ECLI:NL:GHSHE:2024:4124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
200.347.163_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating van de schuldsaneringsregeling en toewijzing van het verzoek tot toelating

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling. [appellant] had eerder een verzoek tot toelating ingediend bij de rechtbank Limburg, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellant] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek. De rechtbank stelde vast dat een groot deel van de schulden recent was ontstaan en dat er geen poging was gedaan om de schulden minnelijk te regelen, vooral vanwege de houding van de Belastingdienst.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunten herhaald en nieuwe gegevens overgelegd, waaronder een specificatie van de ontstaansdata van zijn schulden. Het hof heeft de argumenten van [appellant] in overweging genomen en vastgesteld dat de recente schulden op naam van zijn dochter stonden, waarvoor hij niet aansprakelijk was. Het hof concludeerde dat [appellant] voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was en dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 19 december 2024
Zaaknummer : 200.347.163/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/333214 / FT RK 24/357
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. D.G.A. Rossi te Kerkrade.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 oktober 2024.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties 1 en 2, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2024, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 december 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Rossi;
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder 1] , beschermingsbewindvoerder namens [instantie] (tot 1 oktober 2024 betrokken bij [appellant] ), hierna te noemen: [beschermingsbewindvoerder 1] ;
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder 2] , beschermingsbewindvoerder namens [instantie] (vanaf 1 oktober 2024 betrokken bij [appellant] ), hierna te noemen: [beschermingsbewindvoerder 2] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 september 2024, ingekomen ter griffie op 6 november 2024;
- de stukken van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2024; en
- de brief met producties 3 en 4 van mr. Rossi d.d. 20 november 2024.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit het procesdossier blijkt een totale schuldenlast van € 152.621,44. Daaronder bevindt zich een preferente schuld aan de Belastingdienst van € 56.869,60. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden, omdat de Belastingdienst heeft laten weten niet mee te willen werken aan een buitengerechtelijk schuldregelingstraject.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat een groot deel van de schulden is ontstaan in de afgelopen drie jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift en dat van een aantal schulden de ontstaansdatum niet bekend is. De rechtbank heeft daarnaast geconstateerd dat niet is getracht om de schulden minnelijk dan wel middels een dwangakkoord te regelen omdat de Belastingdienst, volgens de medewerker van de [instantie] , gezien de aard van de vordering op voorhand zou weigeren.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij de verklaring van [appellant] dat een groot deel van de (recente) schulden toe te schrijven is aan de koopverslaving van zijn destijds minderjarige dochter, niet kan toetsen. De rechtbank ziet alleen dat er schulden blijven ontstaan, ondanks het beschermingsbewind dat op 16 maart 2021 is uitgesproken.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat, gelet op het voormelde, geen sprake is van een bestendige financiële situatie. Om die reden is de rechtbank niet toegekomen aan de beoordeling van het beroep van [appellant] op de zogenaamde hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij voert in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aan:
  • [appellant] is ten aanzien van het ontstaan van de schulden altijd te goeder trouw geweest (grief 1). De schuld bij de Belastingdienst is ontstaan omdat de onderneming van [appellant] hard werd getroffen door zowel de Brexit als de coronapandemie. Door teruglopende inkomsten kon [appellant] de boekhouder niet meer betalen, waardoor de jaarstukken niet meer werden gepubliceerd. Als gevolg hiervan heeft de Belastingdienst ambtshalve aanslagen opgelegd.
  • Daarnaast is ten onrechte overwogen dat van een aantal schulden de ontstaansdatum niet bekend is (grief 2). [appellant] heeft in hoger beroep een nieuw overzicht aangeleverd waarin alle schulden zijn voorzien van een juiste ontstaansdatum.
  • Ook zijn de ontstaansdata van een aantal schulden niet juist opgenomen in de in eerste aanleg overgelegde crediteurenlijst (grief 4). De betreffende schulden zijn volgens [appellant] veel langer geleden ontstaan. Ter onderbouwing hiervan verwijst [appellant] nogmaals naar het nieuwe overzicht met de juiste ontstaansdata dat hij heeft aangeleverd.
  • Voorts zijn de recentere schulden (C18 tot en met C24, C26, C27, C29 en C30 op de crediteurenlijst d.d. 13 juni 2024) ontstaan door internetaankopen van de destijds minderjarige dochter van [appellant] (grief 6). De schulden zijn dus niet door toedoen van [appellant] ontstaan. [appellant] wist niet van deze aankopen en toen hij erachter kwam, heeft hij alles gedaan om de aankopen terug te draaien. Zijn dochter kampte met problematiek in de vorm van een koopverslaving.
  • De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de verklaring van [appellant] aangaande het ontstaan van schulden wegens de problematiek van zijn destijds minderjarige dochter niet kan worden getoetst (grief 5). [appellant] heeft e-mailcorrespondentie ingebracht waaruit blijkt dat hij heeft geprobeerd preventieve maatregelen te nemen door hulpverlening van de huisarts, de school en schuldhulpverlening voor zijn dochter in te schakelen omdat haar problematiek zo ernstig was.
  • Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is er wel getracht om de schulden minnelijk dan wel middels een dwangakkoord te regelen (grief 3). Zoals uit de toelichting van de medewerker van de [instantie] ter zitting is gebleken, heeft er contact plaatsgevonden met de Belastingdienst om een regeling te beproeven. Vanwege de weigerachtige opstelling van de Belastingdienst liepen die inspanningen op niets uit. In dat verband verwijst [appellant] ook naar de door de bewindvoerder op 18 juli 2024 ondertekende verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw.
  • Tot slot is er wel sprake van een bestendige financiële situatie (grief 7). Zoals hiervoor al aangegeven, waren de ontstaansdata van een aantal schulden onjuist vermeld en kunnen de overige schulden worden toegeschreven aan de problematiek waarmee de dochter van [appellant] te kampen had. Aangezien de dochter inmiddels meerderjarig is geworden, kunnen haar aankopen in de toekomst geen schulden voor [appellant] doen ontstaan. Uit de verklaring van de bewindvoerder volgt dat [appellant] alle afspraken goed nakomt. Op grond hiervan dient de hardheidsclausule uit artikel 288 lid 3 onder f Fw te worden toegepast.
  • Op basis van het voorgaande is [appellant] van mening dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen (grief 8).
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - toegevoegd dat hij graag wil werken, maar dat dit vanwege zijn fysieke gezondheid momenteel niet gaat. Ook heeft [appellant] aangegeven dat hij tot op heden niet is aangesproken door verkopers voor de schulden die zijn dochter op haar naam heeft gemaakt.
3.6.
[beschermingsbewindvoerder 1] en [beschermingsbewindvoerder 2] , beschermingsbewindvoerders, hebben ter zitting – kort weergegeven – nog aangevoerd dat de schulden die op naam van de dochter van [appellant] staan op advies van de gemeente op de schuldenlijst van [appellant] zijn gezet. Verder hebben zij verklaard dat [appellant] vanaf het moment dat het bewind is ingesteld erg goed meewerkt aan het traject, zijn vaste lasten netjes betaalt, geen nieuwe schulden maakt, een spaarsaldo heeft opgebouwd en uit zichzelf belangrijke wijzigingen omtrent zijn financiën en schulden doorgeeft.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
[appellant] moet worden aangemerkt als appellant
3.7.1.
Het hof stelt vast dat in de aanhef van het hoger beroepschrift De [instantie] , in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de heer [appellant] , als verzoeker staat vermeld. In het beroepschrift staat verder echter vermeld dat verzoeker zich niet kan verenigen met het vonnis waarin het door hem ingediende verzoek strekkende tot toepassing van de wettelijke schuldsanering is afgewezen en in het petitum van het beroepschrift wordt verzocht alsnog de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. Deze verzoeker kan alleen [appellant] betreffen, aangezien hij degene is die in eerste aanleg heeft verzocht om de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. Gelet hierop is het hof van oordeel dat [appellant] moet worden aangemerkt als verzoeker in het hoger beroep en dus als appellant. Het hof gaat er bij de verdere beoordeling dan ook van uit dat [appellant] het hoger beroep heeft ingesteld.
Wel te goeder trouw (grieven 1, 2, 4, 5 en 6)
3.7.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en overweegt daartoe het volgende.
3.7.4.
Allereerst constateert het hof dat er recente schulden op naam van [de dochter] op de crediteurenlijst van [appellant] staan. Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat deze schulden zijn ontstaan door de dochter van [appellant] . Zij heeft internetaankopen gedaan en deze vervolgens niet betaald. Omdat de aankopen op haar naam zijn gedaan, staan de schulden ook op haar naam. Het is het hof niet gebleken dat [appellant] als vader zonder meer aansprakelijk is voor deze schulden van zijn dochter. [appellant] is tot op het moment van de zitting niet aangesproken door de verkopers om de schulden van zijn dochter te voldoen. Het hof is daarom van oordeel dat deze schulden niet voor rekening van [appellant] komen en van zijn crediteurenlijst moeten worden afgehaald.
3.7.5.
Daarnaast is door [appellant] in hoger beroep een nieuwe specificatie van de juiste ontstaansdata van zijn schulden ingebracht. Op deze specificatie staan de ontstaansdata van alle schulden en hieruit blijkt dat een aantal schulden verder in het verleden zijn ontstaan dan vermeld stond op de crediteurenlijst die bij het verzoekschrift in eerste aanleg is overgelegd. [appellant] heeft e-mailcorrespondentie met de betreffende schuldeisers toegevoegd die dit bevestigt. Volgens de nieuwe lijst zijn de meeste schulden ontstaan buiten de termijn van drie jaar voorafgaand aan het indienen van het verzoek door [appellant] . Voor wat betreft de enkele schulden die wel binnen drie jaar voorafgaand aan het indienen van het verzoek door [appellant] zijn ontstaan, is het hof niet gebleken dat deze niet te goeder trouw zijn ontstaan.
Minnelijke regeling (grief 3)
3.7.6.
Uit artikel 285 lid 1 sub f Fw volgt dat voor de afgifte van een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, niet eerst een poging tot het komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling hoeft te worden gedaan, indien het aannemelijk is dat onvoldoende aflossingsmogelijkheden bij de schuldenaar of andere omstandigheden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. [appellant] heeft een grote schuld bij de Belastingdienst ten bedrage van € 56.869,60. De Belastingdienst heeft bij brief d.d. 28 maart 2024 expliciet kenbaar gemaakt dat hij niet instemt met het verzoek om mee te werken aan een minnelijke schuldregeling. Uit deze mededeling mocht [appellant] opmaken dat het onmogelijk is om met de Belastingdienst tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Gelet hierop heeft de [instantie] , naar het oordeel van het hof, terecht een poging achterwege gelaten om een minnelijk traject op te starten.
Verplichtingen uit schuldsaneringsregeling
3.7.7.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.8.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de processtukken en op hetgeen door en namens [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht, voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] gemotiveerd is om de schuldsaneringsregeling succesvol af te ronden. [beschermingsbewindvoerder 1] en [beschermingsbewindvoerder 2] hebben in hun hoedanigheid van voormalige beschermingsbewindvoerder respectievelijk huidige beschermingsbewindvoerder ter terechtzitting verklaard dat [appellant] goed meewerkt aan het bewind, zijn vaste lasten netjes betaalt, geen nieuwe schulden maakt en een spaarsaldo opbouwt. Ook geeft [appellant] uit zichzelf informatie aan zijn beschermingsbewindvoerder over wijzigingen met betrekking tot zijn financiën en schulden. Aan het voorgaande ontleent het hof het vertrouwen dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Conclusie
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat de reeds behandelde grieven (en daarmee impliciet grief 8) van appellant slagen. Nu [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, hij ook voldoet aan de toelatingsvereisten van artikel 288 lid 1 Fw en geen van de afwijzingsgronden van artikel 288 lid 2 Fw aan de orde is, kan [appellant] alsnog worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof komt daardoor niet toe aan de beoordeling van het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule (grief 7).
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep.
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant] ,
geboren te [plaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedatum] 1964,
wonende te [woonplaats] aan de [adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.G.J.M. van Ekert en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2024.