ECLI:NL:GHSHE:2024:4191

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
20-000822-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens was er een contactverbod opgelegd met het slachtoffer en was een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.967,93.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd, met uitzondering van het contactverbod. De verdediging heeft vrijspraak bepleit en alternatieve scenario's aangedragen, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de mishandeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 3 februari 2022 de aangever heeft mishandeld, wat heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel, en heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar met een aangepaste straf.

Het hof heeft de taakstraf vastgesteld op 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 5.917,93, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000822-24
Uitspraak : 16 december 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 maart 2024, in de strafzaak met parketnummer 01-258314-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ter zake van ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis, waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de politierechter tevens een bijzondere voorwaarde verbonden, te weten een contactverbod met [slachtoffer] . Daarnaast heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.967,93, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het overige deel van de vordering heeft de politierechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Voorts is de verdachte veroordeeld in de gemaakte proceskosten van de benadeelde partij, tot aan de datum van het vonnis begroot op € 622,00, alsmede in de nog te maken proceskosten.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de bijzondere voorwaarde, zijnde het contactverbod met [slachtoffer] en met toewijzing van de proceskosten in hoger beroep.
Door de verdediging is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Daarnaast zijn opmerkingen gemaakt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft de oorspronkelijke vordering in hoger beroep gehandhaafd en heeft tevens een proceskostenveroordeling verzocht voor de procedure in hoger beroep.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de opgelegde schadevergoedings-maatregel. Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof tevens de beslissing op de proceskosten vernietigen en opnieuw beslissen over zowel de proceskosten in eerste aanleg als die in hoger beroep.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering en aanvulling. Omwille van de leesbaarheid zal het hof de bewijsvoering van het vonnis als aangetekend in het proces-verbaal van de openbare zitting van de politierechter op 19 maart 2024, geheel vervangen. Derhalve komt de bewezenverklaring uitsluitend te berusten op de navolgende bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen.
Bewijsmiddelen
[PRO MEMORIE]
Overwegingen
I. Vormverzuimen?
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek, begaan door [school] , in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Immers, zo stelt de raadsvrouw, heeft [school] zich vanaf het eerste moment uitsluitend gericht op de verdachte door hem als dader aan te wijzen, hetgeen heeft gezorgd voor beïnvloeding van de verklaring van aangever alsmede kleuring van de gehele strafrechtelijke procedure tegen de verdachte. Het onderzoek vanuit de school noemt de verdediging een heksenjacht, gericht op de verdachte, en er was sprake van een tunnelvisie vanaf het eerste moment. De verdachte was al veroordeeld door de Hogeschool en het nadeel is voor de verdachte niet beperkt gebleven. Het kan mitsdien niet bij de constatering van dit onherstelbare vormverzuim blijven en bepleit wordt derhalve de stukken, waaronder -zo begrijpt het hof: de verdachte belastende tweede verklaring van aangever- uit te sluiten van het bewijs.
Het hof stelt vast dat dit verweer niet als zodanig in eerste aanleg is gevoerd. Voor wat betreft de stelling dat sprake zou zijn van een door [school] begaan onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering overweegt het hof als volgt.
De toepassing van genoemd wetsartikel is in beginsel beperkt tot vormverzuimen, begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Daaronder moet worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek zijn in het bijzonder begrepen normschendingen bij de opsporing. Daaronder dient te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Het hof stelt vast dat voor zover onderzoek door [school] heeft plaatsgevonden, dit niet onder gezag van de officier van justitie, waaronder niet in opdracht van de politie, heeft plaatsgevonden en dit onderzoek reeds daarom niet kan worden aangemerkt als voorbereidend onderzoek.
Is er dan sprake is van een onrechtmatige handeling door [school] jegens de verdachte die weliswaar buiten het bereik van genoemd wetsartikel ligt, maar waaraan desalniettemin een rechtsgevolg moet worden verbonden? Uit bestendige jurisprudentie blijkt immers dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende onrechtmatige handelen van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Naar het oordeel van het hof dient die vraag ontkennend te worden beantwoord, daar van onrechtmatig handelen door [school] jegens de verdachte niet is gebleken. In het politiedossier bevindt zich op pg. 79-80 als bijlage 9 een door [school] opgemaakt schrijven, waarin -volgens het proces-verbaal van bevindingen van 1 mei 2022, pg. 28 van het politiedossier- ‘chronologisch feiten en omstandigheden worden genoemd aangaande de gebeurtenissen van de verdachte [verdachte] welke op de [school] hebben plaatsgevonden’. In dit schrijven leest het hof hoe [school] heeft gereageerd en geageerd vanaf de melding op 3 februari dat er een mishandeling had plaatsgevonden in [lokaal 1] , waarbij direct een naam werd genoemd van een eventuele dader, te weten die van [verdachte] . Verkort en voor zover relevant en niet uitputtend opgesomd weergegeven heeft [betrokkene] , adviseur, afdeling beveiliging van de [school] en/of een of meer anderen voor deze school werkzame personen vervolgens:
- camerabeelden bekeken;
- contact gezocht en uiteindelijk gekregen met de verdachte;
- van de verdachte vernomen dat hij op 3 februari niet op school was geweest;
- van de dienst IT vernomen dat data kunnen bewijzen of iemand in het gebouw is geweest op een bepaalde datum en tijdstip;
- de data van [verdachte] bekeken;
- op basis van data vernomen dat [verdachte] op 3 februari in de nabije omgeving van de plek van de mishandeling is geweest;
- vernomen dat de tijdbalk ter zake van de camerabeelden waarop de dader te zien is gelijk loopt met de tijdbalk ter zake van de data;
- 11 studenten gesproken die een onherkenbare persoon zagen wegvluchten die voldeed aan de kenmerken van de persoon op de camerabeelden;
- vernomen dat enkele studenten een langlopend conflict met [verdachte] hadden, voortkomend uit een projectgroep in 2021 tijdens project 7/8;
- vernomen dat [verdachte] zich eerder verbaal en fysiek zou hebben geuit jegens studenten van [school] ;
- de data van 3 februari vergeleken met de data van 22 maart, zijnde een stage-terugkomdag waarbij de verdachte in de ochtend school bezocht;
- vernomen dat de data van de devices van [verdachte] op 22 maart zien op dezelfde Mac-adressen als de data van 3 februari en ook hier de tijdbalk van de data gelijk loopt met de tijdbalk van de camerabeelden.
Deze gang van zaken geeft weer dat de [school] binnen de beschikbare mogelijkheden in de vorm van eigen onderzoek naar camerabeelden, eigen onderzoek naar data en raadpleging van eigen studenten actief onderzoek heeft verricht. Voorts geeft het politiedossier er blijk van dat de adviseur beveiliging de politie per mailbericht van 14 juni 2022 (bijlage 11, pg. 89-104 van het politiedossier) heeft geïnformeerd over de grondslag van het verkrijgen door [school] van de technische data-gegevens van de mobiele telefoon en laptop van de verdachte.
Voormelde wijze van handelen door [school] geeft het hof geen aanleiding te oordelen dat sprake is geweest van enig onrechtmatig handelen jegens de verdachte. Voor een door de verdediging zogenoemde heksenjacht of tunnelvisie dan wel -al dan niet moedwillige- beïnvloeding van overige betrokkenen, waaronder aangever, geeft het onderhavige politiedossier, noch het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg of hoger beroep enig aanknopingspunt. Het komt het hof veeleer voor dat [school] , geconfronteerd met een ernstig delict op school, blijk geeft van een poging zo spoedig als mogelijk geuite vermoedens te falsificeren dan wel te bevestigen, teneinde de rust en veiligheid op school zo adequaat mogelijk te kunnen herstellen. Getuige zulks ook de brief van 11 januari 2023 aan de hoofdofficier van justitie, onderdeel van de correspondentie in eerste aanleg, waarin aldus bijna een jaar na de pleegdatum namens het voltallige College van Bestuur in het belang van de veiligheid op school is verzocht de zaak voortvarend op te pakken, daar de mishandeling nog steeds veel onrust en gevoelens van onveiligheid ten gevolge heeft voor studenten en medewerkers. Het hof merkt in dat verband ten slotte nog op dat van een school verwacht mag worden dat zij zich tot het uiterste inspant op rechtmatige wijze gegevens beschikbaar te krijgen en te stellen die mogelijk relevant kunnen zijn voor de waarheidsvinding. Dat is in het onderhavige geval geschied, waardoor de van school verkregen informatie mede bepalend en van invloed is geweest op het opsporingsonderzoek naar en de vervolging van de verdachte. Uit dit alles volgt dat voor het aannemen van onrechtmatig handelen, laat staan van onrechtmatig handelen dat zou nopen tot enige bewijsuitsluiting, geen aanleiding bestaat.
Overigens, zoals de politierechter reeds vaststelde, stelt ook het hof vast dat er wel sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, nu bij het beschikbaar stellen van voornoemde en hierna nader omschreven informatie een vordering van de officier van justitie ter verkrijging daarvan heeft ontbroken. Hoewel dit verweer niet lijkt te zijn herhaald in hoger beroep, komt het hof ambtshalve tot deze vaststelling en dit oordeel. Dit onherstelbare vormverzuim is begaan bij het voorbereidend onderzoek door de politie tegen de verdachte. Dit vormverzuim ziet immers op de opgeslagen/vastgelegde gegevens die de politie van [school] heeft verkregen: te weten digitale informatie van wifipunten op school aan de hand waarvan kon worden vastgesteld of en zo ja waar technische apparatuur van verdachte op 3 en 4 februari 2022 verbonden was met het wifinetwerk van school. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 126nd Sv is de officier van justitie degene die deze gegevens behoorde te vorderen en aldus niet de politie. In de onderhavige zaak heeft de politie weliswaar een aanvraag bij de officier van justitie gedaan om deze gegevens te vorderen (proces-verbaal aanvraag vordering verstrekking historische gegevens d.d. 13 maart 2022, pg. 23), maar zijn door de politie al gegevens gevorderd van de [school] , terwijl er op dat moment nog geen vordering lag van de officier van justitie.
Naar het oordeel van het hof is door het vormverzuim geen inbreuk gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte zoals is neergelegd in artikel 6 EVRM. Het door het verzuim veroorzaakte nadeel moet iets anders zijn dan het feit dat tegen de verdachte bewijs is vergaard. Anders dan de verdediging lijkt te stellen, is naar het oordeel van het hof van enig door verdachte geleden nadeel dat voor genoegdoening of compensatie in aanmerking komt, niet gebleken. Evenmin leidt naar het oordeel van het hof dit onherstelbare vormverzuim tot de conclusie dat sprake is van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dat noopt tot bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Immers, gesteld noch gebleken is dat de politie en/of de officier van justitie hiermee formaliteiten heeft/hebben willen omzeilen. Voorts acht het hof het van belang dat de gevorderde data zien op reeds voorhanden zijnde gegevens en deze niet eerst na tussenkomst of in opdracht van de politie door [school] zijn gegenereerd. Daar komt nog bij, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat niet is gebleken dat door [school] bij het genereren, bewaren en raadplegen van die data op enigerlei wijze onrechtmatig is gehandeld. En tot slot acht het hof het daarbij van belang dat de officier van justitie ter terechtzitting bij de politierechter heeft benadrukt dat een akkoord op deze -naar het hof begrijpt- aanvraag in de vorm van een vordering van de officier van justitie er zeker zou zijn gekomen.
Het hof volstaat dan ook net als de politierechter met de enkele constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zonder hier verdere consequenties aan te verbinden.
Het hof komt tot de slotsom dat alle vanwege [school] aan de politie verstrekte gegevens/data en informatie tot het bewijs gebezigd kunnen worden. Het verweer is hiermee verworpen.
II. Bewijsoverwegingen
In hoger beroep is door en namens de verdachte vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Door de raadsvrouw is – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte op 3 februari 2022 de mishandeling van aangever [slachtoffer] heeft gepleegd.
Volgens de verdediging kan aan de hand van het thans voorliggende dossier niet vastgesteld worden dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig is geweest op de [school] . Daartoe is ter terechtzitting in hoger beroep gewezen op de schriftelijke verklaring van de vader van de verdachte van 24 november 2024 en voorts aangevoerd dat de digitale netwerkgegevens ten aanzien van de telefoon en de laptop van de verdachte geen redengevend bewijs opleveren over de daadwerkelijke, fysieke aanwezigheid van de verdachte aldaar. Daarnaast is het volgens de verdediging mogelijk dat een derde, zowel via een willekeurige telefoon als laptop (niet zijnde die van de verdachte), ingelogd was met de accountgegevens van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde, waardoor deze devices aanstraalden op het netwerk van de hogeschool als ware het die van de verdachte. Voorts heeft de raadsvrouw, indien aangenomen wordt dat het de telefoon en laptop van verdachte zijn geweest die hebben aangestraald op het netwerk, het alternatieve scenario naar voren gebracht dat sprake was van spoofing, waarbij een derde de gegevens van de verdachte heeft nagebootst. Ten slotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat, als vastgesteld zou kunnen worden dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig is geweest op de hogeschool, dit nog niet zonder meer met zich brengt dat voldoende wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de mishandeling heeft gepleegd. Voor wat betreft de tweede verklaring van aangever [slachtoffer] , heeft de verdediging -zo begrijpt het hof- de betrouwbaarheid betwist, omdat deze volgens de verdediging door na de aangifte verkregen informatie is beïnvloed.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen kan vastgesteld worden dat aangever [slachtoffer] op 3 februari 2022 is mishandeld. Hierdoor heeft [slachtoffer] (onder meer) een gebroken neus opgelopen. Het hof kwalificeert het letsel, gelet op zijn ernst en zijn langdurige zichtbaarheid, alsmede gelet op de in dit verband benodigde operatieve ingrepen waarbij volgens de KNO-arts een her-operatie i.v.m. kromtrekking in de toekomst aan de orde lijkt en de totale duur van het herstel, voor zover aan de orde, als zwaar lichamelijk letsel.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
Aangever heeft in zijn aangifte een duidelijk signalement gegeven van de persoon, een man, die hem op 3 februari 2022 omstreeks 14:00 uur in [lokaal 1] in het gebouw van [school] te Eindhoven heeft mishandeld. Op de aan de politie verstrekte camerabeelden van de eerste etage [1] is blijkens het hiervan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2022 onder andere om 14:06:19, derhalve omstreeks 14:00 uur, een persoon te zien die naar het oordeel van het hof gelet op het daarin beschreven signalement van een man goed past bij het signalement dat door de aangever is gegeven. De persoon, hierna: de man, loopt met versnelde pas over de eerste etage, gaat dan rechts een hoek om en is volgens de camerabeelden van de hoofdentree [2] in minder dan 20 seconden bij de hoofdentree alwaar hij naar buiten gaat.
Het hof gaat gelet op deze overeenkomende signalementen in combinatie met de ter zake van de mishandeling en de camerabeelden bij elkaar passende tijden en plaatsen, alsmede gelet op de versnelde pas richting de uitgang, ervan uit dat de hiervoor op basis van camerabeelden beschreven man dezelfde man is als waarover de aangever heeft verklaard. Het hof ziet deze man dan ook als de dader. De thans te beantwoorden vraag is wie deze dader is. Het hof acht in dit verband het volgende van belang.
Een seconde nadat de dader om 14:06:19 op camerabeelden van de eerste etage [3] is te zien – derhalve om 14:06:20 – wordt verbinding gemaakt met een als zodanig aan te merken [wifipunt] .
Dit wifipunt is gelegen op de eerste etage tussen de lokalen [lokaal 2] en [lokaal 3] hetgeen volgt uit de tot het bewijs gebezigde plattegronden van de eerste verdieping.
De camerabeelden van en rond 14:06:19 [4] tonen een zwart/wit gekleurde wegwijzer met een witte pijl richting 1.09 (bezien vanuit degene die deze wegwijzer tegemoet loopt en zodoende voor zich ziet, wijzend naar rechts) en een witte pijl richting [lokaal 3] (bezien vanuit degene die deze wegwijzer tegemoet loopt en zodoende voor zich ziet, wijzend naar links). Gelet op deze bewegwijzering, daarbij acht slaand op de tot het bewijs gebezigde plattegronden van de eerste verdieping, gaat het hof ervan uit dat dit punt van waaruit de camerabeelden zijn gemaakt zich in de nabijheid bevindt van het [wifipunt] .
Het hof gaat er dan ook vanuit, mede gelet op de looprichting zoals onder andere blijkend uit de in het proces-verbaal van bevindingen beschreven beelden onder bewijsmiddel 4, het overzicht van met verdachtes device(s) (iPhone en/of laptop) verbonden wifipunten als weergegeven onder bewijsmiddel 14 en de op de plattegrond onder bewijsmiddel 10 omcirkelde lokalen, alsmede de hierop betrekking hebbende waarneming door het hof onder bewijsmiddel 11, dat de dader die om 14:06:19 in beeld is dezelfde persoon is die met behulp van elektronische apparatuur om 14:06:20 [wifipunt] aanstraalt.
Het tijdstip van 14:06:20 is terug te vinden in een overzicht onder bewijsmiddel 14. Naar het hof uit het politiedossier begrijpt behelst dit overzicht de momenten waarop elektronische apparatuur (device(s)) die aan de verdachte wordt (worden) toegeschreven op basis van de bij school bekende unieke gegevens (MAC adres(sen)) van zijn apparatuur (device(s)) dan wel het aan de verdachte verbonden unieke Persoonlijk Communicatie Nummer (PCN) verbinding maakt (maken) met het netwerk van de school. Aan de hand van dit overzicht alsmede aan de hand van (de door het hof gedane waarnemingen ter zake van) de plattegronden van de eerste en derde etage/verdieping zoals weergegeven onder de bewijsmiddelen 6 tot en met 13 tezamen met het onder bewijsmiddel 5 opgenomen proces-verbaal van bevindingen is het hof tot het volgende overzicht van wifipunten en bijbehorende locaties gekomen (hierna: overzicht wifipunten en locaties), waarbij de paginanummers verwijzen naar het politiedossier.
Bron
WiFi punten
Datum en tijd
Bron
Locaties
P.71
DHCP
[wifipunt]
03 2022 13:48:37
P.69
[lokaal 1]
P.71
Onboarding
[wifipunt]
03 2022 13:48:37
P.69
[lokaal 1]
P.71
INTRA-WLC Roaming
[wifipunt]
03 2022 14:05:37
P.69 + 86
[lokaal 4]
Tegenover trap
P.71
INTRA-WLC Roaming
[wifipunt]
03 2022 14:06:06
P.73
[lokaal 5]
P.71
INTRA-WLC Roaming
[wifipunt]
03 2022 14:06:20
P.73 + 84
Tussen [lokaal 2] en [lokaal 3]
P.71
INTRA-WLC Roaming
[wifipunt]
03 2022 14:06:24
P.73 + 84
[lokaal 3]
P.71
INTRA-WLC Roaming
[wifipunt]
03 2022 14:06:28
P.73 + 84
Tussen [lokaal 3] en 1.01
P.71
INTRA-WLC Roaming
[wifipunt]
03 2022 14:06:37
P.73 + 84
Tussen [lokaal 3] en 1.01
Het eerstgenoemde tijdstip van 13:48:37 is zowel terug te vinden in een LogViewer onder bewijsmiddel 20 (en daarmee verbonden bewijsmiddel 21) als in het overzicht van aangestraalde wifipunten onder bewijsmiddel 14. Blijkens de LogViewer is de tijd van 13:48:37 waarop een verbinding met het wifi-netwerk van de school plaatsvindt toe te schrijven aan een apparaat met het [MAC adres] . Dit MAC adres valt blijkens een overzicht, behorend bij een uitdraai Personalia, betreffende de verdachte, onder bewijsmiddel 17, te relateren aan een iPhone die in gebruik is bij de verdachte. Ook uit deze LogViewer zelf valt reeds op te maken dat dit MAC adres te relateren is aan de verdachte. Immers, uit dit overzicht blijkt niet alleen het MAC adres maar ook het zogenoemde PCN nummer (Persoonlijk Communicatie Nummer) vermeld onder ‘user’, te weten [accountnummer] . Dit PCN-nummer staat ook vermeld op de uitdraai personalia, betreffende de verdachte, onder bewijsmiddel 17. Het hof gaat er daarom vanuit dat de iPhone van de verdachte op 3 februari 2022 om 13:48:37 in of nabij het [lokaal 1] in de [school] te Eindhoven heeft aangestraald.
Uit de andere gegevens van dit overzicht wifipunten en locaties blijkt dat eerst om 14:05:37 een nieuwe verbinding plaatsvindt. Dit zou zijn met het wifipunt in [lokaal 4] , zijnde het lokaal dat vanaf [lokaal 1] bezien dichterbij, namelijk tegenover, de trap is gelegen. Bewijs dat vóór 14:05 de iPhone is verplaatst is er niet. Het kan dus heel goed zijn en het hof gaat daar onder de gegeven feiten en omstandigheden ook vanuit dat de iPhone van de verdachte tussen 13:48 en 14:05 vrijwel niet is verplaatst en derhalve al die tijd in de nabijheid van [lokaal 1] is geweest, daar waar de mishandeling heeft plaatsgevonden. Dit gegeven past goed bij de verklaring van aangever onder bewijsmiddel 1 dat hij direct na de mishandeling op de gang (hal) van een andere student heeft gehoord dat hij de man die aangever had geslagen meerdere keren vóór zijn mishandeling op de gang van de derde verdieping had gezien.
Nu het hof uitgaat van het feit dat de man die om 14:06:19 uur op camerabeelden te zien is de dader is en deze dader blijkens [wifipunt] om 14:06:20 uur een aan de verdachte toe te schrijven elektronisch apparaat bij zich heeft, is het vervolgens van belang te beoordelen of deze dader de verdachte is geweest.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 3 februari 2022 niet op de [school] in Eindhoven is geweest. Voorts heeft hij verklaard dat hij zijn telefoon en laptop niet uitleent, of slechts heel kort uitleent en er dan bij in de buurt blijft. Dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde niet (meer) over deze elektronische apparatuur beschikte, is het hof niet gebleken. Integendeel, een dag later maakt zijn device contact met het wifi-netwerk van de school als de verdachte op school is in verband met een tentamen en ook nadien wordt zijn aanwezigheid in combinatie met zijn device nog vastgesteld. Dit zo zijnde is naar het oordeel van het hof in beginsel dan ook de conclusie gerechtvaardigd dat de dader die om 14:06:19 is te zien, de verdachte betreft. Teneinde deze conclusie met voldoende zekerheid te kunnen trekken, betrekt het hof daarbij nog het volgende.
Hoewel de verdediging het door aangever opgegeven signalement van de dader afdoet als heel algemeen maar dit overigens – voor wat betreft de lengte, leeftijd, huidskleur en postuur – niet met zoveel woorden betwist, behoudens de jas en het tasje, stelt het hof op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de verdachte goed past in/bij aangevers signalement van de dader dat ook strookt met het signalement van de dader op de camerabeelden. Ook het dragen van een, zoals de aangever omschreef, kobaltblauw mondkapje vindt steun in de bewijsmiddelen. Immers, de dader die om 14:06:19 is te zien, is ook op en rond 13:21:57 te zien zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2022. Het hof heeft deze beelden (met de titel: ‘96 - ER Hoofdentree b (192.168.119.8) - 2022-02-03 13-21-57-362’) bekeken en heeft waargenomen dat de dader een blauw mondkapje op heeft, niet zijnde een als zodanig herkenbaar typisch medisch/chirurgisch lichtblauw (wegwerp) mondkapje dat in coronatijd gangbaar was in het gebruik, maar een kleur blauw die harder/feller/donkerder is en dat zich niet laat omschrijven als wit of een lichtblauw wegwerp mondkapje waarover de verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie heeft verklaard (pagina 32).
Daarenboven heeft aangever in de aangifte de achtergrondsituatie geschetst tussen aangever en verdachte en heeft hij direct het vermoeden geuit dat de verdachte de dader was. Deze achtergrondsituatie is bevestigd door een medestudent, die, weliswaar anoniem, zijn verhaal aan de politie heeft gedaan (pagina 21 van het dossier). Hieruit volgt de bevestiging dat er spanningen waren in de werkgroep van aangever en verdachte. In een latere verklaring is aangever niet teruggekomen op zijn vermoeden. Integendeel, hij heeft nogmaals de naam van de verdachte genoemd als dader van de mishandeling, waarbij hij uitlegt waarop hij de herkenning van de verdachte in retrospectief baseert. Dat aangever voorafgaande aan zijn latere verklaring op enigerlei wijze ten nadele van de verdachte is beïnvloed of gestuurd door het onderzoek/de onderzoeksbevindingen van de school is geenszins aannemelijk geworden. Diens latere verklaring acht het hof dan ook betrouwbaar en draagt mitsdien bij tot het bewijs.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in het licht van alle gebezigde bewijsmiddelen wijzen op het daderschap van de verdachte bij de mishandeling alsmede op een motief, waardoor van hem een redelijke verklaring mag worden verlangd ter ontzenuwing daarvan. De verdachte heeft, behoudens zijn ontkenning dat hij ten tijde van het tenlastegelegde op de [school] is geweest evenals de ontkenning van de door aangever gestelde aanleiding (het motief) voor de mishandeling, niets steekhoudends, laat staan overtuigends ter ontzenuwing van het daderschap dat in zijn richting wijst, aangevoerd. De getuigenverklaringen die door de verdediging één dag voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep aan het hof zijn toegezonden en waar ter terechtzitting een beroep op is gedaan ter onderbouwing van zijn ontkenning, acht het hof – mede bezien in het licht van het technisch bewijs en het tijdstip waarop deze verklaringen zijn ingebracht – ongeloofwaardig. Het hof schuift deze verklaringen derhalve terzijde.
De door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep geschetste alternatieve scenario’s, inhoudende dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde thuis was en een willekeurige derde op het netwerkaccount van verdachte zou hebben kunnen inloggen met verdachtes accountgegevens, dan wel dat sprake was van spoofing waarbij de devices van de verdachte waren gemanipuleerd en de verdachte onterecht in verband is gebracht met de mishandeling, ontberen naar het oordeel van het hof ieder begin van aannemelijkheid. Het politiedossier, de bevindingen ter zake van de technische data, unieke (device- en persoonlijke communicatie) nummers en het verhandelde ter terechtzitting bevatten geen aanwijzing die deze alternatieve scenario’s ondersteunt. Bovendien zouden die scenario’s behelzen dat deze zich dan ook nog zouden hebben voorgedaan kort voor en meteen na het moment dat aangever [slachtoffer] werd mishandeld. Een dergelijke toevalligheid draagt niet bij aan (een begin van) de aannemelijkheid van dergelijke scenario’s. Het hof merkt daarbij ten slotte nog op dat – nu de technische onderzoeksresultaten zodanig duiden op de aanwezigheid van de verdachte op de Hogeschool vanaf kort voor, gedurende de mishandeling tot heel kort daarna – het op de weg van de verdediging had gelegen om een door de verdachte geschetste alternatieve lezing van de gebeurtenissen aannemelijk te maken, door bijvoorbeeld het zelf of door een deskundige laten verrichten van een relatief eenvoudig onderzoek naar bijvoorbeeld de locatiegegevens in de telefoon en/of laptop van de verdachte. Nu hiervan geen sprake is en ook nimmer een onderzoekswens van dien aard ter zake is geformuleerd, ziet het hof in het thans voorliggende dossier onvoldoende reden om deze alternatieve scenario’s aannemelijk te achten, en schuift deze dan ook als niet aannemelijk geworden terzijde.
Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang met al hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is geweest die op 3 februari 2022 aangever [slachtoffer] heeft mishandeld, terwijl dit feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
De overige door de verdediging gevoerde verweren voor zover onbesproken gebleven worden weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht om te volstaan met het opleggen van een deels voorwaardelijke taakstraf zonder daar een bijzondere voorwaarde aan te verbinden met een proeftijd van 1 jaar. Daartoe heeft de raadsvrouw gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het feit dat verdachte nooit eerder met politie of justitie in aanraking is gekomen en het tijdsverloop in de onderhavige zaak.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 3 februari 2022 schuldig heeft gemaakt aan een mishandeling van slachtoffer [slachtoffer] , terwijl de mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad. Hierdoor heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer en hem pijn en letsel toegebracht. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij blijkens het dossier herhaaldelijk fors en hevig op de neus van aangever heeft geslagen, waardoor het slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring zal het slachtoffer vanwege de mishandeling nog voor een derde keer aan zijn neus geopereerd moeten worden.
Gelet op alle feiten en omstandigheden gaat het hof ervan uit dat de verdachte op 3 februari 2022 kortstondig en doelgericht naar de Hogeschool is gegaan en het slachtoffer vervolgens met louter dat doel bruut heeft mishandeld. Een voorafgaand conflict in een werkgroep gaf de verdachte daarvoor kennelijk een aanleiding. Dat de verdachte kennelijk uit rancune een medestudent maanden later heeft opgezocht en onverhoeds zulk fors en hevig geweld heeft toegepast, acht het hof zeer kwalijk. Het hof houdt daar in strafverzwarende zin rekening mee.
Dat de verdachte het slachtoffer heeft mishandeld in een lokaal op de Hogeschool, hetgeen bij uitstek een plaats dient te zijn waar studenten en medewerkers zich veilig moeten kunnen voelen, laat zien dat verdachte er niet voor terugschrikt om zeer fors geweld tegen andere mensen te gebruiken. Het hof vindt dit ernstig en neemt dit de verdachte ook zeer kwalijk, temeer nu dergelijke feiten, los van de gevolgen voor het slachtoffer, ook op de Hogeschool blijkens de correspondentie in het dossier gevoelens van onrust en onveiligheid hebben teweeg gebracht. Verdachte heeft op zijn beurt op geen enkele wijze verantwoordelijkheid willen nemen voor zijn daad en verschuilt zich achter zijn ontkenning. Hij laat daarmee zien dat hij geen inzicht heeft in de verwerpelijkheid van zijn gedrag. Ook dit rekent het hof de verdachte aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 oktober 2024, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder, en derhalve evenmin voor een soortgelijk strafbaar feit, is veroordeeld.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij als gevolg van de verdenking meerdere maanden was geschorst en hierdoor studievertraging heeft opgelopen en mentale klachten heeft ondervonden. Inmiddels volgt de verdachte een nieuwe opleiding via een andere onderwijsinstelling, heeft de verdachte een bijbaan, woont hij op zichzelf en is hij onlangs getrouwd.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op al het hiervoor overwogene niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, omdat de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan, nopen tot een zwaardere straf.
Alle omstandigheden afwegende is het hof van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden is. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Overigens ziet het hof in het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep wel aanleiding om thans, in afwijking van de beslissing van de politierechter, af te zien van het opleggen van een contactverbod met slachtoffer [slachtoffer] . Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het bewezenverklaarde nagenoeg twee jaren geleden heeft plaatsgevonden en dat het hof niet is gebleken van aanwijzingen waaruit volgt dat de verdachte sedertdien opnieuw op enigerlei wijze contact heeft opgenomen, heeft gezocht of heeft gehad met aangever.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.287,93, bestaande uit € 3.587,93 aan materiële schade en € 2.700,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering behelst de volgende posten:
Materieel
Reiskosten conform Letselschade Richtlijn
Kilometervergoeding € 189,34
Parkeerkosten € 15,00
Vervanging kleding € 270,00
Eigen risico zorgverzekeraar 2022 + 2023 € 1.270,00
Neusspoelmiddel + paracetamol + Naproxen € 40,50
Verlies arbeidsvermogen € 1.306,80
Kosten opvragen medische informatie € 36,29
Extra zorgverzekeringskosten i.v.m. verlaging
eigen risico 12 x € 17,50 € 210,00
Kosten eigen bijdrage Achmea Rechtsbijstand € 250,00

Subtotaal€ 3.587,93

Immaterieel € 2.700,00

Totaal€ 6.287,93

Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering gedeeltelijk toegewezen (de materiële posten I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX zijn volledig toegewezen, de materiële schadepost III tot een bedrag van € 250,00 en de immateriële schadepost tot een bedrag van € 2.500,00) tot een bedrag van € 5.967,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De politierechter heeft de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Daarnaast heeft de politierechter verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 622,00.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. In aanvulling op de vordering in eerste aanleg ten aanzien van de proceskosten, is in hoger beroep door de benadeelde partij verzocht om de verdachte tevens te veroordelen in de proceskosten gemaakt voor de procedure in hoger beroep, te weten een bedrag overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief (1 punt) ter hoogte van € 858,00.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk verweer gevoerd ten aanzien van kostenpost III en het hof verzocht om de hoogte van het gevorderde bedrag te matigen tot een bedrag van maximaal € 100,00. Voor wat betreft de overige gevorderde materiële schadeposten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft de verdediging verzocht om de hoogte van het gevorderde bedrag aan immateriële schade te matigen. Tot slot heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde proceskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht. Ten aanzien van de gevorderde kostenposten overweegt het hof als volgt.
Materiële schade
Het hof is, met de politierechter, van oordeel dat kostenposten I, II, IV, V, VI, VII en VIII voldoende onderbouwd zijn en in voldoende rechtstreeks verband staan met het bewezenverklaarde. Deze kosten zijn door de verdediging bovendien niet betwist. Het hof zal de vordering dan ook in zoverre toewijzen.
Ten aanzien van kostenpost III is het hof, evenals de politierechter, van oordeel dat bij
deze schadepost rekening gehouden dient te worden met afschrijvingskosten. Met de politierechter zal het hof de kosten voor vervanging van de kleding naar billijkheid schatten op een bedrag van € 150,00. Het meer gevorderde van kostenpost III zal het hof dan ook afwijzen.
Met betrekking tot kostenpost IX overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de kosten in verband met de eigen bijdrage voor rechtsbijstand ad € 250,00 niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit. Om die reden kan de benadeelde partij in dit deel van haar vordering niet worden ontvangen. Wel zou deze kostenpost mogelijk voor toewijzing in aanmerking kunnen komen als proceskosten, ware het niet dat de benadeelde partij zich laat bijstaan door een advocaat en daarvoor een proceskostenveroordeling overeenkomstig het liquidatietarief claimt, zowel voor de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep. Het hof zal deze kosten verder beoordelen hierna bij het onderdeel proceskosten.
Immateriële schade
Uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding volgt onder meer dat het bewezenverklaarde een grote impact heeft gehad op de benadeelde partij. Als gevolg van het bewezenverklaarde heeft de benadeelde zwaar lichamelijk letsel opgelopen. De benadeelde partij heeft reeds diverse operaties ondergaan, nog een nieuwe te gaan en heeft in verband met psychische klachten professionele hulp gezocht. Door het opgelopen zwaar lichamelijk letsel worden door de benadeelde partij tot op heden lichamelijke klachten en beperkingen ondervonden.
Gelet hierop ziet het hof aanleiding om de gevorderde vergoeding integraal toe te wijzen. Het hof begroot de immateriële schade dan ook naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 2.700,00.
Resumé
Resumerend is de verdachte gehouden tot vergoeding van de schade tot een bedrag ad € 5.917,93, bestaande uit € 3.217,93 aan materiële schade en € 2.700,00 aan immateriële schade gehouden.
Nu uit het schadeformulier, noch uit de onderbouwing daarvan blijkt op welke tijdstippen alle afzonderlijke materiële schadeposten zijn gemaakt en termen ontbreken om zoals gevorderd de wettelijke rente integraal toe te kennen vanaf de pleegdatum, zal het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente over de toewijsbare materiële schade bepalen op 3 februari 2023, zijnde de dag waarop de vordering is ingediend (ondertekend). De ingangsdatum van de wettelijke rente over het toewijsbare immateriële schadebedrag zal het hof bepalen op 3 februari 2022, zijnde de pleegdatum. De schades worden geacht op die data te zijn geleden.
Proceskostenveroordeling
De benadeelde partij heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief, bestaande (tot op heden) uit de proceskosten in eerste aanleg ad € 622,00 (twee punten) en de proceskosten in hoger beroep ad € 858,00 (een punt). De benadeelde heeft deze kosten onderbouwd en heeft ter terechtzitting in hoger beroep mondeling toegelicht dat zij die kosten heeft gemaakt. Deze kosten zijn door de verdediging niet betwist. Het hof zal de verdachte veroordelen in deze proceskosten. Met de toewijzing van deze kosten is er naar het oordeel van het hof niet ook nog ruimte voor het toewijzen van de daarnaast gevorderde eigen bijdrage ad € 250,00 voor de rechtsbijstand. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 5.917,93. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de materiële schadeposten tot een bedrag van € 3.217,93 vanaf 3 februari 2023 en over de immateriële schadepost tot een bedrag van € 2.700,00 vanaf 3 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de proceskosten, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.917,93 (vijfduizend negenhonderdzeventien euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 3.217,93 (drieduizend tweehonderdzeventien euro en drieënnegentig cent) aan materiële schade,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2023 tot aan de dag der voldoening,
en € 2.700,00 (tweeduizend zevenhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2022 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze ziet op de kostenpost ‘eigen bijdrage rechtsbijstand’;
wijst de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van
€ 120,00 (honderdtwintig euro) aan materiële schadeaf;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, tot aan deze uitspraak begroot op
€ 1.480,00 (duizend vierhonderdtachtig euro), en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.917,93 (vijfduizend negenhonderdzeventien euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 3.217,93 (drieduizend tweehonderdzeventien euro en drieënnegentig cent) aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2023 tot aan de dag der voldoening, en € 2.700,00 (tweeduizend zevenhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2022 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Harskamp, griffier,
en op 16 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.L.P. van Cruchten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Naar het hof aanneemt dezelfde camerabeelden als die aan de procespartijen beschikbaar zijn gesteld met bestandsnaam ‘182 - ER 1 ste Zuid (192.168.119.8) - 2022-02-03 14-06-19-834’.
2.Naar het hof aanneemt zijn de camerabeelden die in dit proces-verbaal van bevindingen zijn beschreven dezelfde camerabeelden als die aan de procespartijen beschikbaar zijn gesteld met bestandsnaam ‘94 - ER Hoofdentree b (192.168.119.8) - 2022-02-03 14-06-35-017’.
3.Zie voetnoot 1.
4.Zie voetnoot 1.