In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 14 maart 2024 was vrijgesproken van feit 3, maar wel was veroordeeld voor feit 1 (opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van andermans goed) en feit 2 (handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie). De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van 2 weken opgelegd, met aftrek van voorarrest, en de inbeslaggenomen stiletto onttrokken aan het verkeer. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De raadsvrouw van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit en daarnaast een straftoemetingsverweer gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de verdachte onbeperkt is ingesteld, maar dat er geen hoger beroep openstaat tegen de vrijspraak van feit 3, waardoor het hof de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in dat deel van het hoger beroep.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen, met aanvulling van de gronden. De bewijsvoering is aangevuld met bewijsmiddelen die door de politierechter zijn gebezigd. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn door het hof in overweging genomen, maar er is geen aanleiding gezien om een voorwaardelijke straf op te leggen, gezien de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de vrijspraak en het vonnis bevestigd.