ECLI:NL:GHSHE:2024:4127

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
200.346.135_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en minderjarigen na beëindiging ondertoezichtstelling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de omgangsregeling tussen hem en zijn minderjarige kinderen is gewijzigd. De vader, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om de eerdere zorgregeling te herstellen, terwijl de moeder zich verzet tegen dit verzoek. De kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], hebben sinds 21 augustus 2024 geen ondertoezichtstelling meer, wat betekent dat de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling (GI) is geëindigd. De vader stelt dat de kinderen recht hebben op contact met hem, terwijl de moeder en de raad van de kinderbescherming van mening zijn dat het in het belang van de kinderen is om rust te creëren en dat contactherstel op dit moment niet wenselijk is. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 26 november 2024 gehouden, waarbij zowel de vader als de moeder en de raad zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de vader in het verleden niet heeft meegewerkt aan hulpverleningstrajecten en dat de kinderen veel weerstand hebben tegen contact met hem. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen zorgregeling moet worden vastgesteld, en het hof bekrachtigt deze beslissing. De vader's verzoeken worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 december 2024
Zaaknummer: 200.346.135/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/330150 / JE RK 24-651 en C/03/330151/ JE RK 24-652
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.J.W. van Rooij,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
Als belanghebbende in deze zaak merkt het hof aan:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder
advocaat: mr. N. Schiettekatte,
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Hierna tezamen ook aangeduid als de kinderen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 24 juni 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 september 2024, heeft de vader verzocht om:
primairvoormelde beschikking te vernietigen en de bij beschikking van
4 maart 2021 vastgestelde zorgregeling in stand te laten, met dien verstande dat voor [minderjarige 1] wordt vastgesteld dat onder begeleiding van hulpverlening (en de GI) moet worden toegewerkt naar contact tussen de vader en [minderjarige 1] ;
subsidiairvoormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende een opbouwende regeling vast te leggen met als uiteindelijk doel een weekendregeling bij de vader;
meer subsidiairvoormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende een begeleide omgangsregeling te bepalen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2024, heeft de moeder verzocht het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Enckevort, kantoorgenoot van mr. Van Rooij;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Schiettekatte;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
De GI heeft het hof bij brief van 18 oktober 2024 bericht dat zij niet bij de mondelinge behandeling zal verschijnen omdat zij niet langer bij partijen is betrokken vanwege de beëindiging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vader van 6 november 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 7 november 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen zijn op 19 augustus 2011 met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen, die het hoofdverblijf bij de moeder hebben.
3.2.
Bij beschikking van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 18 september 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De kinderen stonden sinds 21 februari 2018 onder toezicht van de GI. Deze ondertoezichtstelling is geëindigd op 21 augustus 2024.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 1 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat er tussen de vader en de kinderen een zorgregeling is, waarbij er met begeleiding van [instantie 1] en in overleg met de gezinsvoogd naar toe wordt gewerkt dat de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de vader verblijven, alsmede gedurende de helft van de vakanties.
3.5.
Bij tussenbeschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 augustus 2019 in het hoger beroep tegen de beschikking van 1 juni 2018 is een zogenoemd deskundigenonderzoek gelast, waarbij forensisch mediators met partijen aan de slag gaan om hen te helpen hun geschillen samen op te lossen en om, wanneer dat niet lukt, aan het hof verslag en advies uit te brengen.
3.6.
Bij beschikking van het hof van 4 maart 2021 is vervolgens, voor zover thans van belang, voornoemde beschikking van de rechtbank van 1 juni 2018 vernietigd voor zover het de zorgregeling betreft en is ten aanzien van [minderjarige 1] bepaald dat er onder begeleiding van de hulpverlening en de GI moet worden toegewerkt naar contact tussen de vader en [minderjarige 1] en is ten aanzien van [minderjarige 2] een specifieke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder vastgesteld.
De procedure in eerste aanleg
3.7.
De GI heeft bij verzoekschriften van 23 april 2024 de rechtbank verzocht op grond van artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang zoals vastgelegd in de beschikking van het hof op 4 maart 2021 te wijzigen in die zin dat het contact tussen [minderjarige 1] en de vader, respectievelijk [minderjarige 2] en de vader, wordt geschorst voor de duur van 12 maanden.
3.8.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de in de beschikking van het hof van 4 maart 2021 vastgestelde zorgregeling gewijzigd, in die zin dat er geen zorgregeling is vastgesteld tussen de vader en de kinderen.
De procedure in hoger beroep
3.9.
De vader kan zich niet met deze beslissing verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De vader voert in zijn beroepschrift, aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geen zorgregeling vastgesteld. Er is geen sprake van één van de ontzeggingsgronden zoals genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW aangezien er helemaal geen omgang is tussen de vader en kinderen. Hierdoor kan omgang ook geen ernstig nadeel opleveren, kan er geen sprake zijn van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen en kan omgang ook overigens hun belangen niet schaden. De kinderen hebben het recht om onbelast contact te hebben met beide ouders en om zich een eigen beeld van de vader te vormen. De GI heeft te weinig ingezet om de kinderen alsnog te bewegen tot contact met de vader. De vader meent dan ook dat nu zo snel mogelijk onder begeleiding van hulpverlening het contact moet worden hersteld. De moeder en de hulpverlening dienen daarvoor te zorgen, nu de GI niet meer betrokken is. De vader is verbaasd dat de ondertoezichtstelling is geëindigd en dat de GI kort daarvoor heeft gevraagd om wijziging van de zorgregeling. Dat de GI niet meer is betrokken, maakt de noodzaak voor het vastleggen van een zorgregeling alleen maar groter. De vader staat nu buitenspel doordat hij geen contact heeft met de kinderen en er geen hulpverlening beschikbaar is om het contact te herstellen.
Het doet de vader veel verdriet dat er al zo lang geen contact meer is met de kinderen. De kinderen hebben er, gelet op hun jonge leeftijd, belang bij om contact te hebben met de vader en een band met hem op te bouwen. De uitspraken die [minderjarige 1] doet lijken ingegeven door de moeder. Dat er weerstand is ontstaan bij de kinderen dient er niet toe te leiden dat de kinderen zelf kunnen bepalen dat zij geen contact meer hebben met de vader. Het in stand laten van de huidige situatie waarin de kinderen kennelijk een negatief beeld van de vader hebben is zorgelijk. Er moet dan ook worden ingezet op contactherstel en worden toegewerkt naar een zorgregeling onder begeleiding van hulpverlening.
3.11.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De vader is in de eerste plaats niet-ontvankelijk in het hoger beroep omdat hij dit heeft gericht tegen de GI nadat de ondertoezichtstelling is geëindigd. Verder betoogt de moeder dat omgang niet in het belang van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] is. Er zijn gedurende de ondertoezichtstelling veel inspanningen geweest om de omgang tussen de vader en de kinderen van de grond te krijgen en te komen tot contactherstel, maar deze inspanningen zijn de laatste jaren enkel vanuit de moeder en de GI gekomen. De vader liet het telkens weer afweten en kwam afspraken niet na. Uiteindelijk was de weerstand van [minderjarige 2] tegen de omgang zo groot geworden dat [instantie 2] het traject heeft beëindigd. Voor [minderjarige 1] geldt dat hij weliswaar een leeftijdsadequate ontwikkeling doormaakt, maar dat hij door de spanningen die hij ervaart rondom de vader ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er is nu al zes jaar geen contact tussen de vader en [minderjarige 1] , maar een toevallige ontmoeting tussen [minderjarige 1] en de vader zorgde ervoor dat [minderjarige 1] verstijfde. [minderjarige 1] staat ook niet open voor behandeling van zijn trauma’s.
De moeder zal zich altijd blijven inzetten om de kinderen te steunen in een mogelijk contact met de vader. Op dit moment zijn de mogelijkheden om de kinderen te bewegen het contact met de vader aan te gaan echter uitgeput. De moeder vreest dat de weerstand van de kinderen alleen maar groter zal worden wanneer er opnieuw zou worden ingezet op contactherstel, nog daargelaten dat de moeder zich afvraagt hoe dat op dit moment in goede banen moet worden geleid nu de ondertoezichtstelling is afgesloten.
3.12.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Eerder dit jaar heeft de raad een toetsing gedaan in verband met het al dan niet verlengen van de ondertoezichtstelling. De vader is toen uitgenodigd voor een overleg, maar niet verschenen. De raad onderschrijft de visie van de GI. Er is al zoveel geprobeerd om het contact tussen de vader en de kinderen mogelijk te maken. Vanaf 2018 is er in het kader van de ondertoezichtstelling hulp geweest van diverse instanties, maar dat heeft niet veel opgeleverd. Voor [minderjarige 1] is EMDR nodig, maar dat lukt niet omdat hij dat zelf niet wil. Ook [minderjarige 2] laat weerstand zien tegen contact met de vader. De raad is daarom van oordeel dat er op dit moment geen ruimte is voor contactherstel. De kinderen moet nu rust gegund worden, zodat ze aan hun ontwikkelingstaken toekomen.
Motivering van de beslissing
3.13.
Het hof overweegt als volgt.
3.13.1.
Deze zaak kent internationale aspecten. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit, de vader de Turkse. Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
3.13.2.
Op grond van de hoofdregel van artikel 7 van Verordening (EU) 2019/1111 van
25 juni 2019 (Brussel II-ter) zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar een kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Het hof zal daarom moeten beoordelen in welke lidstaat de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden op het moment van de procesinleiding. Aangezien de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd.
3.13.3.
Het hof zal op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 het Nederlands recht toepassen.
3.13.4.
De kinderrechter kan voor de duur van de ondertoezichtstelling op basis van artikel 1:265g lid 1 BW op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de kinderen noodzakelijk is.
Op grond van lid 2 van dat artikel kan deze regeling gewijzigd worden op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Uit het derde lid van artikel 1:265g BW volgt dat zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, een vastgestelde zorgregeling geldt als een regeling als bedoeld in artikel 1:253a, tweede lid, onder a BW.
3.13.5.
Het hof stelt vast dat de ondertoezichtstelling op 21 augustus 2024 is geëindigd. Hierdoor is de GI nu niet meer betrokken. Anders dan de moeder stelt, laat dit onverlet dat de vader in zijn hoger beroep tegen de bestreden beschikking kan worden ontvangen. De GI heeft het verzoek in eerste aanleg ingediend toen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog onder toezicht stonden van de GI. In die procedure was de vader belanghebbende, zodat hij nu ontvankelijk is in het hoger beroep waarbij de rechtbank de door het hof bij beschikking van 4 maart 2021 vastgestelde zorgregeling heeft gewijzigd in die zin dat er geen zorgregeling tussen de vader en de kinderen is vastgesteld. Op grond van het bepaalde in artikel 1:265g lid 3 BW loopt deze gewijzigde regeling ook na het eindigen van de ondertoezichtstelling door. Dat betekent dat in hoger beroep de regeling van de omgang na het einde van de ondertoezichtstelling weer onder de gewone regels valt en daarom geldt als een regeling op de voet van artikel 1:253a lid 2 BW.
3.13.6.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat er geen zorgregeling tussen de vader en de kinderen dient te worden vastgesteld. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank daartoe over en maakt die tot de zijne. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn zeer kwetsbare kinderen en duidelijk is dat zij veel hebben meegemaakt. Hierdoor hebben de kinderen inmiddels veel weerstand gekregen tegen contact met de vader. De jarenlange hulpverlening om dit contact te herstellen heeft niets opgeleverd en de betrokken hulpverleningsinstanties, alsook de GI en de raad, geven aan dat het voor de kinderen nu vooral belangrijk is dat er rust komt zodat zij aan hun eigen ontwikkeling toekomen. Naar het oordeel van het hof heeft de vader nog altijd geen inzicht in zijn eigen aandeel in het verbreken van het contact met de kinderen. De vader heeft zijn eigen verklaring over het verloop van de hulpverleningstrajecten die afwijkt van de hulpverleners. Uit het dossier en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt naar het oordeel van het hof echter genoegzaam dat de vader het keer op keer heeft laten afweten bij de diverse hulpverleningstrajecten, dat hij zijn recht op omgang niet geldend heeft gemaakt en herhaaldelijk niet is verschenen op afspraken met de betrokken instanties. Exemplarisch acht het hof in dat verband dat de vader ook niet is verschenen op de mondelinge behandeling bij de rechtbank in de procedure in eerste aanleg en op het gesprek met de raad over beëindiging van de ondertoezichtstelling. Het hof heeft niet de overtuiging gekregen dat de vader zijn houding zal veranderen en alsnog zal gaan samenwerken met de moeder en/of de hulpverlenende instanties. Uit het dossier wordt bovendien voldoende aannemelijk dat het beter gaat met de kinderen en dat zij zich positief ontwikkelen sinds er rust is gekomen na de bestreden beschikking van de rechtbank. Er zijn echter nog altijd veel zorgen en met name [minderjarige 1] dient nog traumabehandeling te krijgen. Gelet hierop acht het hof verdere inzet van hulpverlening gericht op contactherstel zoals de vader voorstaat op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.13.7.
Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen en de verzoeken van de vader in hoger beroep afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
24 juni 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.M.H. Nelissen, C.N.M. Antens en G.M. Goes en is op 19 december 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.