5.4Vermijdbaarheid
Indien de bestuurder van de BMW zich aan de maximumsnelheid van 50 km/h had gehouden en had waargenomen dat de bestuurster van de fiets de, door hem bereden, rijstrook op reed, dan had hij (afhankelijk van zijn reactietijd) met een comfortabele remming van ongeveer 3,14 m/s2, dan wel een krachtige remming van ongeveer 6,1 m/s2, vóór de botsplaats tot stilstand kunnen komen.
Het ongeval had dan niet plaatsgevonden.(zie navolgende berekening: Statische vermijdbaarheid)
Indien de bestuurder van de BMW zich aan de maximum snelheid van 50 km/h had gehouden, dan had de bestuurster van de Gazelle de rijstrook waarover de BMW reed over kunnen steken en was geheel op de doorsteek van de verkeersheuvel gekomen.
Het ongeval had dan eveneens niet plaatsgevonden.(zie navolgende berekening: Dynamische
vermijdbaarheid)
(pagina 30)
Aan de hand van de inpassing van de voertuigen en de beelden van het ongeval bleek dat de bestuurster met de fiets met de achterzijde van de fiets ongeveer 0,45 meter voorbij de rijstrookkant van de aansluiting van het pad en de Oranjelaan was toen zij werd aangereden door de voorzijde van de BMW. De fietslengte betrof ongeveer 1,8 meter. Vanaf de rijstrookkant had de fiets dan een afstand van ongeveer 1,8 + 0,45 = 2,25 meter afgelegd, op het moment van de botsing.
(
pagina 31)
Concreet betekent het dat, indien de BMW 50 km/h zou hebben gereden, de fietsster 2,44 maal de reeds afgelegde weg van 2,25 meter af had kunnen leggen.
Dus had de fietsster dan een afstand van (2,44 x 2,25 =) 5,49 meter af kunnen leggen.
De fietsster moest een afstand van 5,4 meter afleggen om geheel over de rijstrook te zijn. Dit betekent dat de bestuurster van de fiets de gehele rijstrook, bereden door de bestuurder van de BMW, over had kunnen steken en had de bestuurder van de BMW met een snelheid van 50 km/h zonder te remmen achter de fietsster langs kunnen rijden.
4.
Een geschrift, te weten het Schouwverslag van GGD Zuid-Limburg, d.d. 7 februari 2022, opgemaakt door [forensisch arts] , pagina’s 1 tot en met 3, voor zover inhoudende als relaas van de deskundige:
Cliënt: [slachtoffer]
Geboren: 28-08-1948
Datum schouw: 7 februari 2022
Reden aanvraag: Aanwijzing voor niet natuurlijke dood
Plaats van overlijden: Ziekenhuis
Gedurende de eerste weken na het verkeersongeval verliep het herstel van mevrouw redelijk voorspoedig. Zij was helder en bij bewustzijn. Later veranderde dit en zakte ze steeds vaker regelmatig weg. Dit werd veroorzaakt door een hersenbloeding. Deze is mogelijk direct na het ongeval ontstaan, echter was door de minimale omvang in eerste instantie niet zichtbaar op de scans. Mevrouw kreeg temperatuursverhoging waarvan het onderzoek naar de oorzaak van de infectie nog niet was afgerond. Ze was negatief getest op COVID. Tevens ging ze respiratoir achteruit (werking van longen en uitwisseling van gassen) en werd ze kortademig ondanks zuurstoftoediening (beademing).
Evaluatie
73-jarige vrouw die op haar fiets op 25-12-2021 door een automobilist met hoge snelheid werd aangereden. Ten gevolge van de botsing liep mevrouw ernstig en uitgebreid in- en uitwendig letsel op. Ondanks behandeling en de veelvuldige operaties ging zij de laatste periode achteruit. Een belangrijke factor was het heel geleidelijk ontstaan van een hersenbloeding.
Conclusie
Mevrouw is op 07-02-2022 om 01:23 uur overleden door een niet natuurlijke doodsoorzaak.
5.
Een geschrift, te weten een aanvulling op het schouwverslag d.d. 10 oktober 2022, opgemaakt door [forensisch arts] , voor zover inhoudende als relaas van de deskundige:
De hersenbloeding van mevrouw [slachtoffer] kon niet worden behandeld. Door de complexiteit van de hersenbloeding was een neurochirurgische interventie niet mogelijk. Tevens was een infectie ontstaan met een onbekende haard of oorsprong. Er was een vermoeden dat de bron van deze infectie mogelijk in de longen lag. Ondertussen ging mevrouw klinisch verder achteruit. Dit betekende, mede door de infectie, een steeds moeizamer en zwakker wordende ademhaling, een versnelde hartslag en een steeds grotere zuurstofbehoefte. De combinatie van de letsels, waaronder de hersenbloeding hebben geleid tot de dood.
6.
Het proces-verbaal van deskundigenverhoor door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Limburg, d.d. 9 november 2023, voor zover inhoudende als verklaring van [forensisch arts] :
Op vragen van de raadsman van de verdachte antwoordt de deskundige als volgt:
Hoe zeker is dat er een verband is tussen het ongeval op 25 december 2021 en de eind
januari 2022 geconstateerde hersenbloeding?
Er zijn casussen bekend waarbij beschreven wordt dat er tot 3 maanden overheen is gegaan
tussen de oorzaak en de constatering van de bloeding. Dus als iemand vandaag een klap
tegen zijn hoofd krijgt, kan het zijn dat als gevolg daarvan een hersenbloeding ontstaat die
pas na 3 maanden wordt geconstateerd. Dit zijn wel extremen, maar het kan dus heel lang
duren voor een hersenbloeding wordt geconstateerd.
Zouden er andere oorzaken kunnen zijn voor de hersenbloeding bij mevrouw?
Wat meespeelt is dat het een oudere dame is. De vaatwanden verouderen ook. Er hopen zich
eiwitten op in de hersenen en dan kunnen er sneller scheurtjes ontstaan in de vaten.
Mevrouw had ook forse botbreuken die zijn gefixeerd van buitenaf en een aantal zijn van
binnen vastgezet. In dat geval moet een patiënt, om trombose te voorkomen,
bloedverdunners krijgen. Die bloedverdunners kunnen dan weer een rol spelen bij de
hersenbloeding, maar dan is er samenhang met de breuken (oorzaak-gevolg).
Je hebt het ongeval en vervolgens komt mevrouw in het ziekenhuis terecht. Als het ongeval er niet was geweest dan zaten wij hier nu niet. Mevrouw had dan niet in het ziekenhuis gelegen. Door de behandeling moest ze bloedverdunners krijgen.
7.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 26 december 2021, dossierpagina’s 39-46, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
V: staat voor vraag verbalisant
A: staat voor antwoord verdachte
(pagina 42)
V: Welke snelheid geldt daar?
A: 50.
A: Ik kom daar bijna elke dag.
V: Hoe hard reed u voor de aanrijding?
A: Dat weet ik niet, maar waarschijnlijk wel harder dan 50.
V: Waarom denk je dat?
A: Als je bij die auto ook maar een klein beetje meer gas geeft, dan gaat ie al. De auto heeft 600 pk.
(pagina 44)
V: Wat is volgens jou nu de oorzaak van het ongeval? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
A: Als ik aan het opletten was, had het voorkomen kunnen worden.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat er geen sprake is van roekeloosheid aan de zijde van de verdachte en dat er geen causaal verband bestaat tussen de aanrijding en de dood van [slachtoffer] , reden waarom de verdachte ten aanzien van deze bestanddelen dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de roekeloosheid is, op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord, aangevoerd dat weliswaar kan worden vastgesteld dat de verdachte te hard heeft gereden, maar dat van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van roekeloosheid, geen sprake is. In de visie van de verdediging is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte op het moment van de aanrijding bezig was met het bedienen van de autoradio. Bovendien kan op basis van de verklaring van [getuige 3] niet worden geconcludeerd dat de BMW die deze getuige op 25 december 2021 heeft waargenomen, de door de verdachte bestuurde auto betrof. Nu er slechts sprake is van een overschrijding van de maximumsnelheid en uit jurisprudentie volgt dat er meer vereist is om ‘roekeloosheid’ aan te nemen, dient de verdachte in de visie van de verdediging van dit onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de causaliteit heeft de verdediging aangevoerd dat op basis van het procesdossier niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de hersenbloeding en infectie van mevrouw [slachtoffer] , die haar overlijden hebben veroorzaakt, het directe gevolg zijn van het tenlastegelegde, reden waarom de verdachte ook ten aanzien van dit gedeelte van de tenlastelegging zou moeten worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het vonnis waarvan beroep integraal dient te worden bevestigd. Anders dan de verdediging is de advocaat-generaal van mening dat er sprake is van roekeloosheid. De verdachte heeft immers circa 122 kilometer per uur gereden waar een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur was toegestaan en heeft daarbij hard opgetrokken. De verdachte is onoplettend geweest, aangezien hij bezig was met het bedienen van de autoradio, terwijl de overige inzittenden [slachtoffer] wel zagen en naar de verdachte zouden hebben geroepen dat hij moest uitkijken. De verdachte heeft echter niet geremd en/of uitgeweken. Uit de verklaring van [getuige 3] volgt bovendien dat die [getuige 3] vijf minuten voorafgaand aan het tenlastegelegde heeft gezien dat eenzelfde auto als de auto waar de verdachte in reed, snel voorbij kwam rijden. Uit de verklaring van [getuige 4] volgt dat hij de verdachte op de Sint Wirosingel met hoge snelheid voorbij zag rijden. Op basis van deze feiten en omstandigheden heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het gaat om roekeloosheid, nu er sprake is van een gedraging als bedoeld in artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 en de verdachte zich opzettelijk zodanig in het verkeer heeft gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate werden geschonden, terwijl daarbij gevaar te duchten was voor zwaar lichamelijk letsel of de dood. Tot slot heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat uit hetgeen gerapporteerd is door [forensisch arts] volgt dat er een causaal verband is tussen de tenlastegelegde aanrijding en de dood van mevrouw [slachtoffer] , reden waarom het verweer van de verdediging ook op dit punt dient te worden verworpen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het algemeen geldt dat onder ‘schuld’ als delictsbestanddeel een grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan die bestaat in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Of daarvan sprake is, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het komt er daarbij op aan of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid.
Onder roekeloosheid als zwaarste schuldvorm moet worden verstaan een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, terwijl de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 in samenhang met artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) is in elk geval sprake als het gedrag ook als een overtreding van artikel 5a lid 1 WVW 1994 kan worden aangemerkt. Artikel 5a lid 1 WVW 1994 beschrijft – niet uitputtend – een reeks gedragingen. Als de verdachte, door een of meer van dergelijke gedragingen te verrichten, opzettelijk zich zodanig in het verkeer gedraagt dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, kan dat gedrag als roekeloos worden aangemerkt als daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Bij het bewijs van het opzettelijk in ernstige mate overtreden van de verkeersregels komt het onder meer aan op de feiten en omstandigheden die zicht bieden op “de algehele instelling van de verdachte waar het in het concrete geval zijn deelname aan het verkeer betreft”.
Het hof stelt op basis van het procesdossier, alsmede het verhandelde ter terechtzitting, vast dat de verdachte op 25 december 2021 vanaf de rotonde bij de Sint Wirosingel tot aan het kruispunt gevormd door de Oranjelaan, Florasingel en Jagerstraat te Roermond met zeer hoge snelheid heeft gereden, te weten met een gemiddelde indicatieve snelheid van 122 kilometer per uur. Daarmee heeft de verdachte de toegestane maximumsnelheid op een relatief korte afstand – de afstand tussen voormelde rotonde en kruispunt bedraagt immers circa 400 meter – met ruim 70 kilometer per uur overschreden. Bovendien stelt het hof, op basis van het proces-verbaal van bevindingen zoals opgesteld door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (pagina’s 11-13 van het procesdossier), vast dat de verdachte meteen ten overstaan van verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij tijdens het rijden bezig was met de muziekbediening in de auto en de fietsster helemaal niet heeft gezien. Mede-inzittende [getuige 1] bevestigt dit ook ter plaatse en heeft verklaard dat hij plotseling hard riep: “Kijk uit” omdat het slachtoffer overstak met haar fiets. Het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van dit op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal te twijfelen, temeer nu de latere verklaringen van de verdachte, inhoudende dat hij niet ten tijde van de aanrijding, maar op een eerder tijdstip bezig was met het bedienen van de autoradio, tegenstrijdigheden bevatten. Zo heeft de verdachte op 15 maart 2022 verklaard dat hij op de Sint Wirosingel de autoradio aan het bedienen was, terwijl hij eerder, op 26 december 2021, verklaarde dat hij aan de volumeknop had gezeten toen hij aan het wachten was op [getuige 2] . Deze verklaringen van de verdachte zal het hof bij het oordeel over de mate van schuld derhalve buiten beschouwing laten.
Het hof is evenwel, anders dan de advocaat-generaal, maar met de verdediging, van oordeel dat de verklaring van [getuige 3] niet tot bewijs kan worden gebezigd. [getuige 3] heeft verklaard dat hij op 25 december 2021 omstreeks 15.45 uur op de Minderbroederssingel te Roermond een hard ronkend geluid van een optrekkende auto hoorde. Vervolgens zag hij een witte BMW, vermoedelijk van het type M6, in de richting van het Zwartbroekplein met veel te hoge snelheid rijden en twee auto’s inhalen. [getuige 3] heeft echter geen verklaring afgelegd over het signalement van de bestuurder en/of inzittende(n), dan wel het kenteken van de desbetreffende BMW. Mede gelet op enerzijds het tijdstip van en de afstand naar de plaats van het ongeval en anderzijds het tijdstip van de waarneming door [getuige 3] , is het hof van oordeel dat niet boven redelijke twijfel is verheven dat de auto die [getuige 3] heeft omschreven, de auto is geweest waarin de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde reed.
Resumerend is naar het oordeel van het hof op basis van het vorenoverwogene komen vast te staan dat de verdachte de maximumsnelheid op een afstand van circa 400 meter met ruim 70 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl hij bezig was met het bedienen van de autoradio. Door zijn onoplettendheid heeft de verdachte een fietser genaamd [slachtoffer] , die het kruispunt wilde oversteken, helemaal niet gezien en haar aangereden. Deze omstandigheden leiden volgens het hof tot het oordeel dat de verdachte ‘zeer onvoorzichtig en onoplettend’ heeft gereden, maar zijn niet toereikend voor het oordeel dat de verdachte ‘roekeloos’ (in juridische zin) heeft gereden. Immers, de verklaring van [getuige 3] kan niet tot bewijs kan worden gebezigd en het hof kan dus niet met voldoende zekerheid kan vaststellen dat de verdachte reeds voorafgaand aan het tenlastegelegde de maximumsnelheid fors heeft overschreden of anderszins het verkeer in gevaar heeft gebracht. Ook overigens blijkt niet uit het dossier dat de verdachte voorafgaand aan de aanrijding de maximum toegestane verkeerssnelheid langdurig heeft geschonden en/of andere verkeersregels herhaaldelijk heeft geschonden. Daarbij ontbreekt zicht op de “algehele instelling van de verdachte waar het in het concrete geval zijn deelname aan het verkeer betreft rond de tijd van het tenlastegelegde”. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte de verkeersregels niet ‘in ernstige mate’ als bedoeld in artikel 5a van de Wegenverkeersweg 1994 heeft geschonden. De verdachte zal derhalve van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank met betrekking tot de causaliteit tussen het tenlastegelegde en het overlijden van [slachtoffer] het volgende overwogen:
“
Op basis van de verklaringen van de forensisch geneeskundige concludeert de rechtbank dat de complicaties die uiteindelijk tot de dood van mevrouw [slachtoffer] geleid hebben, hun oorzaak vinden in het zeer ernstige letsel dat zij door het ongeluk heeft opgelopen. Er is dus een direct causaal verband tussen het ongeval en het overlijden.”
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen en neemt deze over. Bijgevolg verwerpt het hof het verweer van de verdediging in zoverre.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op 25 december 2021 in Roermond de fietsende [slachtoffer] heeft aangereden terwijl hij haar niet heeft gezien en waarbij hij de aldaar geldende maximumsnelheid fors heeft. Daardoor is een zwakkere deelnemer aan het verkeer, te weten een 73-jarige vrouw op een fiets, door verdachte aangereden en zwaar gewond geraakt. Op 7 februari 2022 is het slachtoffer aan haar verwondingen overleden. Uit de ten behoeve van de terechtzitting in hoger beroep opgestelde slachtofferverklaring blijkt dat de zoon van het slachtoffer tot op de dag van vandaag kampt met persoonlijk leed naar aanleiding van het incident, dat heeft geleid tot het verlies van zijn moeder, en worstelt met PTSS en traumaklachten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat geen enkele straf recht zal kunnen doen aan het leed van de nabestaanden. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 oktober 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. In dat verband heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij werkzaam is als bezorger van medicatie. Ook heeft hij verklaard dat hij zich de rest van zijn leven schuldig zal blijven voelen over het feit dat door zijn toedoen mevrouw [slachtoffer] is overleden, hetgeen het hof oprecht overkomt. De verdachte heeft voorts verklaard dat bij hem naar aanleiding van het onderhavige incident een posttraumatische stressstoornis is gediagnosticeerd en dat hij daarvoor EMDR-therapie ondergaat. Tot slot heeft de verdachte verklaard dat hij nog bij zijn moeder woont en een relatie heeft. Oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt door de verdediging onwenselijk geacht, aangezien hij dan niet de nodige ondersteuning zou kunnen bieden aan zijn vriendin, die lijdt aan een vorm van autisme.
Tot slot heeft het hof acht geslagen op de reclasseringsrapportage d.d. 5 februari 2024, waaruit volgt dat de risico’s op recidive, letsel en onttrekken aan de voorwaarden worden ingeschat als laag. Uit de rapportage volgt tevens dat het bewezenverklaarde een grote impact heeft op het leven en psychisch welbevinden van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof kan, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, het leed van de nabestaanden en vanuit het oogpunt van generale preventie, niet worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Hiermee sluit het hof aan bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), die als vertrekpunt voor de op te leggen straf in gevallen vergelijkbaar aan de onderhavige uitgaan van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, noch in hetgeen overigens ter terechtzitting is aangevoerd, aanleiding om in dit geval van het hiervoor bedoelde vertrekpunt af te wijken.
Gelet op het vorenoverwogene zou het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden (240 dagen), in combinatie met een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren, zonder meer passend en geboden achten.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof in deze zaak evenwel nog het volgende.
Het hof heeft in aanmerking genomen dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte, langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij de behandeling in eerste aanleg met ruim twee maanden is overschreden, nu de verdachte op 25 december 2021 in verzekering is gesteld en de rechtbank op 6 maart 2024 het vonnis waarvan beroep heeft gewezen. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is het hof niet gebleken. Het hof zal derhalve in het voordeel van verdachte de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met vijf procent, hetgeen neerkomt op twaalf dagen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 228 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof ziet daarnaast, mede ter bescherming van de verkeersveiligheid, aanleiding om aan de verdachte daarnaast een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren op te leggen met aftrek overeenkomstig artikel 179 WVW1994.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.