ECLI:NL:GHSHE:2024:4154

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
200.304.194_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na deskundigenbericht over materiële schenking en legitieme portie in nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de legitieme portie van een erfgenaam in de nalatenschap van zijn moeder. De zaak betreft de overdracht van een studentenwoning van de moeder aan twee erfgenamen in 2004, die door de deskundige is beoordeeld als een materiële schenking, gezien de verkoopprijs van € 200.000,- in vergelijking met de waarde in het economisch verkeer van € 355.000,- op dat moment. De appellant, wonende op een geheim adres, heeft de legitieme portie van zijn moeder opgeëist, die door de rechtbank eerder was vastgesteld op € 136.209,06. Het hof heeft deze waarde herzien en vastgesteld op € 162.042,40, waarbij het hof de materiële bevoordeling van de erfgenamen heeft erkend. De kosten van het deskundigenrapport zijn voor de helft door beide partijen te dragen, terwijl de kosten van de partijdeskundige voor rekening van de appellant blijven. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.194/01
arrest van 24 december 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende op een geheim adres en woonplaats kiezende te Eindhoven,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.H. van Gerwen te Eindhoven,
tegen
1.
[geïntimeerde sub 1] , zowel in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder als pro sé,[woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 1] ,
2.
[geïntimeerde sub 2] , zowel in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder als pro sé,[woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté te Eindhoven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 25 april 2023 en 15 augustus 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/359796 / HA ZA 20-425 gewezen vonnis van 30 juni 2021.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 15 augustus 2023;
  • het taxatierapport van 20 december 2023;
  • de memorie na deskundigenrapport van 30 januari 2024 van [appellant] ;
  • de beslissing van het hof van 30 januari 2024 inzake de schadeloosstelling en het loon van de deskundige;
  • de memorie na deskundigenrapport van 27 februari 2024 van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof zal de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij de hiervoor genoemde memorie na deskundigenrapport in het geding gebrachte productie 3 niet in het nadeel van [appellant] bij de beoordeling betrekken, omdat [appellant] niet in de gelegenheid is gesteld hierop bij akte te reageren (artikel 19 Rv).

9.De verdere beoordeling

9.1
In deze procedure ligt de vraag voor wat de waarde in het economisch verkeer per 1 december 2004 is van de woning met ondergrond (kadastraal bekend [kadastrale aanduiding A] ) en achterterrein (kadastraal bekend [kadastrale aanduiding B] ), gelegen aan de [adres A] (hierna: de woning), die op die datum in verhuurde staat door moeder aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is geleverd voor een koopsom van € 200.000,-.
Volgens [appellant] was de waarde in het economisch verkeer per 1 december 2004 hoger en is sprake van een materiële schenking aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , welke schenking betrokken dient te worden bij de berekening van de hoogte van de legitieme portie van [appellant] .
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] betwisten dat de waarde in het economisch verkeer hoger was dan € 200.000,- en volgens hen is geen sprake is van een materiële schenking.
9.2
Bij het laatste tussenarrest heeft het hof een deskundige, [persoon A] (hierna: de deskundige) benoemd en hem zijn de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd:
1. Wat is de waarde in het economische verkeer van het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, onder gestanddoening van de lopende huurovereenkomst(en), dus in verhuurde staat, gelegen aan de [adres A] (kadastraal bekend [kadastrale aanduiding A] ) op 1 december 2004, als rekening wordt gehouden met:
- een (geschatte) kale huurprijs van € 22.000,- in 2004;
- de bevindingen in de schriftelijke rapportage van de gemeente Eindhoven van 15 juli 2004 onder het kopje ‘Woning’ (metselwerk, schilderwerk, pannen en vorsten).
2. Wat is de waarde in het economisch verkeer van de berging/stalling met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden (achterterrein) gelegen aan [adres A] (kadastraal bekend gemeente Woensel sectie G nummer 6405, groot 4.35 m2) op 1 december 2004, indien rekening moet wordt gehouden met het volgende:
- de bevindingen in de schriftelijke rapportage van de gemeente Eindhoven van 15 juli 2004 onder het kopje ‘Gebouw op het achtererf’ (gebouw, dakconstructie en metselwerk gebouw);
- de destijds op 1 december 2004 geldende bestemming van dit perceel in het toepasselijke bestemmingsplan;
- een nadien gewijzigde bestemming van dit perceel en zo ja, per wanneer, en de invloed daarvan op waarde van het perceel op 1 december 2004;
- het door [bedrijf A] uitgevoerde verkennend bodemonderzoek.
3. Wat acht de deskundige verder van belang op te merken?
9.3
In het rapport van 20 december 2023 (hierna: het deskundigenrapport) heeft de deskundige tezamen met [persoon B] , beëdigd makelaar/taxateur (hierna: [persoon B] ), antwoord gegeven op de voorgelegde vragen.
9.4
Het hof stelt het volgende voorop. De bewijswaardering van informatie van een deskundige die is verkregen met toepassing van de wettelijke bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het deskundigenbericht is overgelaten aan de rechter. De rechter heeft een beperkte motiveringsplicht bij zijn beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen. Wel moet de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921).
9.5
De deskundige heeft in het deskundigenrapport de vragen van het hof als volgt beantwoord. In antwoord op vraag 1) en 2) heeft de deskundige geantwoord dat de marktwaarde, het geschatte bedrag waartegen vastgoed tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marketing in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de waardepeildatum, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld, met als uitgangspunt geheel in verhuurde staat, op peildatum 1 december 2004 € 355.000,- bedroeg.
9.6
[appellant] kan zich vinden in deze taxatiewaarde van € 355.000,- gelet op de uitvoerige analyse en beoordeling die hieraan ten grondslag is gelegd.
Rekening houdend met deze taxatiewaarde becijfert [appellant] dat de aanvullende legitimaire vordering in de nalatenschap van moeder € 25.833,33 bedraagt.
9.7
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] maken bezwaar tegen het deskundigenrapport. Het hof verwerpt deze bezwaren en licht dat hierna toe.
9.8
Hoewel [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] er allereerst terecht op hebben gewezen dat de door het hof benoemde deskundige als ‘tweede taxateur’ in het deskundigenrapport is vermeld en [persoon B] als ‘opdrachtnemer en uitvoerend taxateur, terwijl dit vooraf niet met partijen is overlegd, is het hof van oordeel dat het deskundigenrapport als bewijs kan dienen. In het deskundigenrapport staat immers dat de deskundige samen met [persoon B] het pand heeft opgenomen, dat zij de woning ieder onafhankelijk van elkaar hebben gewaardeerd, dat zij vervolgens bij elkaar zijn gaan zitten om de twee berekeningen naast elkaar te leggen en beiden een gelijksoortige waarde en grondslag voor de woning hadden. Het rapport is vervolgens uitgewerkt en door de deskundige en [persoon B] ondertekend. In het deskundigenrapport staat dat de opname en inspectie van de woning zonder belemmeringen is uitgevoerd door de deskundige, samen met [persoon B] . De deskundige en [persoon B] hebben in het deskundigenrapport verklaard zich in een positie te bevinden om een objectieve en onbevooroordeelde taxatie te kunnen uitvoeren en geschreven dat [geïntimeerde sub 2] , zijn zoon en diverse huurders tijdens de inspectie aanwezig waren. Hieruit volgt dat het voor [geïntimeerde sub 2] duidelijk was dat de deskundige persoonlijk, tezamen met [persoon B] , de taxatie verrichtte. De omstandigheid dat de deskundige in het rapport is aangeduid als ‘tweede taxateur’ betekent niet dat hij niet als deskundige in deze procedure kan worden aangemerkt. Daarbij komt dat partijen effectief commentaar hebben kunnen leveren op het deskundigenrapport (vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741). In het deskundigenrapport is gereageerd op de vragen en opmerkingen van [geïntimeerde sub 1] en [appellant] met betrekking tot de pagina’s 2, 8, 11, 13, 17, 19, 21, 24 en 27 van het rapport. Het hof zal gelet op al deze feiten en omstandigheden het deskundigenrapport gebruiken voor het bewijs.
9.9
Nu het hof het deskundigenrapport zal gebruiken voor de bewijswaardering, zullen bij het antwoord op de vraag of de daarin berekende waarde in het economisch verkeer van de woning per 1 december 2004 van € 355.000,- kan worden gevolgd de ter zake daartegen door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangevoerde feiten en omstandigheden worden besproken en beoordeeld.
9.1
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voeren allereerst aan dat zij de deskundige de vraag hebben voorgelegd waarom is gekozen voor de DCF-methode om de waarde van de woning in het verleden te bepalen, terwijl de DCF-methode kijkt naar toekomstige ontwikkelingen. In het deskundigenrapport is hierop geantwoord dat deze methode is gebaseerd op doorexploitatie en dat dit het meest representatief is omdat ook in 2004 gekeken diende te worden naar een marktwaarde in verhuurde staat (kamerverhuur) met de intentie op doorexploitatie. Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is het correct dat de woning (sinds 2004) wordt doorverhuurd, maar of dit maakt dat de DCF-methode het meest representatief is, blijft volgens hen in het midden. De waarde van de woning is volgens hen per 1 december 2004 in het geheel niet meer te bepalen en het deskundigenrapport is daarom onbruikbaar. Het hof volgt hen hierin niet.
9.11
In het deskundigenrapport is de waarde van de woning in het economisch verkeer per 1 december 2004 berekend volgens de DCF-methode gelet op de aard van de woning (studentenwoning, kamerverhuur). Voor een toelichting op de berekende waarde is in het deskundigenrapport verwezen naar een rekenmodel dat als bijlage aan het rapport is toegevoegd (‘DCF doorexploitatie). Hieruit volgt dat de DCF-berekening is gemaakt uitgaande van onder andere bruto huurinkomsten, vaste kosten, kosten van leegstand en achterstallig onderhoud. De berekening is gebaseerd op de netto contante waarde van de kasstroom gedurende 15 perioden van doorexploitatie vanaf 2023 en, met toepassing van een disconteringsvoet van 5,50% is de waarde van de woning in het economische verkeer per 1 december 2004 (her)berekend op € 307.999,-.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet voldoende gemotiveerd betwist dat en waarom andere uitgangspunten hadden moeten gehanteerd worden in plaats van deze, in het taxatierapport gebruikte uitgangspunten en tot welke waarde van de woning in het economisch verkeer per 1 december 2004 dat dan volgens hen had geleid. Zij hebben met betrekking tot de gehanteerde disconteringsvoet van 5,50% weliswaar betoogd dat van de 13 gebruikte referentieobjecten geldt dat 6 transacties ouder zijn dan de voorgeschreven periode van vijf jaren en daarom niet mogen worden gebruikt en dat niet duidelijk is of de opgesomde panden (zonder foto’s) van een soortgelijk woningtype als de woning zijn, uit dezelfde bouwperiode dateren en dat die panden niet in dezelfde wijk of hetzelfde stadsdeel als de woning liggen, maar daartegenover staat dat de referentieobjecten volgens het deskundigenrapport nagenoeg allemaal studentenwoningen dan wel kamerbewoningsobjecten betreffen en dus goed vergelijkbaar zijn en er niet meer transacties zijn gevonden dan die zijn aangedragen. Volgens het deskundigenrapport is direct dan wel indirect gebruik gemaakt van 29 referentieobjecten met kamerverhuur en geeft dit een zeer goede weerspiegeling van de markt, is dat zeer representatief, is het onmogelijk om enkel en alleen referentieobjecten op te nemen die op alle kenmerken gelijk zijn met het getaxeerde en zijn de gebruikte referentieobjecten goed vergelijkbaar te noemen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben deze toelichting in het deskundigenrapport niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist zodat het hof hiervan uit dient te gaan. Het hof ziet in hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] overigens nog over de DCF-methode hebben aangevoerd geen aanleiding om van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken.
9.12
In het deskundigenrapport is ook een tweede methode gehanteerd om de economische waarde van de woning per 1 december 2004 te berekenen, te weten de vergelijkingsmethode (ofwel comparatieve methode). [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben ook bezwaren aangevoerd tegen de uitgangspunten die de deskundige bij de berekening op grond van deze methode heeft gehanteerd.
Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is het niet mogelijk om de woning te vergelijken met de in het deskundigenrapport genoemde vijf panden die in of rond december 2004 zijn verkocht, vanwege de ligging van deze panden in (betere) wijken en de (betere) staat van onderhoud. Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ligt de woning in een slechte buurt. Zij hebben ter onderbouwing hiervan verwezen naar het rapport van [persoon C] van [bedrijf B] (hierna: [persoon C] ), maar dat baat hen niet. In dat rapport, gemaakt in opdracht van [appellant] , staat dat het geen professionele taxatie is en het hof heeft hierover in het tussenarrest al overwogen en beslist dat dit rapport niet kan worden gevolgd. Daarbij komt dat het in dit geval om een studentenwoning gaat. Volgens het deskundigenbericht is de locatie voor de doelstelling van de woning, een studentenwoning, goed. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben ook niet betwist dat vier van de vijf referentieobjecten ook studentenobjecten zijn. Daarbij komt dat drie referentieobjecten eigendom van moeder waren en destijds ook door haar zijn verkocht.
Anders dan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] betogen, volgt uit het deskundigenrapport dat de brief van de gemeente Eindhoven van 15 juli 2004 wel is meegenomen bij de berekening van de economische waarde van de woning per 1 december 2004. Niet gebleken is waarom de deskundige uit deze brief heeft moeten concluderen dat de staat van het onderhoud van de woning slecht was in plaats van redelijk, zoals in het deskundigenrapport staat.
Bij het bepalen van de waarde van de economische waarde van de woning per 1 december 2004 is in het deskundigenrapport uitgegaan van een BAR (brutoaanvangsrendement) van 7,28% en daarbij zijn de lokale/plaatselijke omstandigheden meegewogen, zowel in 2023 als voor zover mogelijk in 2004. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben weliswaar vragen gesteld over dit percentage, maar daarop is in het deskundigenrapport antwoord gegeven. Dat en waarom een ander percentage had moeten worden gebruikt is niet gebleken.
De berekening op basis van de vergelijkingsmethode heeft uiteindelijk geresulteerd in een waarde in het economisch verkeer van de woning per 1 december 2004 van € 355.000,-. Volgens het deskundigenrapport is een cijfermatig gemiddelde (het hof begrijpt: tussen de DCF-methode en de vergelijkingsmethode) niet van toepassing en is deze waarde naar eer en geweten, naar beste kennis en wetenschap benaderd naar werkelijkheid. Het hof ziet in al hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
9.13
Het beroep van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op het rapport ‘verkennend bodemonderzoek’ van [bedrijf A] van 9 december 2004 (hierna: het rapport) leidt niet tot een ander oordeel. Het rapport heeft slechts betrekking op het achterterrein (kadastraal bekend [kadastrale aanduiding B] ) en niet op de woning met ondergrond (kadastraal bekend [kadastrale aanduiding A] ). Uit het rapport volgt dat het bodemonderzoek in opdracht van moeder is uitgevoerd op 9 en 16 november 2004 in verband met de voorgenomen verkoop en de aanvraag van een bouwvergunning op het perceel. In het rapport is geconcludeerd dat de grond uit de bovenlaag plaatselijk sterk was verontreinigd met PAK’s, licht was verontreinigd met koper, lood, zink en minerale olie en dat de grond uit de onderlaag en het grondwater niet was verontreinigd met één van de componenten waarop was onderzocht. Het werd vooralsnog niet raadzaam geacht om zonder aanvullend onderzoek of verdere afspraken omtrent de aangetroffen verontreiniging over te gaan tot aan- en verkoop van de onderzochte locatie en de bouw van een woning hierop.
9.14
Het rapport ‘verkennend bodemonderzoek’ van [bedrijf A] is door de deskundige bij de berekening van de economische waarde van de woning per 1 december 2004 betrokken. De deskundige heeft hierover opgemerkt dat nader onderzoek werd geadviseerd, maar dat dat nooit heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben dit niet betwist. In het deskundigenrapport is bij het vaststellen van de economische waarde van de woning ervan uitgegaan dat eventuele resultaten uit een vervolgonderzoek geen invloed zouden hebben op de waardering per 1 december 2004. Mocht uit een vervolgonderzoek blijken dat er wel verontreiniging is die het gebruik in de weg staat en derhalve leidt tot een sanering, dan zou dit de waarde kunnen beïnvloeden aldus de deskundige. Gesteld noch gebleken is dat op enig moment na 2004 een aanvullend (bodem)onderzoek heeft plaatsgevonden en/of door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] saneringskosten zijn gemaakt. Het hof ziet in al het voorgaande geen aanleiding om van de bevindingen van de deskundige met betrekking tot de invloed van de verontreiniging op de economische waarde van de woning (waaronder begrepen het achterterrein) af te wijken.
9.15
Tot slot hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gewezen op het feit dat de WOZ-waarde van de woning in de aangifte Inkomstenbelasting van moeder van 2004, met toepassing van een leegwaarderatio van 85%, is gesteld op € 181.512,-. Hieruit volgt volgens hen dat de WOZ-waarde per 1 januari 2004 neerkomt op een bedrag van € 213.543,52. Ook dit betoog baat hen niet. Los van het feit dat in het deskundigenrapport niet wordt uitgegaan van de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde, is rekening gehouden met leegstand. De deskundige heeft geconcludeerd dat de verhuurbaarheid goed was, dat één van de aanwezige eigenaren tijdens de opname heeft aangegeven dat binnen het object nauwelijks leegstand is geweest en dat dit strookt met de algehele lijn van studentenwoningen binnen de regio en hierover dan ook geen enkele twijfels zijn. In het deskundigenrapport is aangenomen dat er gemiddeld een leegstand is van 1 maand op het moment dat een kamer leegkomt en tevens is een scenario omschreven qua mutaties binnen het getaxeerde complex. De omstandigheid dat de WOZ-waarde voor wat betreft de inkomstenbelasting van moeder van 2004 op voornoemd bedrag is gesteld, is geen aanleiding om aan de bevindingen van de deskundige te twijfelen.
9.16
Op basis van het al voorgaande acht het hof een waarde in het economisch verkeer van de woning op 1 december 2004 van € 355.000,- aannemelijk.
Legitieme portie
9.17
Gezien het voorgaande gaat het hof, evenals [appellant] , uit van een waarde van de woning in het economisch verkeer op 1 december 2004 van € 355.000,-. De woning is echter destijds door moeder aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verkocht en geleverd voor € 200.000,-.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet betwist dat sprake is van een materiële bevoordeling ingeval de woning een hogere waarde zou hebben dan de verkoopprijs van destijds.
Dit heeft tot gevolg dat sprake is van een materiële bevoordeling van € 355.000,- minus € 200.000 = € 155.000,-.
Dit bedrag dient dan bij de hoogte van de legitieme portie betrokken te worden. De rechtbank heeft de legitimaire vordering van [appellant] op € 136.209,06 becijferd. Dit bedrag dient verhoogd te worden met 1/6e van € 155.000,- = € 25.833,33 of wel tot een totaalbedrag van € 162.042,40. Het hof zal de legitieme portie in de nalatenschap van moeder op dit bedrag vaststellen. Het hof begrijpt dat [appellant] nu alleen nog de aanvullende legitieme portie van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] moet ontvangen, hetgeen inhoudt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ieder € 12.916,67 aan [appellant] moeten betalen. Het hof zal de gevorderde rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen vanaf de datum van de dagvaarding, zijnde 12 juni 2020.
Kosten deskundigenrapporten
9.18
Volgens [appellant] moeten [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] worden veroordeeld in de kosten van het deskundigenrapport dat is opgesteld door [persoon C] (ad € 3.176,25), alsmede in de kosten van het door het hof bevolen taxatierapport (ad € 1.950,-). [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben volgens [appellant] zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een schenking in de transactie van de woning door moeder aan hen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voeren hiertegen verweer en stellen zich op het standpunt dat de kosten van het rapport van [persoon C] nodeloos zijn gemaakt en afkomstig is van een partijdeskundige.
9.19
In het tussenarrest van 15 augustus 2023 is opgenomen dat de kosten van het door het hof bevolen taxatierapport door ieder van partijen voor de helft betaald moeten worden. Het hof ziet, gelet op de omstandigheden van dit geding, geen aanleiding om hiervan af te wijken.
De kosten van partijdeskundige [persoon C] blijven echter voor rekening van [appellant] , nu hij zelf deze deskundige heeft ingeschakeld en hij geen vergoeding van de buitengerechtelijke kosten heeft gevorderd.
Slotsom
9.2
Gelet op het voorgaande zal het hof onderdeel 5.1 het bestreden vonnis vernietigen en de legitieme portie van [appellant] in de nalatenschap van moeder opnieuw vaststellen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zullen worden veroordeeld om het aanvullend bedrag van legitieme portie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, aan [appellant] te betalen. Voor het overige blijft de uitspraak van de rechtbank in stand.
9.21
Het hof zal gelet op de relatie tussen partijen en de aard van het geschil de proceskosten in het hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

10.De uitspraak

Het hof:
10.1
vernietigt onderdeel 5.1 van het bestreden vonnis waarin de legitieme portie van [appellant] in de nalatenschap van zijn moeder is vastgesteld op € 136.209,06 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
10.2
stelt de legitieme portie van [appellant] in de nalatenschap van zijn moeder vast op € 162.042,20;
10.3
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ieder om € 12.916,67 als aanvulling op het reeds uitgekeerde deel van de legitieme portie aan [appellant] te voldoen, vermeerderd met de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van 12 juni 2020 tot de dag van volledige betaling;
10.4
bepaalt dat de kosten van het door het hof bevolen deskundigenrapport ad € 1.950,- voor rekening van partijen komt, ieder voor de helft;
10.5
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder zijn eigen kosten voor zijn rekening neemt;
10.6
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
10.7
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, H.A.W. Vermeulen en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 december 2024.
griffier rolraadsheer