane deelbetalingen, temeer nu hijzelf in eerste aanleg de mutatieformulieren heeft overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat [geïntimeerde] deelbetalingen tot een bedrag van € 7.590,00 heeft gedaan. Uit deze deelbetalingen vloeit ook de erkenning voort door [geïntimeerde] van de vordering van [appellant] , aldus [appellant] . De verrekening via de betaling aan [stichting] heeft hij ter zitting betwist, evenals de door [geïntimeerde] gestelde contante betalingen.
3.4.3.
[geïntimeerde] stelt dat het andere aan hem overgemaakte bedrag van € 50.000,00 een aflossing door [appellant] was op een lening van [geïntimeerde] aan [appellant] . [geïntimeerde] wijst daarbij op een (ongedateerd) briefje van [appellant] aan de notaris, waarin deze de notaris verzoekt om
€ 100.000,00 in twee tranches aan [geïntimeerde] te betalen “
Bij de 1° tranche vermelden terugbetaling lening 50.000 euro Bij de 2° tranche vermelden privé lening 50.000 euro” (prod 1 mva).
3.4.4.
Het hof zal deze discussie over de hoogte van het door [geïntimeerde] geleende bedrag en diens resterende restschuld verder ter zijde laten vanwege het navolgende.
Verjaring vordering
3.5.
Het hof zal niet de grieven van [appellant] bespreken, maar in hoger beroep eerst het door de rechtbank niet behandelde verweer van [geïntimeerde] beoordelen, dat – samengevat – inhoudt dat de vorderingen van [appellant] verjaard zijn. Uit zijn stellingen blijkt dat [geïntimeerde] dit verweer ook in hoger beroep nog steeds handhaaft. Indien dit verweer in hoger beroep zou slagen, heeft [appellant] bij het hoger beroep geen belang meer, omdat zijn grieven dan niet meer tot de beoogde toewijzing van zijn vordering kunnen leiden.
3.6.1.
Reeds in eerste aanleg heeft, als gezegd, [geïntimeerde] zich subsidiair - indien en voor zover [appellant] een vordering op [geïntimeerde] zou hebben - op verjaring beroepen. In hoger beroep herhaalt hij dit, met een beroep op zowel artikel 7:129 e BW als met een beroep op artikel 3:307 lid 1 BW.
De verjaring van de vordering van [appellant] is niet tijdig gestuit, aldus [geïntimeerde] , die er hierbij op wijst dat eerst op 9 juli 2021 een rechtsvordering is ingesteld.
3.6.2.
[appellant] heeft aan dit – reeds in eerste aanleg gevoerde – verweer geen aandacht geschonken in de memorie van grieven. Bij de mondelinge behandeling voor het hof heeft hij de verjaring betwist door erop te wijzen dat [geïntimeerde] door het doen van deelbetalingen
zijn (kennelijk: gehele) schuld heeft erkend. Daar doet niet aan af, aldus (de advocaat van) [appellant] ter zitting, dat die gestelde erkenning eerst na de gestelde voltooiing van de verjaring heeft plaatsgevonden.
3.7.
Voor zover [geïntimeerde] zijn beroep op verjaring onderbouwt met een beroep op artikel 7:129 e BW faalt dit, nu de geldlening heeft plaatsgevonden in 2009, en artikel 7:129 e BW eerst geldend recht is vanaf 1 januari 2017.
3.8.1.
[geïntimeerde] heeft zich vervolgens beroepen op artikel 3:307 lid 1 BW, dat bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de vordering van [appellant] (wat daarvan ook – nog – de hoogte was) opeisbaar is geworden drie tot vier maanden na 28 december 2009, uiterlijk 28 april 2010. [geïntimeerde] baseert zich daarbij op de volgende door [appellant] zelf in het geding gebrachte verklaringen:
1. een eigen schriftelijke verklaring (prod. 5 mvg) van [appellant] waarin hij laat optekenen:
“(..)
Ergens eind 2009 zei [geïntimeerde], hof]
dat ie dringend geld nodig had. Hij kwam 100.000 euro tekort. Hij moest wat privéproblemen oplossen en het geld zou snel weer terug zijn, een paar maanden zei [geïntimeerde] . Ik heb toen gezegd dat ik hem graag wilde helpen maar niet zou weten hoe. Ik had geen geld. [geïntimeerde] kwam toen met het idee of ik een hypotheek kon afsluiten op mijn huis. (..) Ik heb toen tegen [geïntimeerde] gezegd dat ik dat wel wilde doen wanneer het geld dan ook echt binnen een paar maanden weer terug zou zijn. (..)
Met [persoon A] en mij en [geïntimeerde] zijn toen een paar gesprekken geweest en toen was het zo geregeld. [persoon A] wilde wel mijn huis als onderpand en dat vond ik niet meer als normaal. Dat doet een gewone bank ook. Met [geïntimeerde] en [persoon A] erbij is toen de afspraak gemaakt dat [geïntimeerde] mij zou terugbetalen binnen een paar maanden en ik [persoon A] ook binnen een paar maanden zou terugbetalen. (..) Maar na een paar maanden toen die ton nog niet terug was, begon het gedonder.”
2) een door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon A] (prod. 6 mvg) die onder meer luidt:
“In december 2009 heb ik aan [appellant] een geldlening verstrekt van €100.000,--. Dit voor de duur van een drie a 4 maanden. [appellant] heeft hiervoor hypothecaire zekerheid gegeven op zijn woonhuis.
[appellant] had mij om dit bedrag verzocht aangezien hij [geïntimeerde] wilde helpen, die in financiële problemen verkeerde. Het betrof hier een persoonlijk[e]
geldlening aan [geïntimeerde] . De afspraak hierbij was dat [geïntimeerde] aan [appellant] -binnen dezelfde periode van een drie/viertal maanden- het volledige bedrag plus rentevergoeding gelijk aan de rentevergoeding die ik met [appellant] was overeengekomen, zou hebben terugbetaald. (..)”
3) een door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon B] (prod. 7 mvg) die onder meer luidt :
“Ik ben op de hoogte van de lening van €100.000 die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft verstrekt. Dit weet ik bij monde van [appellant] zelf en ook [geïntimeerde] heeft mij verteld dat hij een persoonlijke lening met [appellant] was aangegaan van €100.000. De lening zou binnen een paar maanden weer terug worden betaald aan [appellant].”
3.8.2.
Ter zitting bij het hof heeft de in de zaal als toehoorder aanwezige [persoon D] verklaard de financieel adviseur van [appellant] te zijn. Hij vertelde dat hij de verschillende door [appellant] in het geding gebrachte verklaringen heeft uitgetypt, nadat hij telefonisch met de diverse ondertekenaars had gesproken. Vervolgens zijn de verklaringen naar de ondertekenaars gestuurd om door hen getekend te worden.
3.8.3.
[appellant] heeft niet betwist dat de op 28 december 2009 uitgevoerde geldlening van hem aan [geïntimeerde] (wat daarvan ook de hoogte was) binnen “
een paar maanden” (verklaringen [appellant] en [persoon B] ) c.q. “
binnen een periode van een drie/viertal maanden” (verklaring [persoon A] ) opeisbaar was. Dat betekent, als het hof deze omschrijvingen ruim opvat, dat de verjaring is gaan lopen uiterlijk op 28 april 2010.
3.8.4.
Evenmin heeft [appellant] gesteld dat zijn vordering op [geïntimeerde] op enig moment gedurende de loop van de verjaringstermijn door of namens hem is gestuit. De enkele stellingen dat er “
jaren en jaren (..) gesprekken[zijn]
geweest” (verklaring [appellant] ) c.q. “
in de periode 2012 tot en met ongeveer eind 2015/begin 2016 zeer geregeld gesprekken[zijn]
gevoerd (..) over de terugbetaling” (verklaring [persoon B] ) is onvoldoende om te kunnen oordelen dat daardoor en daarmee de lopende verjaring zou zijn gestuit, en evenmin dat [appellant] een beroep wenst te doen op stuiting van die verjaring. Geen sprake is hier immers van een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser (i.c. [appellant] ) zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, zoals artikel 3:317 lid 1 BW voorschrijft.
Het hof roept hierbij in herinnering dat het niet alleen moet gaan om een schriftelijke mededeling, maar dat deze bovendien een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar (i.c. [geïntimeerde] ) moet inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.
3.8.5.
Ten slotte is onjuist de stelling dat een deelbetaling door de schuldenaar een erkenning van het verschuldigde inhoudt, omdat een deelbetaling in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier niet is gebleken, slechts de erkenning inhoudt van wat daadwerkelijk is betaald. Maar zelfs als de deelbetalingen door [geïntimeerde] in de periode tussen 13 december 2019 en 28 januari 2021 de verjaring van de vorderingen van [appellant] zouden kunnen stuiten – wat dus niet het geval is – dan nog zijn zij te laat gedaan (namelijk: na het verstrijken van de verjaringstermijn) en hebben zij de verjaring van de vorderingen ook daarom niet kunnen voorkomen.
3.9.
De conclusie van het hof is dat de vorderingen van [appellant] op [geïntimeerde] vanwege de geldleningen van 28 december 2009 op 28 april 2015 reeds waren verjaard.
Slot
3.10.1.
Het oordeel van het hof betekent dat de grieven van [appellant] geen behandeling behoeven. Het bestreden vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd, onder aanvulling van de gronden waarop het berust.
3.10.2.
[appellant] is in het ongelijk gesteld en hij moet daarom, uitvoerbaar bij voorraad, de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep worden begroot op:
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat € 7.144,00 (2 punten x tarief V)
- nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 8.100,00
3.10.3.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt, onder aanvulling van de gronden waarop het berust, het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven tussen partijen gewezen vonnis van 20 juli 2022, hersteld op 7 september 2022;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van € 8.100,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,00 extra betalen, vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, N.W.M. van den Heuvel en
C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
20 februari 2024.
griffier rolraadsheer