ECLI:NL:GHSHE:2024:4111

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
200.337.939_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van kinderalimentatie na hoger beroep met geschil over behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de door de rechtbank opgelegde kinderalimentatie van € 141,- per kind per maand voor zijn drie minderjarige kinderen. Hij stelde dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een te hoge behoefte van de kinderen en een te hoge draagkracht van hemzelf. De vrouw, verweerster in hoger beroep, voerde aan dat de rechtbank de behoefte correct had vastgesteld en verzocht het hof de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de financiële posities van partijen rechtvaardigde. De man had in 2021 een netto inkomen van € 18.357,90, maar zijn inkomen was wisselend en hij had geen vaste woonplaats. De vrouw had een inkomen uit een persoonsgebonden budget, maar het hof oordeelde dat de kinderalimentatie moest worden vastgesteld op basis van de draagkracht van de man.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 33,18 per kind per maand, met ingang van 22 mei 2023, en de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van beide ouders bij het vaststellen van kinderalimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.337.939/01
zaaknummer rechtbank : C/03/318252 / FA RK 23-1936
beschikking van de meervoudige kamer van 19 december 2024
inzake
[de man] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.P.J. Hendriks,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.M. Schurink-Smit.
De zaak in het kort:
De man is het niet eens met de kinderalimentatie van € 141,- per kind per maand die de rechtbank hem heeft opgelegd om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (6 jaar), [minderjarige 2] (5 jaar) en [minderjarige 3] (2 jaar).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 24 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 21 februari 2024 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 8 april 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof is verder ingekomen het V-formulier van 21 augustus 2024 met producties van de voormalige advocaat van de man (mr. L.P.W. Zanders).
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door een tolk in de Somalische taal, genaamd de heer S. Mahed (tolkennummer 3757).

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2019;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 3] ), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2022.
De man heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. Bij beschikking van 6 april 2023 is aan de man vervangende toestemming verleend om [minderjarige 3] te erkennen. Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2.
Bij beschikking van 20 augustus 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] een bedrag van € 50,- per maand zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant de beschikking van 20 augustus 2019 met betrekking tot de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] gewijzigd en is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bepaald op € 141,- per kind per maand met ingang van 22 mei 2023. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
4.2.
De man verzoekt in zijn beroepschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling bij het hof, vernietiging van de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 augustus 2019 te wijzigen voor zover deze ziet op de bijdrage van de man ten behoeve van [minderjarige 1] en in plaats daarvan de bijdrage op nihil te stellen, subsidiair op € 4,55 per maand, meer subsidiair op € 25,- per maand, vanaf 22 mei 2023 althans vanaf een zodanige datum als het hof juist acht;
 de bijdrage van de man ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vast te stellen op nihil, subsidiair op € 4,55 per kind per maand, meer subsidiair op € 25,- per kind per maand, vanaf 22 mei 2023 althans vanaf een zodanige datum als het hof juist acht;
 kosten rechtens.
4.3.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat:
  • er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de financiële posities van partijen rechtvaardigt.
  • de ingangsdatum 22 mei 2023 is;
  • de draagkracht van de man dient te worden verdeeld over al zijn elf kinderen.
Behoefte van de kinderen
5.2.1.
De rechtbank heeft de totale behoefte van de kinderen van partijen becijferd op € 1.245,- per maand, omgerekend € 415,- per kind per maand.
5.2.2.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte bij het berekenen van de behoefte is uitgegaan van een samenwoning van partijen. Partijen hebben slechts korte periodes, meerdere maanden, samen verbleven in Engeland. Dit was geen samenwonen. De vrouw en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hem twee keer bezocht, hij verbleef toen bij zijn broer en had geen eigen huis. [minderjarige 3] is pas daarna geboren en zij heeft dus sowieso nimmer in samenlevingsverband geleefd met haar ouders. Bij de behoefte van de kinderen moet worden uitgaande van het niet samenwonen van partijen, althans in ieder geval in de situatie van [minderjarige 3] .
Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de man hieraan toegevoegd dat partijen wel de intentie hadden om op termijn te gaan samenwonen.
De man verdiende in 2021 € 18.357,90 netto en dat moet worden verdeeld over twaalf maanden. Het inkomen dat hij in betere maanden verdient wordt gedeeltelijk besteed ter compensatie voor de maanden waarin hij veel minder of zelfs niet kan werken. De man berekent de naar 2023 geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en Nahaad op € 118,- per kind per maand en van [minderjarige 3] op € 96,33 per maand.
5.2.3.
De vrouw brengt hier tegenin dat partijen wel degelijk hebben samengewoond, ondanks dat de periodes van samenwoning kort waren. De vrouw verbleef met de kinderen in Engeland op het adres van de man en zij waren financieel afhankelijk van hem. Op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw hieraan toegevoegd dat partijen in Engeland een gezamenlijke huishouding voerden. Partijen verdeelden bepaalde rekeningen: de vrouw betaalde de huur en de man betaalde de gasrekening.
Het is juist dat de man in 2021 € 18.357,90 netto verdiende, maar dit inkomen moet niet worden uitgesmeerd over twaalf maanden. Dit bedrag moet over zes maanden worden verdeeld, want de periode dat hij heeft gewerkt is van 26 mei 2021 tot 19 november 2021. Het komt voor rekening en risico van de man dat hij steeds wisselt van baan en woonplek. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg € 3.059,- per maand. Omdat partijen in Engeland woonden hadden zij geen recht op kindgebonden budget. Het is niet wenselijk dat er voor [minderjarige 3] een andere behoefte wordt gehanteerd; dan is er sprake van een onterecht verschil. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de kinderen: de behoefte van de drie kinderen bedraagt € 242,33 per kind per maand, geïndexeerd naar 2023 (en niet 2024 zoals de vrouw abusievelijk schrijft) is dat € 271,33 per kind per maand.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.4.
Partijen zijn het erover eens dat ze meerdere periodes met elkaar in één huis hebben gewoond in Engeland. Volgens de man rechtvaardigt dat nog niet de conclusie dat ze samenwoonden. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man verklaard dat partijen wel de bedoeling hadden om op een later moment samen te gaan wonen. De vrouw wijst ter onderbouwing van haar standpunt dat zij in Engeland samenwoonden onder meer erop dat zij de huur betaalde en hij de gasrekening, hetgeen niet is betwist. In deze feiten en omstandigheden ziet het hof voldoende aanknopingspunten om, evenals de rechtbank, bij het berekenen van de behoefte van de kinderen uit te gaan van een situatie waarin partijen met elkaar hebben samengewoond
5.2.5.
Uit het partijdebat blijkt dat beide partijen van mening zijn dat de rechtbank de behoefte van de kinderen op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het hof deelt deze visie. De behoefte van € 415,- per kind per maand was namelijk gebaseerd op een maandelijks netto besteedbaar inkomen van de man (als gezinsinkomen) in 2021 van € 4.844,- per maand. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw € 8.292,- per jaar verdiende in 2021 en dat de man in 2021 € 18.357,90 netto verdiende in de periode van 26 mei 2021 tot 19 november 2021. Gebaseerd op de inhoud van de stukken en de verklaringen van partijen hierover, is het hof van oordeel dat een netto besteedbaar maandinkomen van € 4.844,- niet overeenkomt met de daadwerkelijke financiële situatie van destijds. Dit inkomen is te hoog. Het hof volgt de man echter niet in zijn stelling dat hij buiten de periode van 26 mei 2021 tot 19 november 2021 geen inkomen heeft gehad. Dat is niet aannemelijk. Nu de vrouw haar standpunt over de behoefte heeft bijgesteld en het hof dit standpunt aannemelijker acht dan het standpunt van de man op dit onderdeel, ziet het hof hierin voldoende aanleiding om de vrouw te volgen in haar standpunt dat de behoefte van de kinderen in 2021 € 242,33 per kind per maand bedroeg. Het hof ziet hierbij geen aanleiding om voor [minderjarige 3] van een andere behoefte uit te gaan. Het is weliswaar juist dat de samenwoning van partijen was geëindigd in februari 2022 en dat [minderjarige 3] in maart 2022 is geboren, maar omdat [minderjarige 3] met de vrouw in gezinsverband met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] woont, zal het hof om pragmatische redenen de behoefte van [minderjarige 3] gelijk stellen aan die van haar broer en zus.
Draagkracht van de man
5.3.1.
De rechtbank is ter becijfering van de draagkracht van de man uitgegaan van een fictief netto besteedbaar inkomen van € 4.844,- per maand en een totale draagkracht van € 1.551,- per maand, te verdelen over elf kinderen, wat resulteerde in een kinderalimentatie in deze procedure van € 141,- per kind per maand.
5.3.2.
De man voert aan dat de rechtbank zijn inkomen onjuist heeft berekend. Het is weliswaar juist dat hij een inkomen had van £ 5.012,24 minus £ 790,00 belasting, maar dat was een totaalbedrag en geen maandinkomen. Zijn inkomen ligt gemiddeld veel lager en is zeer wisselend. In sommige maanden kan hij heel goed verdienen en in andere maanden heeft hij weinig tot geen inkomen. De man woont niet op een vaste plek. De man wenst daarom uit te gaan van een netto besteedbaar inkomen in 2023 van € 1.293,- per maand en een daarmee corresponderende totale draagkracht van € 50,- per maand. De man heeft in 2024 nog geen inkomen verdiend, maar hij verwacht een soortgelijk gemiddeld inkomen te kunnen verwerven. Op de mondelinge behandeling heeft de man hieraan toegevoegd dat hij nu in Engeland woont en dat hij leeft van zijn spaargeld. In heel 2024 heeft hij € 2.000 euro,- verdiend. Hij woont bij vrienden waardoor hij geen onkosten heeft. De zorgkorting van 5% kan niet worden verzilverd.
5.3.3.
De vrouw verweert zich en stelt dat het duidelijk is dat de man kan werken en dat hij een goed inkomen kan verwerven. Het is een persoonlijke keuze van de man om geen vaste woonplaats te hebben en zich steeds te verplaatsen. Dit kan niet betekenen dat hij minder draagkracht heeft om voor zijn kinderen te zorgen. De vrouw berekent de verdiencapaciteit van de man (uitgaande van zijn gemiddelde inkomens over verschillende periodes) op € 2.558,66 netto per maand en zijn draagkracht op € 365,- per maand. Omdat de draagkracht van de man moet worden verdeeld over elf kinderen, kan hij voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 33,18 per kind per maand bijdragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de zorgkorting niet kan worden verzilverd. De vrouw heeft hier op de mondelinge behandeling aan toegevoegd dat zij sinds februari 2024 een hoger inkomen heeft en daarmee een hogere draagkracht, maar dat zij daarmee nog steeds niet kan voorzien in de behoefte van de kinderen.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.4.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.2.5. overwogen, is het niet reëel om uit te gaan van een fictieve verdiencapaciteit van de man van € 4.844,- netto per maand. Voor een dergelijk hoog bedrag biedt het procesdossier onvoldoende aanknopingspunten. De kinderalimentatie die hieruit voortvloeit, van € 141,- per kind per maand, kan daarom niet in stand blijven.
5.3.5.
Het hof zal voor de becijfering van de draagkracht van de man uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van € 2.558,66 netto per maand conform de berekening van de vrouw. Aangezien de man in hoger beroep opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over zijn draagkracht, had het op zijn weg gelegen om zijn financiële situatie vanaf mei 2023 volledig inzichtelijk te maken voor het hof. Dat heeft hij nagelaten. De man zou werken bij verschillende werkgevers, maar het hof ziet daar niks van terug in de stukken. Ook heeft de man zijn stellingen dat hij woont bij vrienden, leeft van spaargeld en dat hij in heel 2024 maar € 2.000,- heeft verdiend, niet onderbouwd met stukken. Evenals de man heeft de vrouw een schatting gemaakt van de draagkracht van de man. Het hof ziet aanleiding de schatting van de vrouw te volgen en op grond van zijn inkomsten gedurende enkele maanden aannemelijk te achten dat de man een netto besteedbaar inkomen van € 2.558,66 zou kunnen verdienen en dat hiervan moet worden uitgegaan. De man heeft over de jaren 2023 en 2024 onvoldoende financiële gegevens overgelegd om van een lager inkomen uit te gaan. De draagkrachtberekening die de vrouw heeft gemaakt is gebaseerd op informatie die er wel is en haar schatting komt het hof redelijk voor. Op grond van het vorenstaande stelt het hof, conform de berekening van de vrouw die voor het overige niet door de man is weersproken, de beschikbare draagkracht van de man vast op € 365,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.4.
De rechtbank is niet overgegaan tot het becijferen van de draagkracht van de vrouw,
omdat zij een bijstandsuitkering ontving en zij geacht werd geen draagkracht te hebben. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij sinds februari 2024 geen bijstandsuitkering meer krijgt, maar een inkomen heeft uit een persoonsgebonden budget omdat zij haar moeder verzorgt. De vrouw krijgt iedere maand tussen de € 2.100,- tot € 2.500,- netto op haar rekening gestort. In tegenstelling tot de situatie bij de rechtbank lijkt de vrouw nu wel over een hogere draagkracht te beschikken. Dit doet echter in deze procedure in hoger beroep niet ter zake, omdat de kinderalimentatie wordt begrensd door de draagkracht van de man.
Vaststelling van de kinderalimentatie
5.5.
Het hof volgt tot slot partijen in hun stelling dat de zorgkorting niet kan worden verzilverd. Dit leidt ertoe dat de man zijn volledige draagkracht dient aan te wenden voor de kinderen en dat de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 22 mei 2023 dient te worden vastgesteld op € 33,18 per kind per maand (het hiervoor genoemde bedrag van € 365,- verdeeld over elf kinderen).

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en, opnieuw rechtdoende,
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 augustus 2019 waarbij een bijdrage in de verzorging en opvoeding is opgelegd ten behoeve van [minderjarige 1] en stelt de bijdrage voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] als volgt vast:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 mei 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018), [minderjarige 2] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2019) en [minderjarige 3] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2022) € 33,18 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep zodat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens, L.M.H. Nelissen en is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2024 in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, de griffier.