ECLI:NL:GHSHE:2024:4005

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
20-003576-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van dierenactivisten wegens demonstratierecht en proportionaliteit bij binnendringen varkensstallen

Op 16 december 2024 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de zaak tegen een groep dierenactivisten die beschuldigd werden van het wederrechtelijk binnendringen van varkensstallen, in strijd met artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak was in hoger beroep aangespannen na een eerdere veroordeling door de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De dierenactivisten hadden op 13 mei 2019 de stallen betreden om aandacht te vragen voor dierenleed en de slechte leefomstandigheden van varkens. Het hof oordeelde dat de demonstratie vreedzaam was en dat de activisten handelden in het kader van hun demonstratierecht. Het hof stelde vast dat de varkensstallen tegen de wil van de eigenaar waren betreden, maar dat dit niet automatisch betekende dat het binnendringen wederrechtelijk was. Het hof concludeerde dat de activisten binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit handelden, aangezien hun doel was om misstanden in de varkenshouderij aan de kaak te stellen. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de activisten zich niet op vordering van de politie hebben verwijderd. Het hof sprak de verdachte vrij van alle tenlasteleggingen, omdat niet bewezen kon worden dat zij het strafbare feit had gepleegd. De uitspraak benadrukt de bescherming van het demonstratierecht en de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging door het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003576-19
Uitspraak : 16 december 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-116045-19 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993 ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ter zake van:
in het besloten erf bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen
en/of
wederrechtelijk in het besloten erf vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen,
veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 300,- subsidiair 6 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest naar rato van € 50,- per in voorarrest doorgebrachte dag, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straffen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf.
Door de verdediging is primair niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, subsidiair vrijspraak en meer subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Meest subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 13 mei 2019 te Boxtel tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in de woning, het besloten lokaal en/of het erf, op/aan [adres 2] bij [bedrijf] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, en/of zijn/haar/hun mededader(s), in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen door middel van braak en/of verbreking en/of wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met zijn/haar/hun mededader(s), althans alleen, niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Namens de verdachten is ten verweer betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe is het volgende aangevoerd:
De vervolging is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, wegens schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Strafrechtelijke vervolging levert strijd op van de artikelen 10 en/of 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is in ernstige mate geschonden.
Het recht op hoger beroep is geschonden.
Er zijn geen rechten van benadeelde partijen aan de orde.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a.
Vooropgesteld moet worden dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijk toetsing door de rechter. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of indien het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Een uitzonderlijk geval doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Dan is sprake van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing, dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur (ook wel omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Dit is de eerste grond op basis waarvan de verdediging de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betoogt.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige strafzaak de keuze om al dan niet strafrechtelijke vervolging in te stellen door het Openbaar Ministerie klaarblijkelijk is gemaakt op grond van een onderscheid tussen twee groepen activisten: de groep die na vordering van de politie om de stal te verlaten aan die vordering gehoor heeft gegeven en de groep die pas enige tijd later de stal heeft verlaten. De bedoeling was dat slechts diegenen die tot die laatste groep behoorden, zouden worden vervolgd.
De verdediging heeft betoogd dat deze vervolgingsbeslissing niet de uitkomst is van een redelijke en billijke belangenafweging, omdat alle dierenactivisten uit eigen beweging de varkensstal hebben verlaten en er feitelijk en in gedrag geen onderscheid tussen groepen bestond. Voorts is niet iedereen uit de door het Openbaar Ministerie als tweede groep aangeduide personen gedagvaard en is er onduidelijkheid of er vermenging tussen de beide groepen heeft plaatsgevonden.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging. Daartoe stelt het hof voorop dat de keuze die het Openbaar Ministerie heeft gemaakt om een strafvervolging te baseren op het genoemde onderscheid niet onbegrijpelijk is. Immers, de verdachten zijn strafrechtelijk vervolgd ter zake van overtreding van artikel 138 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De tweede zinsnede van dat artikel ziet op het zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen van de plaats waar is binnengedrongen. Blijkens het proces-verbaal zijn de activisten door de politie opgeroepen de stal te verlaten. Dat de leden van de groep die aan de vordering(en) ogenschijnlijk geen, althans niet onverwijld gehoor gaven en pas enige tijd later de stal verlieten zijn vervolgd, kan in dat licht bezwaarlijk in strijd worden geacht met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Degenen die aan de oproep gehoor gaven pleegden immers op dit onderdeel geen strafbaar feit nu zij aan de oproep gehoor gaven en degenen die hier geen gehoor aan gaven pleegden mogelijk wel een strafbaar feit. Dat zij enige tijd later wel het pand verlieten doet hieraan niet af, nu het mogelijke strafbare feit immers al door hen was gepleegd.
Dat er, zoals door de verdediging betoogd, voor de dierenactivisten zelf geen onderscheid was tussen groepen, niet iedereen uit de tweede groep zou zijn gedagvaard en er mogelijk vermenging tussen de beide groepen heeft plaatsgevonden, doet aan het vorenstaande niet af. Het was immers blijkens het proces-verbaal de vooropgezette bedoeling van politie en justitie de activisten uit de tweede groep te vervolgen. Het is niet aannemelijk geworden dat er door het Openbaar Ministerie welbewust een ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt bij de keuze om de ene persoon wel en de andere niet te vervolgen.
Ook overigens zijn uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die steun kunnen geven voor het oordeel dat sprake is geweest van een apert onevenredige vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie.
Ad b.
Indien door het optreden van politie en justitie een ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op grond- en/of mensenrechten, dan kan dit meebrengen dat het instellen of voortzetten van een strafrechtelijke vervolging niet meer opportuun te achten is.
De verdediging doet een beroep op artikel 10 EVRM (de vrijheid van meningsuiting) en artikel 11 EVRM (de vrijheid van vreedzame vergadering; demonstratievrijheid) en betoogt dat de aanhouding en daarop volgende dwangmiddelen en de verdere vervolging een ontoelaatbare inbreuk op die grondrechten opleveren en om die reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden.
Het door artikel 10 EVRM beschermde recht op vrijheid van meningsuiting is een zeer belangrijke verworvenheid in een democratische samenleving. Het geeft een ieder in beginsel het recht in vrijheid uiting te geven aan zijn of haar (al dan niet politieke) opvattingen. De omvang van de demonstratievrijheid vloeit voort uit de Grondwet (hierna: GW) en het EVRM. Artikel 9 GW waarborgt het recht van vergadering en betoging en vormt een onderdeel van het recht op vrijheid van vergadering (en vereniging) van artikel 11 EVRM. De tijdens een demonstratie geuite meningsuitingen worden bovendien beschermd door de artikelen 7 GW en 10 EVRM.
Echter, evenals andere door het EVRM gewaarborgde vrijheden, zijn deze vrijheden niet absoluut. Aangezien de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kunnen zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van – onder meer – de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de rechten van anderen.
De overheid kan bepaalde voorwaarden, restricties of sancties opleggen en dusdoende de uitoefening van deze vrijheden beperken. Het EVRM verbindt echter strikte voorwaarden aan deze interventiemogelijkheden van de overheid. Deze – cumulatieve – voorwaarden, zoals uitgewerkt in de rechtspraak van het EHRM, houden in dat:
in de inmenging voorzien is bij wet;
deze inmenging moet strekken tot het verwezenlijken van één van de doeleinden, genoemd in het tweede lid van artikel 10 onderscheidenlijk 11 EVRM en
de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Bij de vraag of de inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving spelen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een grote rol.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is met de politierechter van oordeel dat aan de onder 1 en 2 genoemde voorwaarden is voldaan. Het staat voldoende vast dat de ingezette dwangmiddelen en de strafvervolging van de verdachten ter zake van lokaalvredebreuk bij wet zijn voorzien en een op zichzelf legitiem doel dienen. De inbreuk op de door de art. 10 en 11 EVRM beschermde vrijheden had immers (mede) tot doel om verdere escalatie van de situatie bij de stal te voorkomen en om het eigendomsrecht van de stalhouder te verzekeren.
Ook is het hof van oordeel dat aan het vereiste dat de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving is voldaan. Wat er ook zij van de legitimiteit van de demonstratie door de dierenactivisten, vaststaat dat de bezetting van de varkensstallen op het moment van ingrijpen al bijna 9 uren had geduurd en dat er een gespannen situatie was ontstaan vanwege de buiten aanwezige boeren die bezig waren met een zogenaamde tegendemonstratie en die vernielingen hadden aangericht aan aldaar aanwezige auto’s van de dierenactivisten. De politie had zich tot dat moment terughoudend opgesteld door niet direct bij of kort na aanvang van de stalbezetting in te grijpen, maar door de hiervoor beschreven situatie kan gesteld worden dat ingrijpen inmiddels noodzakelijk was geworden.
Voor wat betreft de beslissing om de verdachte strafrechtelijk te vervolgen dient zoals gezegd de strafrechter terughoudendheid te betrachten bij het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het op het moment van het nemen van de beslissing tot al dan niet vervolgen zonneklaar was dat een strafrechtelijke veroordeling niet zou kunnen volgen. De keuze van het Openbaar Ministerie om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan is dan ook niet apert onevenredig te noemen. Het enkele feit dat de verdachte is vervolgd voor een op zichzelf relatief licht misdrijf doet daaraan niet af.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat door het optreden van politie en justitie geen ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op grond- en/of mensenrechten, zodat er geen reden is op die grond te beslissen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
Ad c. en d.
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in ernstige mate is geschonden. Die termijnschending levert, zo begrijpt het hof het verweer van de verdediging, op dat het recht op hoger beroep is geschonden.
Het hof overweegt als volgt:
De Hoge Raad heeft in geval van een overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt voorop gesteld dat dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderingsgevallen. Regel is dat een dergelijke overschrijding wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. Naar het oordeel van het hof is dit mutatis mutandis van toepassing op een eventuele schending van het recht op hoger beroep. Reeds op die grond verwerpt het hof het verweer.
Ad e.
De enkele omstandigheid dat er geen rechten van benadeelde partijen aan de orde zijn, kan geen grond opleveren voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Ook dit verweer wordt verworpen.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging op alle onderdelen.
Het hof verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.
Vrijspraak
Inleiding
Op 13 mei 2019 heeft de verdachte met een grote groep andere personen (voor de duidelijkheid zal hierna, wanneer wordt gesproken over de groep personen waarvan de verdachte op 13 mei 2019 deel uitmaakte, worden gesproken over “de dierenactivisten”) de varkensstallen van [bedrijf] betreden en zich daar een aantal uren opgehouden. Volgens de dierenactivisten was het doel om kort gezegd actie te voeren tegen dierenleed, meer in het bijzonder door aandacht te vragen voor een maatschappelijke misstand, te weten de slechte leefomstandigheden van varkens in een binnen de vleesindustrie representatieve varkensstal, en deze misstand in de publiciteit te brengen.
Het hof heeft, aan de hand van het dossier, hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht en hetgeen door de dierenactivisten tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard, vastgesteld dat de aard en volgorde van de gebeurtenissen als volgt is geweest:
  • Tussen 12:45 uur en 13:00 uur zijn de dierenactivisten de stallen binnen gegaan.
  • Om 12:57 uur was de politie ter plaatse en omstreeks 14.30 uur kwamen de eerste agenten de stallen binnen.
  • Gedurende de dag kwamen er boeren vanuit het hele land om [aangever] steun te betuigen. De situatie werd steeds grimmiger. Er werd kennelijk alcohol genuttigd door de aanwezige boeren en er werd een soort ‘tegenprotest’ gevoerd. Ook werden auto's van de dierenactivisten in de sloot geduwd, omgeduwd of anderszins beschadigd.
  • Omstreeks 18:00 uur heeft de politie de toegangsdeuren van de stallen afgesloten. De dierenactivisten konden niet meer naar buiten.
  • Omstreeks 21:27 uur heeft verbalisant [verbalisant] middels een megafoon de dierenactivisten gevorderd de stallen te verlaten, gevolgd door een mededeling dat men 5 minuten de tijd kreeg om het pand te verlaten. Na enkele minuten heeft verbalisant [verbalisant] nogmaals de dierenactivisten gevorderd de stallen te verlaten. Na deze vorderingen heeft een groep van 30 personen uit de groep van dierenactivisten de stallen verlaten. Deze personen werden op de binnenplaats van de boerderij tijdelijk opgehouden om ze op een later moment veilig te kunnen begeleiden. Een grote groep dierenactivisten bleef op dat moment in de stallen achter.
  • Omstreeks 22.02 uur begonnen de overige personen die zich nog in de stallen bevonden zich in de richting van de uitgang te begeven.
Geen braak of verbreking
Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat het bewijs tekort schiet dat de varkensstallen zijn betreden doordat de dierenactivisten de staldeuren hebben geforceerd. De dierenactivisten hebben ontkend dat zij dat hebben gedaan. [medeverdachte 1] heeft bijvoorbeeld verklaard: “
Het was niet de bedoeling om de deur te forceren. Toen we binnenkwamen, was de deur open. Ik liep er rustig heen, de stal in. [1] Getuige [getuige] , medewerker van [bedrijf] , heeft voorts bij de politie verklaard: “
Ik heb deze personen alleen naar binnen zien lopen. Ik heb geen vernielingen waargenomen in de stallen. [2]
Het hof heeft weliswaar kennis genomen van de omstandigheid dat er filmbeelden zouden zijn van het forceren van staldeuren, maar door de verdediging is aangevoerd dat dit niet van de stalbezetting op 13 mei 2019 kan zijn geweest. Aannemelijk is geworden dat twee of drie maanden eerder een andere dierenactivist in de varkensstallen van [bedrijf] is geweest. Het hof kan derhalve niet buiten twijfel vaststellen dat de genoemde filmbeelden betrekking hebben op de stalbezetting van 13 mei 2019. De persoon die op het filmpje te zien zou zijn bij het vernielen van de deur is niet vervolgd.
Het hof is voorts van oordeel dat, zelfs indien zou komen vast te staan dat er sprake zou zijn geweest van het forceren van staldeuren door een of meer personen op de bewuste dag, er geen aanwijzing is dat de verdachte een van die staldeur forcerende personen was of van dat forceren op de hoogte was. Ook van opzet in voorwaardelijke zin was geen sprake. Naar het oordeel van het hof kan niet in algemene zin worden gezegd dat de kans dat de stallen betreden zouden worden door middel van het forceren van de staldeuren aanmerkelijk was, noch dat die kans in dit specifieke geval door de verdachte is aanvaard.
Het hof spreekt de verdachte derhalve vrij van het bestanddeel braak en/of verbreking.
Geen wederrechtelijk binnendringen
Van wederrechtelijk binnendringen is in beginsel sprake wanneer een woning, besloten lokaal of erf wordt betreden tegen de onmiskenbare wil van de bewoner respectievelijk gebruiker. Van wederrechtelijk binnendringen als bedoeld in art. 138 Sr is volgens de Hoge Raad evenwel geen sprake indien buiten twijfel is gesteld dat ‘dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is’, waarbij onder andere kan worden gedacht aan het binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit uitoefenen van het demonstratierecht.
Het hof is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de varkensstallen zijn betreden tegen de wil van de aangever, [aangever] . De vraag is vervolgens of dat wederrechtelijk was als bedoeld in art. 138 Sr, met andere woorden: of de dierenactivisten binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit het demonstratierecht uitoefenden.
Het hof is van oordeel dat voor het door de dierenactivisten beoogde doel (het aan de kaak stellen van misstanden in de varkenshouderij) het noodzakelijk is om de situatie in de stallen met eigen ogen te zien teneinde daaraan publiciteit te kunnen geven. Het hof overweegt in dat kader, anders dan door de politierechter overwogen, dat de omstandigheid dat er al eerder beeldmateriaal was vervaardigd van de situatie in de varkensstallen van [bedrijf] hieraan niet afdoet. Immers, meerdere dierenactivisten hebben verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van dat beeldmateriaal. Het hof kan niet uitsluiten dat ook de verdachte daarvan niet op de hoogte is geweest. Daarvan dient dan ook te worden uitgegaan. Daar komt bij dat, zelfs als de verdachte daarvan op de hoogte is geweest, het tegen de achtergrond van het uitoefenen van het door de dierenactivisten beoogde doel van het aan de kaak stellen van misstanden in de varkenshouderij, een tweede maal maken van beeldmateriaal en de daaraan verbonden publiciteit geven niet op voorhand al als disproportioneel kan worden beoordeeld. Op de bewuste dag was er sprake van een actie waarbij “live” kon worden meegekeken met de bevindingen.
Voor de vraag of bij uitoefenen van het demonstratierecht de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn overschreden, zijn daarnaast nog de volgende feiten en omstandigheden van belang.
- De demonstratie heeft – van de zijde van de dierenactivisten – steeds een vreedzaam karakter gehad. Dat was ook de bedoeling, aldus [medeverdachte 1] : “
Ik zou nooit aan een niet-vreedzame demonstratie hebben meegedaan. Dat was voor mij een voorwaarde. [3]
  • Indien de varkensstallen zouden zijn betreden middels braak of verbreking, zou dat afbreuk kunnen doen aan de proportionaliteit. Echter, zoals hiervoor overwogen, kan het bestanddeel braak en/of verbreking niet worden bewezen.
  • Een te lang verblijf van de dierenactivisten in de stallen kan afbreuk doen aan de proportionaliteit, maar naar het oordeel van het hof is dat in de onderhavige zaak niet het geval, althans kan dat niet aan de verdachte worden tegengeworpen. Aanvankelijk was het kennelijk niet de bedoeling om zo lang in de stallen te blijven, zo blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] : “
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat bij het uitoefenen van het demonstratierecht de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn overschreden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de wederrechtelijkheid van het binnendringen als bedoeld in art. 138 lid 1 Sr in de stallen niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Geen “zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen”
Het tweede gedeelte van de tenlastelegging ziet op het in art. 138 lid 1 Sr bedoelde zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen van de plaats waar is binnengedrongen. Basisvoorwaarde is dat de dader aldaar reeds wederrechtelijk vertoeft en vervolgens zich niet aanstonds op vordering van of vanwege de rechthebbende verwijdert. Het zal van de omstandigheden afhangen wanneer dat het geval is. Vaak zullen twee aanmaningen om heen te gaan nodig zijn: de eerste om het wederrechtelijk vertoeven vast te stellen en de tweede om het niet verwijderen te constitueren.
Het hof heeft hierboven vastgesteld dat de wederrechtelijkheid van het binnendringen in de stallen niet wettig en overtuigend is bewezen. Datzelfde geldt, op dezelfde gronden als hierboven weergegeven, ook voor de wederrechtelijkheid van het vertoeven in die stallen. Reeds op die grond kan ook het tweede gedeelte van de tenlastelegging niet worden bewezen.
Daarnaast is het hof van oordeel dat het bewijs ervoor tekort schiet dat de dierenactivisten zich niet aanstonds op vordering van de politie (zijnde een vordering vanwege de rechthebbende) hebben verwijderd. Daartoe overweegt het hof, dat aan de hand van het dossier aannemelijk is dat de dierenactivisten, althans een deel van de dierenactivisten, niet op de hoogte zijn geweest van de aanmaning(en) van de politie. Uit het dossier komt naar voren dat sprake was van een hectische, verwarrende situatie. Verschillende dierenactivisten hebben verklaard dat zij geen (twee) vorderingen hebben gehoord. Zo verklaarde [medeverdachte 3] : “
Ik stond aan de andere kant van de stal. Dat was een andere wereld. Ik heb de vordering niet gehoord. [6] [verdachte] verklaarde: “
Ik heb één vordering gehoord en toen ben ik naar buiten gegaan.” [7] Anderen hebben verklaard dat er sprake was van verwarring over de bedoeling van de politie. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de verklaring van [medeverdachte 4] : “
Het was heel verwarrend. Er stond aan beide kanten een groep politieagenten. Van de ene groep politieagenten kregen wij te horen dat als wij de locatie direct verlieten, wij niet zouden worden aangehouden. De politieagenten die aan de andere kant stonden, waren nog aan het overleggen waardoor bij veel demonstranten verwarring ontstond wat nu precies de bedoeling was. [8] En [medeverdachte 1] heeft verklaard: “
De stal is zo groot, we waren aan de andere kant nog bezig met een andere agent. [9]
Naar het oordeel van het hof is het bovendien niet aannemelijk dat de dierenactivisten de varkensstallen niet wilden verlaten toen zij daartoe door de politieagenten werden opgeroepen. Zij waren immers al veel langer dan de bedoeling was in de stallen geweest, waarin zij bovendien enige tijd opgesloten waren geweest. [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat zij zelfs de brandweer hebben gebeld omdat een aantal van hen onwel werden door de ammoniaklucht maar niet naar buiten mochten. Zij hebben de varkensstallen uiteindelijk ook vrijwillig verlaten; daar hoefde geen politie-ingrijpen aan te pas te komen.
Het hof kan, ten slotte, niet uitsluiten dat er onder de dierenactivisten wel degelijk verdachten zijn geweest die de vordering(en) hebben gehoord en begrepen, en derhalve het delict van art. 138 lid 1 Sr. hebben begaan. Aan de hand van het dossier kan evenwel niet worden vastgesteld voor welke van hen dit wel of niet zal hebben gegolden. Dat geldt ook ten aanzien van de verdachte. Geen van de verdachten heeft verklaard gehoord te hebben dat zij de stallen moesten verlaten, maar dit willens en wetens niet te hebben gedaan. Ten aanzien van geen van de verdachten heeft de politie gerelateerd dat hij of zij na een persoonlijke vordering daartoe door een van de aanwezige verbalisanten heeft geweigerd de stallen te verlaten.
Conclusie
Het hof heeft, alles overziend, uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte van de gehele tenlastelegging worden vrijgesproken.
Onderzoekswensen
Gelet op de gegeven vrijspraak is het hof van oordeel dat de verdediging geen redelijk belang meer heeft bij de bij appelschriftuur gedane verzoeken tot het horen van een aantal getuigen en/of tot toevoeging van bepaalde stukken aan het dossier. Het hof zal deze verzoeken daarom afwijzen.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaartniet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en
spreektde verdachte daarvan
vrij.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras en mr. drs. A. Burgmeijer, griffiers,
en op 16 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 november 2024 van [medeverdachte 1] .
2.Het proces-verbaal van verhoor getuige van 15 mei 2019, bijlage 2.1.13 in het procesdossier.
3.Verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 november 2024 van [medeverdachte 1] .
4.Verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 november 2024 van [medeverdachte 1] .
5.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] van 14 mei 2019, bijlage 1.5.1 in het procesdossier.
6.Verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 november 2024 van [medeverdachte 3] .
7.Verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 november 2024 van [verdachte] .
8.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] van 14 mei 2019, bijlage 1.22.1 in het procesdossier.
9.Verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 november 2024 van [medeverdachte 1] .