ECLI:NL:GHSHE:2024:447

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
200.329.631_01 en 200.329.631_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van bijdrage in verblijfskosten van kind bij vader in het kader van co-ouderschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijdrage in de verblijfskosten van een minderjarige bij de vader. De vrouw en de stiefvader hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2023, waarin werd bepaald dat zij een bijdrage van € 200,- per maand moesten betalen voor de verblijfskosten van hun kind, [minderjarige 1], bij de vader. De vrouw en de stiefvader stelden dat de draagkracht van de vader voldoende was om in deze kosten te voorzien, en dat er geen aanleiding was voor een bijdrage van hun kant.

Het hof heeft vastgesteld dat de draagkracht van de vader, die op € 311,- per maand werd berekend, ruimschoots voldoende was om de verblijfskosten van [minderjarige 1] bij hem te dekken, die op € 161,- per maand werden vastgesteld. Hierdoor heeft het hof de eerdere beschikking vernietigd en het verzoek van de man om een bijdrage in de verblijfskosten afgewimpeld. Tevens is de man veroordeeld tot terugbetaling van de door hem teveel ontvangen bijdragen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen en de aard van de procedure.

De uitspraak benadrukt het belang van de draagkracht van de ouders in het kader van co-ouderschap en de financiële verantwoordelijkheden die daarbij komen kijken. Het hof heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ondanks eventuele verdere juridische stappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.329.631/01 en 200.329.631/02
zaaknummers rechtbank : C/01/384968 / FA RK 22-3615 en
C/01/384968 / FA RK 22-3615H
beschikking van de meervoudige kamer van 15 februari 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats ] ,
hierna te noemen: de vrouw
en
[de stiefvader]
wonende te [woonplaats ]
hierna te noemen: de stiefvader
verzoekers in hoger beroep,
advocaat mr. L.J.E. Warbroek te Eindhoven,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats ] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.M. Mertens te Weert.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 17 april 2023, alsmede de beschikking houdende aanvulling van voornoemde beschikking van 15 juni 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw en de stiefvader zijn op 14 juli 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 17 april 2023, zoals aangevuld bij beschikking van 15 juni 2023.
2.2.
De man heeft op 4 september 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en de stiefvader van 21 december 2023 met bijlagen, ingekomen op 21 december 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 december 2023 met bijlagen, ingekomen op 1 januari 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en de stiefvader van 2 januari 2024, ingekomen op 2 januari 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond tot 2013. Zij zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2006.
De man heeft [minderjarige 1] erkend en partijen hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft zijn hoofverblijf bij de vrouw.
Sinds november 2020 is er een zorgregeling in de vorm van een co-ouderschap, waarbij [minderjarige 1] de helft van de tijd bij de man verblijft.
3.3.
Ten tijde van de geboorte van [minderjarige 1] behoorde tot het gezin van partijen de dochter van de vrouw, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2001. Ook [minderjarige 2] verblijft de helft van de tijd bij de man.
3.4.
In 2021 is de vrouw getrouwd met [de stiefvader] , die hiermee stiefvader werd van [minderjarige 1] . [de stiefvader] heeft drie kinderen uit een eerder huwelijk met [ex-partner stiefvader] :
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2000;
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2002;
- [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum 5] 2004.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] staan ingeschreven op het adres van de moeder en de stiefvader. [minderjarige 3] is sinds april 2023 uitwonend.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 17 april 2023 is:
- het verzoek van de man te bepalen dat de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 1] voor rekening van de vrouw en/of stiefvader komen, als onvoldoende bepaald afgewezen;
- bepaald dat de vrouw en/of de stiefvader met ingang van 1 juni 2022 een bedrag van € 200,- per maand dient/dienen te betalen aan de man als bijdrage in de verblijfskosten van [minderjarige 1] bij de man.
4.2.
Bij de beschikking houdende aanvulling van voornoemde beschikking, van 15 juni 2023, is voornoemde beslissing alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3.
De grieven van de verzoekers zien op:
- het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de verblijfskosten had moeten worden afgewezen als onvoldoende onderbouwd (grief I);
- de ingangsdatum (grief II).
De vrouw en de stiefvader verzoeken in hoger beroep – na aanpassing van het verzoek bij brief van 21 december 2023 – de bestreden beschikking, zoals aangevuld bij beschikking van 15 juni 2023, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man
Primair:
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van de man alsnog af te wijzen en de man te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen onverschuldigd is betaald en de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, dan wel:
Subsidiair:
het verzoek van de man af te wijzen voor zover dit het bedrag van € 22,- per maand te boven gaat en deze bijdrage vast te stellen met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep, dan wel de datum van indiening van het beroepschrift, dan wel een zodanige datum als het hof juist acht en de man te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen onverschuldigd is betaald, en de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en in het incident.
De vrouw en de stiefvader hebben tevens verzocht de werking van de bestreden beschikking, zoals aangevuld bij beschikking van 15 juni 2023, te schorsen.

5.De motivering van de beslissing

Schorsingsverzoek
5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw en de stiefvader het verzoek om de werking van de bestreden beschikking te schorsen ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere bespreking behoeft. Het hof zal de vrouw en de stiefvader niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
Omvang van het geschil in hoger beroep; de verblijfskosten (grief I)
5.2.
Het hof stelt voorop dat het verzoek in hoger beroep alleen betrekking heeft op de verblijfskosten van [minderjarige 1] bij de vader. De rechtbank heeft in eerste aanleg het verzoek ten aanzien van de verblijfsoverstijgende kosten afgewezen en tegen deze beslissing zijn geen grieven gericht.
De verblijfsoverstijgende kosten van een kind bedragen 30% van de behoefte en de verblijfskosten bedragen 70% van de behoefte. In het geval van een co-ouderschap worden de verblijfskosten bij elke ouder gesteld op een percentage van 35% van de behoefte. De vraag die aan het hof voorligt is of er aanleiding bestaat voor het vaststellen van een door de vrouw en/of de stiefvader aan de man te betalen bijdrage in de verblijfskosten van [minderjarige 1] bij de man. Het hof zal daarom in het navolgende eerst de behoefte van [minderjarige 1] vaststellen.
Behoefte van [minderjarige 1]
5.3.
Beide partijen hebben berekeningen overgelegd van de behoefte van [minderjarige 1] . In hun meest recente berekeningen komen de vrouw en de stiefvader op een behoefte van € 454,- per maand en de man op een behoefte van 459,- per maand, beiden op basis van de Nibud-tabellen kosten kinderen. De advocaat van de man heeft in de door haar overgelegde berekening de werkelijke kosten van [minderjarige 1] gesteld op € 670,- per maand, zonder dit bedrag nader toe te lichten. Eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft zij desgevraagd aangevoerd dat zij de behoefte van [minderjarige 1] op dit bedrag stelt omdat [minderjarige 1] een MBO-opleiding volgt aan het [school] . Op de vraag of deze behoefte is gebaseerd op de WSF-norm heeft de advocaat van de man geen antwoord kunnen geven.
Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding is om de behoefte van [minderjarige 1] vast te stellen aan de hand van de WSF-norm, omdat [minderjarige 1] nog minderjarig is. Voor minderjarige kinderen wordt de behoefte begroot aan de hand van de tabellen kosten kinderen. Omdat het in het onderhavige geval specifiek gaat om een bijdrage in de verblijfskosten en deze kosten voor een studerend kind niet hoger zijn dan voor een middelbare scholier (het gaat immers om kosten voor eten, drinken en gas, water en licht), ziet het hof in het feit dat [minderjarige 1] een MBO-opleiding volgt geen aanleiding om zijn behoefte hoger vast te stellen dat de behoefte op basis van de tabellen kosten kinderen. Het hof zal daarom uitgaan van een behoefte van
€ 459,- per maand (de door de man gestelde tabelbehoefte).
De verblijfskosten van [minderjarige 1] bij vader kunnen dus gesteld worden op 35% van € 459,-, derhalve een bedrag van (afgerond) € 161,- per maand.
Draagkracht van de man
5.4.
De man berekent zijn draagkracht op een bedrag van € 311,- per maand. De draagkracht van de man is dus ruimschoots voldoende om in de verblijfskosten van [minderjarige 1] bij hem van € 161,- per maand te voorzien. Er is dan ook geen aanleiding om en bijdrage van de moeder en/of de stiefvader aan de man op te leggen om in deze verblijfskosten te voorzien.
De eerste grief slaagt.
Ingangsdatum (grief II)
5.5.
Aan bespreking van de tweede grief betreffende de ingangsdatum, komt het hof vanwege het slagen van de eerste grief niet toe.
Terugbetaling
5.6.
Hoewel de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld dat de ontvangen bijdragen zijn aangewend voor het levensonderhoud van [minderjarige 1] en terugbetaling hiervan een lastige kwestie is voor de man, is deze stelling niet onderbouwd. Het hof is daarom van oordeel dat de man te bedragen die hij teveel heeft ontvangen dient terug te betalen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu de vrouw en de man een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw en de stiefvader niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 17 april 2023, zoals aangevuld bij beschikking van 15 juni 2023;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 17 april 2023, zoals aangevuld bij beschikking van 15 juni 2023 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de man om aan de vrouw en/of de stiefvader een aan de man te betalen bijdrage in de verblijfskosten van [minderjarige 1] op te leggen;
veroordeelt te man tot terugbetalen van de door hem teveel ontvangen bijdragen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, H. Van Winkel en M.J.C. van Leeuwen, en is op 15 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.