ECLI:NL:GHSHE:2024:466

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
20-000928-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van woningoverval en poging tot diefstal met geweld door minderjarige verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de minderjarige verdachte was vrijgesproken van twee feiten van woningoverval en poging tot diefstal met geweld. De rechtbank had de verdachte wel schuldig bevonden aan de poging tot diefstal, gepleegd met geweld en bedreiging, en hem een jeugddetentie opgelegd. Het openbaar ministerie ging in hoger beroep tegen de vrijspraken en eiste dat het hof de verdachte alsnog zou veroordelen voor de feiten. Het hof heeft het hoger beroep van het openbaar ministerie voor zover gericht tegen de vrijspraken niet-ontvankelijk verklaard, omdat het hoger beroep zich niet richtte tegen deze vrijspraken. Het hof heeft de bewezenverklaring van de poging tot diefstal met geweld bevestigd, maar de opgelegde sanctie herzien. De verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar verklaard en er is een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd, gezien de ernst van de feiten en de problematiek van de verdachte. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000928-23
Uitspraak : 9 februari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 21 maart 2023 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 03-268003-22 en 03-058328-22, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2006,
wonende te [adres] ,
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1, feit 2 en feit 3 met parketnummer 03-268003-22 ten laste is gelegd. Verder heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 2 met parketnummer 03-058328-22 ten laste is gelegd. De rechtbank heeft het onder feit 1 tenlastegelegde met parketnummer 03-058328-22 bewezen verklaard, dat gekwalificeerd als ‘poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl
het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 190 dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft verder bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijk strafdeel verbonden. Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen zijn veroordeeld in de proceskosten. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 3.436,82, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, subsidiair 0 dagen gijzeling. Ten slotte heeft de rechtbank een beslissing genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De rechtbank heeft ter terechtzitting in eerste aanleg een beslissing genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , strekkende tot schadevergoeding tot bedragen van respectievelijk € 30.000,- en € 10.000,-, met betrekking tot het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde met parketnummer 03-268003-22. De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen tot schadevergoeding. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gesteld. De vorderingen zijn in hoger beroep dan ook niet meer aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft schriftelijk gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte vrij zal spreken van het onder 2 en 3 tenlastegelegde met parketnummer 03-268003-22 en van het onder feit 2 tenlastegelegde met parketnummer 03-058328-22, en gevorderd dat het hof bewezen zal verklaren het onder feit 1 tenlastegelegde met parketnummer 03-268003-22 en het onder feit 1 tenlastegelegde met parketnummer 03-058328-22, de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van 158 dagen, alsmede dat het hof de verdachte zal plaatsen in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van 3 jaren (hierna: de PIJ-maatregel). Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen conform de beslissing van de rechtbank. Ten slotte zijn opmerkingen gemaakt ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen.
Door en namens de verdachte is primair vrijspraak van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde met parketnummer 03-268003-22 betoogd. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Daarnaast is er een opmerking gemaakt over de vordering van de benadeelde partij.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij akte van 30 maart 2023 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het gehele eindvonnis. Blijkens de appelmemorie van 13 april 2023 is het hoger beroep gericht tegen de vrijspraak van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde onder parketnummer 03-268003-22, alsmede tegen de opgelegde sanctie. De advocaat-generaal heeft dit ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de verdachte eveneens heeft vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde met parketnummer 03-058328-22 en het onder feit 3 tenlastegelegde met parketnummer 03-268003-22. Nu uit de appelmemorie en de nadere toelichting van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat het hoger beroep zich niet richt tegen deze vrijspraken, zal het hof de officier van justitie op de voet van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep nu er geen grond dan wel belang is om tot onderzoek van de zaak voor deze feiten over te gaan.
Nu het hoger beroep is gericht tegen het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde met parketnummer 03-268003-22, alsmede tegen de door de rechtbank opgelegde straf, is thans aan het oordeel van het hof onderworpen het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde met parketnummer 03-268003-22 alsmede het onder feit 1 tenlastegelegde met parketnummer 03-058328-22.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, behalve voor wat betreft de opgelegde sanctie en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] . Nu het hof tot een andere straftoemeting is gekomen, behoeven de door de rechtbank aangehaalde toepasselijke wettelijke voorschriften aanpassing, reden waarom deze hieronder opnieuw zijn opgenomen.
Vrijspraak feit 1 en feit 2 tenlastegelegde parketnummer 03-268003-22
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de onder feit 1 tenlastegelegde diefstal met geweld bewezen kan worden verklaard. De advocaat-generaal heeft daartoe naar voren gebracht dat de verklaringen van getuige [getuige 1] , betrouwbaar zijn en derhalve kunnen worden gebezigd tot het bewijs. Hij heeft in dat verband verwezen naar het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] waaruit volgt dat zowel de rechtbank Limburg als het hof Den Bosch de verklaringen van [getuige 1] wel betrouwbaar achten en bezigen voor het bewijs. [getuige 1] had bovendien een alibi voor 27 oktober 2021 waaruit volgt dat hij de dader niet kan zijn geweest. Een bewezenverklaring kan dus gebaseerd worden op de verklaring van [getuige 1] , tezamen met het berichtenverkeer tussen medeverdachte [medeverdachte] en ene ‘ [naam] ’ vlak na de aanhouding van verdachte, het onderzoek naar de telefoon van verdachte waaruit volgt dat gezocht is naar de overval in Brunssum en het feit dat de verdachte vermist is geweest uit de gesloten instelling ten tijde van de pleegperiode. Aldus is er voldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring van de onder feit 1 tenlastegelegde diefstal met geweld in Brunssum te komen. Bijgevolg is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder feit 2 tenlastegelegde afpersing, aldus de advocaat-generaal.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 en 2 tenlastegelegde te komen. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – gesteld dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, nu [getuige 1] wisselend heeft verklaard en bekend staat als iemand die grootspraak heeft en liegt. Daarnaast is het alibi van [getuige 1] op 27 oktober 2021 onvoldoende onderzocht. Subsidiair is gesteld dat het de vraag is of, indien verdachte aan [getuige 1] heeft verteld dat hij een van de daders was bij de woningoverval, dit als de waarheid kan worden beschouwd. Nu er geen harde aanwijzingen zijn dat de verdachte op de plaats delict is geweest op 27 oktober 2021 en er ook overigens geen objectief bewijs is waaruit de betrokkenheid van verdachte blijkt, is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring van de diefstal met geweld dan wel afpersing in Brunssum te komen, hetgeen ertoe leidt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1 en feit 2 ten laste is gelegd, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat het kernbewijs in onderhavige zaak tegen verdachte de belastende verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris betreft en aldus de vraag voorligt of het hof deze verklaring betrouwbaar acht en tot het bewijs zal bezigen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier blijkt het volgende. Getuigen [getuige 2] , diens vriendin [getuige 3] en haar dochter [getuige 4] hebben verklaard dat [getuige 1] aan hen heeft verteld dat hij samen met twee andere daders de woningoverval in Brunssum heeft gepleegd. Op een
stillvan de camerabeelden, waarop een van de daders te zien is herkennen zij alle drie deze [getuige 1] .
Getuige [getuige 5] , zorgcoördinator van [getuige 1] , heeft op 8 februari 2022 tegenover de politie verklaard dat zij op diezelfde
stillmet zekerheid [getuige 1] herkent. [getuige 1] is op 17 februari 2022 als verdachte gehoord bij de politie, waar hij zich in eerste instantie op zijn zwijgrecht heeft beroepen en vervolgens heeft verklaard dat hij weet wie de daders zijn maar geen namen durft te noemen. Zijn uitlatingen tegenover getuigen [getuige 2] en [getuige 3] over dat hij een van de daders zou zijn bij de overval in Brunssum waren volgens [getuige 1] enkel grootspraak.
Bij het tweede verhoor bij de politie, op 4 juli 2022, heeft [getuige 1] herhaald dat hij weet wie de daders zijn maar dat hij geen namen wil noemen.
Op 19 oktober 2022 is [getuige 1] als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd, en zijn naam genoemd samen met de naam van medeverdachte [medeverdachte] . De verdachte zou aan [getuige 1] zelf verteld hebben dat hij de overval in Brunssum met medeverdachte [medeverdachte] heeft gepleegd. Vervolgens is door de politie onderzocht of [getuige 1] een alibi had op 27 oktober 2021. Medewerker [betrokkene 1] van [instelling] , de gesloten instelling waar [getuige 1] verbleef, heeft verklaard dat er op 27 oktober 2021 geen rapportages zijn opgemaakt omtrent [getuige 1] , wat er op zou wijzen dat [getuige 1] niet op de gang is geweest. Ook was het raam of kozijn in de slaapkamer van [getuige 1] niet kapot, hetgeen het geval zou zijn geweest indien [getuige 1] via zijn slaapkamer naar buiten is gegaan. Daarnaast is er nog een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 maart 2023 bij de appelschriftuur gevoegd, waaruit de historische telefoongegevens van de telefoon van [getuige 1] op 27 oktober 2021 blijken.
Het hof heeft net als de rechtbank twijfels over de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 1] ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de woningoverval in Brunssum, mede bezien in het licht van de verklaringen van [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] , maar met name in het licht van de verklaring van de onafhankelijke zorgcoördinator [getuige 5] die heeft verklaard [getuige 1] met zekerheid te herkennen op een
stillvan de camerabeelden waarop een van de daders van de woningoverval staat. Verder overweegt het hof dat het door de politie onderzochte alibi van [getuige 1] op 27 oktober 2021 niet uitsluit dat hij zelf een van de daders is geweest. Immers blijkt uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen niet veel meer dan dat de telefoon van [getuige 1] op 27 oktober 2021 om 22.24 uur de zendmast in [zendmast] aanstraalt, welke zendmast onder het bereik valt van [instelling] . Ook de verklaring van [betrokkene 1] dat er geen rapportage is opgemaakt over [getuige 1] bij [instelling] op 27 oktober 2021 maakt niet dat het onmogelijk is dat [getuige 1] het pand voor korte tijd heeft verlaten. Dat maakt dat het hof twijfel heeft over de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] waarin hij verdachte aanwijst als één van de daders.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen valt naar het oordeel van het hof immers niet uit te sluiten dat [getuige 1] anderen heeft belast om zodoende zijn eigen rol te verbloemen. Nu er verder naar het oordeel van het hof onvoldoende steunbewijs in het procesdossier zit dat de verdachte aanwijst als een van de daders bij de woningoverval te Brunssum op 27 oktober 2021, heeft het hof niet uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde met parketnummer 03-268003-22 heeft begaan, zodat hij daarvan integraal dient te worden vrijgesproken.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof aan de verdachte onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 158 dagen, alsmede een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zal opleggen. Daartoe is naar voren gebracht dat, ook indien het hof evenals de rechtbank slechts tot een bewezenverklaring van de overval op de visboetiek in Vlaardingen komt, dit het opleggen van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel rechtvaardigt. Immers blijkt uit de adviezen van de deskundigen dat de PIJ-maatregel de enige passende mogelijkheid is om het recidiverisico te beperken. Bovendien is aan de wettelijke voorwaarden voldaan. Gebleken is dat de verdachte de vrijheden van een voorwaardelijke straf niet aan kan. Behandeling en begeleiding van de verdachte is noodzakelijk, hetgeen enkel kan plaatsvinden binnen het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Het standpunt van de verdediging
Door en namens de verdachte is verzocht om -in geval van een bewezenverklaring- te volstaan met het opleggen van een (forse) voorwaardelijke straf en aan de verdachte aldus geen onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Daartoe is naar voren gebracht dat het opleggen van een PIJ-maatregel in dit geval disproportioneel is. De verdediging verwijst daarbij naar het tijdsverloop in de zaak en het feit dat de rapportages bijna een jaar oud zijn. Nog niet alles aan hulpverlening is ingezet voor de verdachte, waardoor het thans al opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel aan de verdachte niet conform de criteria in de wet is. Uit de rapportages blijkt bovendien onvoldoende waarom een voorwaardelijke straf of voorwaardelijke PIJ-maatregel niet van toepassing kunnen zijn.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich als minderjarige schuldig gemaakt aan een poging tot het medeplegen van een gewapende diefstal met geweld en bedreiging met geweld in een visboetiek, terwijl het feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen (feit 1). De verdachte heeft op 19 januari 2022 op klaarlichte dag een visboetiek in Vlaardingen getracht te overvallen door de winkel met de mededader(s) gewapend te betreden, waarbij de verdachte een (op een vuur)wapen (gelijkend voorwerp) heeft gericht op de medewerkers. Verder is er een slaande beweging gemaakt met het voorwerp richting de eigenaar en is de winkelmedewerkers te kennen gegeven het aanwezige geld af te geven. Zonder succes is vervolgens getracht om de kassa te grijpen en mee te nemen.
Dit betreft een zeer ernstig feit. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort misdrijven nog langdurig nadelige psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden, hetgeen ook blijkt uit de schadeonderbouwingsformulieren van het slachtoffer [benadeelde 3] (d.d. 23 oktober 2022). De verdachte en de mededaders hadden slechts hun eigen geldelijk gewin voor ogen. De verdachte heeft hiermee blijk gegeven geen enkel respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen. Bovendien veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Justitiële documentatie
Het hof heeft bij de straftoemeting voorts acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 30 november 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eenmaal eerder is veroordeeld, op 17 februari 2022, ter zake het bezitten van een vuurwapen van categorie III. Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rapportages
Het hof heeft kennisgenomen van verschillende de verdachte betreffende rapportages en adviezen, waaronder:
Het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 2 februari 2023, opgesteld door [betrokkene 2] , kinder- en jeugdpsychiater,
het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 8 februari 2023, opgesteld door [betrokkene 3] , klinisch psycholoog,
het advies van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 18 januari 2024, opgesteld door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ;
verklaringen van [betrokkene 4] , raadsonderzoeker bij de Raad, en [betrokkene 7] , reclasseringsmedewerker, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 januari 2024.
Pro Justitia-rapportage psychiater [betrokkene 2] d.d. 2 februari 2023
De deskundige heeft het volgende over de persoon van de verdachte vastgesteld. De intelligentie van de verdachte wordt geschat beneden gemiddeld niveau. Verdachte loopt het risico om overschat te worden, nu hij verbaal relatief vaardig is, maar moeite heeft met inzicht. De verdachte is een licht verstandelijk beperkte jongen die weinig openheid geeft en weinig probleembesef heeft. Hij heeft de neiging de zaken veel rooskleuriger voor te stellen dan ze zijn en stelt zich sociaal wenselijk op en bagatelliseert de problemen. Verdachte is opgegroeid in een gebroken gezin. Er is een periode geen contact geweest met vader. Er is dan ook sprake van ouder-kind relatieproblemen en een negatieve invloed van ouderlijke relatieproblemen op de verdachte. Vanaf de middelbare school neemt zijn motivatie voor school af, hij gaat spijbelen en richt zich op contact met antisociale jongeren, waardoor er leer- en onderwijsproblemen zijn. Vanaf zijn veertiende loopt hij meermaals langdurig weg, ook vanuit de gesloten jeugdzorg, en wordt hij verdacht van verschillende strafbare feiten. Er is dan ook sprake van een normoverschrijdende-gedragsstoornis.
De deskundige stelt vast dat uit het onderzoek blijkt dat de verdachte door zijn verstandelijke beperking minder goed in staat is om de gevolgen van zijn handelen te overzien. Geadviseerd wordt om de tenlastegelegde feiten, indien bewezen, verminderd aan de verdachte toe te rekenen. De deskundige stelt daarnaast vast dat de kans op herhaling op een agressief delict wordt ingeschat als matig-hoog. De verdachte geeft geen inzicht in zijn eventuele criminele netwerk. Echter is gebleken dat de verdachte in staat is om weg te lopen uit de gesloten jeugdzorg. Het risico op criminele activiteiten is in dergelijk verband groot. Dat levert niet alleen gevaar op voor anderen, maar ook voor hemzelf.
De deskundige adviseert langdurige (langer dan twee jaar) en intramurale behandeling en begeleiding, gericht op het vergroten van zijn copingvaardigheden en het weerbaar maken van de verdachte tegen verleiding en antisociale contacten. Verder is psycho-educatie over zijn cognitieve beperking noodzakelijk. Daarnaast zou de behandeling zich moeten richten op delict analyse en morele ontwikkeling. De benodigde structuur, toezicht en controle kan niet door de ouders met voldoende garanties en veiligheid worden uitgeoefend, nu gebleken is dat de verdachte te makkelijk in staat is om zich aan toezicht en controle te onttrekken. Ook een intensief programma als [programma] kon hem onvoldoende begrenzen en motiveren. Plaatsing binnen de gesloten jeugdzorg biedt tevens onvoldoende garantie voor weglopen en zwerven. Bovendien is een voorwaardelijke PIJ-maatregel in dit geval niet geïndiceerd. Een voorwaardelijk kader is immers onvoldoende krachtig als stok achter de deur. De mogelijkheden en kans op succes van een ambulante behandeling zijn immers onvoldoende, nu de verdachte niet gemotiveerd is. Een residentiele behandeling is dan ook nodig.
De deskundige adviseert om de benodigde behandeling binnen het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel te doen plaatsvinden. Verdachte is immers door zijn beperkingen op meerdere terrein vastgelopen. Gelet op de hoge kans op herhaling, crimineel ontsporen, gevaar voor anderen en weinig ontwikkelingsmogelijkheden, is er volgens de deskundige geen ander alternatief dan oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Pro Justitia rapportage klinisch psycholoog [betrokkene 3] d.d. 8 februari 2023
De deskundige heeft het volgende over de persoon van de verdachte vastgesteld. In sociaal-emotionele zin is de verdachte jong voor zijn leeftijd. Het lukt hem niet om te voldoen aan persoonlijke en maatschappelijke ontwikkelingstaken. Hij groeit op in een problematische gezinssituatie. De verdachte heeft zich tot op heden dan ook niet opengesteld voor hulpverlening. Zijn ouders hebben geen grip op de verdachte en de verdachte blijft connectie zoeken met verkeerde vrienden en zich onder het oog van justitie bezighouden met crimineel gedrag. Het valt op dat de verdachte de neiging heeft zich sociaal wenselijk op te stellen en gedragsproblemen, spanningsbehoefte en emotionele problemen niet onderschrijft. Er is bij verdachte sprake van een licht verstandelijke beperking en een norm-overschrijdende gedragsstoornis. Deze problemen hebben zich mede kunnen ontwikkelen op basis van een conflictueuze thuissituatie en gemankeerde schoolgang.
De deskundige stelt vast dat de verdachte op basis van zijn licht verstandelijke beperking situaties niet goed kan overzien en makkelijk beïnvloedbaar is. Geadviseerd wordt om de tenlastegelegde feiten, indien bewezen, verminderd aan de verdachte toe te rekenen. Verder heeft de deskundige de kans op herhaling ingeschat als hoog. Er is geen motivatie bij de verdachte om zich in te zetten, noch voor het programma van [programma], noch voor de hulpverlening die hem geboden is door de jeugdreclassering. Ook de invloed van zijn ouders is ontoereikend. Het juridisch kader van toezicht door de jeugdreclassering en een enkelband bleek ook onvoldoende om verdachte van crimineel gedrag te weerhouden. Er wordt door de deskundige geen mogelijkheid gezien tot het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, omdat verdachte geen enkele motivatie heeft getoond tot verandering en zich bovendien actief heeft onttrokken aan de hem geboden behandelingen. Justitiële sancties blijken hem dan ook niet te weerhouden van crimineel gedrag.
Geadviseerd is om de benodigde behandeling binnen het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel te doen plaatsvinden. Verdachte heeft veel structuur en steun nodig binnen een programma waaraan hij zich niet kan onttrekken. Het programma moet gericht zijn op scholing, het verkrijgen van werk, invulling van vrije tijd en aangaan van relaties die bij zijn leeftijd passen. De laatste jaren heeft de verdachte, ondanks intensieve inzet van de hulpverlenende instanties, nauwelijks motivatie getoond. Een gedwongen kader is noodzakelijk en er is volgens de deskundige geen ander alternatief dan oplegging van een onvoorwaardelijk PIJ-maatregel.
Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) d.d.18 januari 2024
De Raad heeft gerapporteerd dat de verdachte een laatste kans heeft gekregen van justitie om, zoals hij zelf ook wilde, het PEL-project te volgen. Het project is echter na één maand gestopt omdat verdachte zich hieraan heeft onttrokken. De Raad ziet gelet op het recidiverisico en het onttrekken van de verdachte aan reeds eerder opgelegde bijzondere voorwaarden, geen andere mogelijkheid dan te adviseren om bij een bewezenverklaring een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel aan de verdachte op te leggen. De behandeling van de verdachte is immers tot op heden niet van de grond gekomen. De Raad heeft daarbij acht geslagen op de Pro Justitia-rapportage, waaruit de noodzaak tot het inzetten van behandeling en begeleiding blijkt. De problematiek die door de deskundigen bij de verdachte is vastgesteld, is volgens de Raad ook thans nog van toepassing.
De Raad adviseert het hof dan ook om aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
Deskundigen op zitting
[betrokkene 4] heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog een toelichting gegeven op het rapport van de Raad. [betrokkene 4] heeft naar voren gebracht dat het gedrag van de verdachte tussen de zitting in eerste aanleg en de terechtzitting van heden, het reeds eerder vastgestelde patroon en de problematiek bij de verdachte nogmaals bevestigt en aan het licht brengt. De verdachte toont immers geen inzicht in zijn eigen problematiek en maakt verkeerde keuzes. Behandeling binnen een strak kader is derhalve noodzakelijk en de Raad blijft dan ook bij het advies inhoudende het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel aan de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep is ook gehoord [betrokkene 7] , medewerker van de jeugdreclassering. Zij heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte de keuze heeft gemaakt om zich te onttrekken aan de hem door de rechtbank geboden kans, te weten het PEL-project. Er is bovendien blijkbaar nog steeds een crimineel netwerk, nu de verdachte is opgehaald door vrienden bij het PEL-project. [betrokkene 7] adviseert dan ook om aan de verdachte een onvoorwaardelijk PIJ-maatregel op te leggen, nu alle vormen van hulp en begeleiding binnen het jeugdkader reeds zijn ingezet en niet positief zijn afgerond.
Toerekeningsvatbaarheid
De conclusies van de psychiater en de psycholoog worden gedragen door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken. Daarom neemt het hof die conclusies over in die zin dat het hof de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht voor het bewezenverklaarde feit.
De op te leggen maatregel
Het hof neemt de hiervoor genoemde conclusies van de deskundigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] over en legt die ten grondslag aan zijn beslissing.
Dit betekent dat het hof aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zal opleggen. Het hof acht deze maatregel passend en noodzakelijk, gelet op de aard en de inhoud van het dossier en de persoon van de verdachte. Het bewezenverklaarde feit is zeer ernstig en voor het hof staat vast dat er bij de verdachte sprake is van complexe psychische problematiek. In diagnostische zin is volgens voornoemde deskundigen sprake van een normoverschrijdende gedragsstoornis en een licht verstandelijke beperking. De conflictueuze situatie thuis biedt de verdachte bovendien onvoldoende steun.
Het hof neemt deze conclusies over en stelt dan ook vast dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het risico op toekomstig gewelddadig gedrag wordt door de deskundigen als matig hoog dan wel hoog ingeschat. De verdachte laat een patroon zien van gedragsproblemen waarbij hij zich telkens onttrekt aan het toezicht en de begeleiding die hem geboden werd. Er is dan ook langdurige en intensieve behandeling nodig binnen een kader waaraan de verdachte zich niet kan onttrekken. Het is voor de samenleving, maar ook voor de verdachte zelf, van belang dat een veilige terugkeer in de samenleving gewaarborgd is. Derhalve is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat oplegging van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte en daarmee – uiteindelijk – ook in zijn belang zal zijn.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet aan de voorwaarden voor het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is voldaan nu er nog andere behandelmogelijkheden zijn en er aldus een alternatief bestaat voor het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, zoals een voorwaardelijke PIJ-maatregel of voorwaardelijke jeugddetentie.
Het hof overweegt daartoe als volgt. De deskundigen hebben gerapporteerd dat thans de noodzaak bestaat om een gedwongen justitiële behandeling op te leggen aan de verdachte om zijn gedrag te kunnen beïnvloeden en het recidivegevaar te verminderen. Het hof neemt deze conclusie over en stelt vast dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel, gelet op de houding van de verdachte en het onttrekkingsgevaar - welke onder meer tot uiting is gekomen in de onttrekking van de verdachte aan het PEL-project - onvoldoende passend en bovendien van te korte duur is om een behandeling te laten slagen.
Aan de in artikel 77s, eerste lid, onder a, b en c, van het Wetboek van Strafrecht cumulatief gestelde voorwaarden is voldaan, aangezien het hof heeft vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het een misdrijf betreft waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eist en de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten een geweldsdelict. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is, voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De op te leggen straf
Het hof zal aan de verdachte naast de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, geen jeugddetentie opleggen. Het hof overweegt daarbij dat het, door bevestiging van het vonnis waarvan beroep in zoverre, enkel tot een bewezenverklaring komt van feit 1 met parketnummer 03-058328-22. Daarnaast heeft het hof de verdachte, in lijn met het advies van de deskundigen, verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Het hof ziet hierin aanleiding om naast de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geen jeugddetentie op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg met betrekking tot het onder feit 1 tenlastegelegde een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 13.230,61, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering behelst thans de volgende posten.
Materieel
Personeelskosten januari 2022 € 801,38
Personeelskosten februari 2022 € 788,25
DSW-verzekering polsbreuk € 618,38
Trouwring herstellen € 180,00
Schade koeling toonbank € 241,40
Kleding € 251,20
Derving 1/3 dagomzet € 350,00

Subtotaal€ 3.230,61

Immaterieel € 10.000,00

Totaal€ 13.230,61

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.436,82, bestaande uit € 936,82 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2022. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor wat betreft een bedrag ad € 1.939,63. Voor het overige deel is de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om te beslissen conform de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor wat betreft kostenposten I, II en VII is het hof met de rechtbank van oordeel dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien de vordering op deze punten onvoldoende is onderbouwd en de benadeelde partij ook niet ter terechtzitting van het hof aanwezig was om de vordering nader toe te lichten. Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om de vordering nader te onderbouwen op deze onderdelen, zou leiden tot aanhouding van de strafzaak, die voor het overige geheel is afgerond. Het hof acht dat niet opportuun. Het hof zal daarom bepalen dat de vordering voor dat deel niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof is van oordeel dat kostenpost III, IV en VI (gedeeltelijk) toewijsbaar zijn. Kostenpost III is naar het oordeel van het hof toewijsbaar tot een bedrag van € 306,12, zijnde het eigen risico van de benadeelde € 251,20. De raadsvrouw heeft de kostenposten tot deze bedrag niet betwist en toewijzing daarvan komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Voor het overige deel van kostenpost III is het hof van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het rechtstreekse materiële schade betreft, zodat het hof de benadeelde partij voor het overige deel van deze kostenpost in de vordering dan ook niet-ontvankelijk zal verklaren.
Met betrekking tot kostenpost V is het hof van oordeel dat deze kostenpost voldoende is onderbouwd en ook in voldoende rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde. Echter stelt het hof vast dat deze post toewijsbaar is tot een bedrag ad € 199,50, zijnde het gevorderde bedrag exclusief BTW, nu de verdachte ondernemer is en de BTW kan terugvorderen. Het hof zal de vordering in zoverre toewijzen (kostenpost V tot een bedrag ad € 199,50) en het meer gevorderde van kostenpost V dan ook afwijzen.
Resumerend is de verdachte tot vergoeding van de materiële schade tot een bedrag ad
€ 936,82 gehouden. Het bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente, welke zal worden vastgesteld op 23 oktober 2022, zijnde de datum van het indienen van de vordering.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade ad
€ 10.000,- overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft gesteld dat de gevorderde immateriële schade aanzienlijk dient te worden gematigd tot een bedrag lager dan € 1.000,-, gelet op vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie.
Het hof is van oordeel dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Blijkens het schadeonderbouwingsformulier d.d. 23 oktober 2022 heeft de benadeelde zijn arm zes weken in het gips gehad, ten gevolge van een val tijdens de achtervolging van de daders uit zijn winkel. Daarnaast heeft de benadeelde veel boosheid en stemmingswisselingen ervaren door het bewezenverklaarde. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag ad € 2.500,00. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie. Het meer of anders gevorderde met betrekking tot de immateriële schade zal bijgevolg worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag ad € 2.500,- zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2022, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze proceskosten zijn tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 3.436,82. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij – gelet op het feit dat de verdachte minderjarig is en conform de landelijke afspraken – geen gijzeling opleggen.
Hoofdelijkheid
Gelet op de aard van het bewezenverklaarde ziet het hof termen aanwezig de toegewezen bedragen aan schadevergoedingen en de schadevergoedingsmaatregelen hoofdelijk op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 63, 77a, 77g, 77h, 77s en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-058328-22 onder 2 en in de zaak met parketnummer 03-268003-22 onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten aanzien van de opgelegde sanctie en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.

Gelast de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-058328-22 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.436,82 (drieduizend vierhonderdzesendertig euro en tweeëntachtig cent) bestaande uit € 936,82 (negenhonderdzesendertig euro en tweeëntachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 7.541,90 (zevenduizend vijfhonderdeenenveertig euro en negentig cent) bestaande uit
€ 41,90 (eenenveertig euro en negentig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-058328-22 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.436,82 (drieduizend vierhonderdzesendertig euro en tweeëntachtig cent) bestaande uit € 936,82 (negenhonderdzesendertig euro en tweeëntachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
23 oktober 2022 en van de immateriële schade op 19 januari 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. M.M. Koevoets en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach en mr. L. van Harskamp, griffiers,
en op 9 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. L. van Harskamp is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.