3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten waartegen geen grieven zijn gericht. Daarnaast staan nog enkele andere feiten vast.
[geïntimeerde] , woonachtig in Rwanda, heeft op 4 februari 2022 met een vennootschap naar Rwandees recht, [bedrijf A] , (hierna: [bedrijf A] ) een schriftelijke koopovereenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat [bedrijf A] aan [geïntimeerde] een Hyundai Santa Fe zou leveren voor een koopsom van
€ 8.700,00. In de overeenkomst is voorts opgenomen dat [persoon A] de “manager director” is en dat hij [bedrijf A] vertegenwoordigt.
[bedrijf A] en [geïntimeerde] zijn mondeling overeengekomen dat het aankoopbedrag voor de auto van € 8.700,00 overgemaakt zou worden aan [appellante] .
Op 4 februari 2022 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 8.700,00 betaald op rekeningnummer NL09 INGB 0006 119 103 ten name van [appellante] met omschrijving: [bedrijf A] Rwanda.
In de koopovereenkomst is opgenomen dat de auto binnen drie maanden na de betaling geleverd zou worden aan [geïntimeerde] .
De gekochte auto is niet geleverd aan [geïntimeerde] .
[bedrijf A] heeft haar activiteiten feitelijk gestaakt, de kantoren zijn leeggeruimd en personeelsleden hebben elders werk gevonden in ieder geval vanaf januari 2023.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 4 januari 2023 [appellante] verzocht het betaalde bedrag van € 8.700,00 terug te betalen:
“(…)Het bedrijf van [persoon A] is in gebreke gebleven deze auto aan cliënt te leveren. Cliënt maakt daarom aanspraak op terugstorting van voormeld aan u in bewaring gegeven bedrag. (…)”
[appellante] heeft op 5 januari 2023 als volgt op deze brief gereageerd per e-mailbericht:
“(…) Uw cliënt heeft het bedrag niet in bewaring gegeven aan ons. Het geld heeft hij overgemaakt ter nakoming van een verbintenis tot betaling van een bedrag die [persoon A] had naar aanleiding van een koopovereenkomst van een auto. Dit blijkt ook uit de omschrijving van de overboeking. Derhalve betwisten wij dat uw cliënt ooit geld aan ons in bewaring heeft gegeven. (…)”
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 8.700,00, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 20 januari 2023 tot de dag van volledige voldoening en de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij het gevorderde bedrag onverschuldigd aan [appellante] heeft voldaan.
3.2.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.In het tussenvonnis van 15 maart 2023 heeft de kantonrechter in Breda zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de kantonrechter in Tilburg.
3.2.5.In het tussenvonnis van 12 april 2023 heeft de kantonrechter te Tilburg een mondelinge behandeling gelast.
3.2.6.In het eindvonnis van 19 juli 2023 heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 8.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 20 januari 2023, tot de dag van volledige betaling en [appellante] veroordeeld in de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.