ECLI:NL:GHSHE:2024:3948

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
20-002488-22OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en oplegging betalingsverplichting ter ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 12 december 2024 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 oktober 2022. In deze zaak, met parketnummer 20-002488-22OWV, ging het om een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene heeft vastgesteld op € 221.048,48. De betrokkene heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep verricht en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en de argumenten van de verdediging, die pleitte voor afwijzing van de ontnemingsvordering.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en heeft dit voordeel geschat op € 228.025,-. De verdediging had betoogd dat de ontnemingsvordering moest worden afgewezen, maar het hof heeft dit verweer verworpen, aangezien het de veroordeling van de rechtbank heeft bevestigd. Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen, in overeenstemming met de nieuwe wetgeving die op 1 januari 2020 in werking is getreden.

Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden, maar heeft besloten hieraan geen verdere consequenties te verbinden, omdat de rechtbank al rekening had gehouden met deze overschrijding in de onderliggende strafzaak. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002488-22 OWV
Uitspraak : 12 december 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 21 oktober 2022 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-860056-19 tegen:

[betrokkene],

geboren te [geboortegegevens],
wonende te [adresgegevens 1]
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 221.048,48 en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft vanwege de in de onderliggende strafzaak bepleite vrijspraak afwijzing danwel niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het beroepen vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
De bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op dit verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit verkorte arrest gehecht
De schatting van het voordeel
De veroordeling
De rechtbank heeft betrokkene veroordeeld (vonnis met parketnummer 01/860056-19 van 21 oktober 2022) tot straf ter zake van het plegen van gewoontewitwassen in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 1 februari 2019.
Dit hof heeft vervolgens bij arrest van heden (parketnummer 20-002487-22) de betreffende veroordeling bevestigd.
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan, aangezien de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen dan wel het openbaar ministerie daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de in de onderliggende zaak bepleite vrijspraak.
Het hof verwerpt dit verweer reeds omdat het hof het veroordelend vonnis van de rechtbank heeft bevestigd.
Eenvoudige kasopstelling
Met de rechtbank neemt het hof de kasopstelling in het dossier (dossierpagina 1092 e.v.) tot uitgangspunt voor de schatting van het voordeel met de navolgende aanpassingen.
1.
Door het hof wordt niet als contante uitgave voor de verbouwing meegenomen de uitgave aan [naam] ten bedrage van € 70.000,- (dossierpagina 1128) nu het hof met de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel is dat niet aannemelijk is dat betrokkene dit bedrag aan [naam] heeft verstrekt.
2.
De kasopstelling voor de schatting van het voordeel wordt door het hof slechts meegenomen over de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 februari 2019. De kasopstelling in het dossier kent een langere onderzoeksperiode te weten 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2019. De periode van 1 februari 2019 tot laatstgenoemde datum van 30 juni 2019 kan echter niet in de schatting worden betrokken omdat deze is gelegen na de in de onderliggende strafzaak bewezenverklaarde periode. De periode van 1 januari 2013 tot 1 oktober 2015 kan gelet op het bepaalde in artikel 36e lid 3 Sr wél bij de schatting worden betrokken.
Voorgaande betekent dat de navolgende posten niet als contante ontvangsten dan wel contante uitgaven in de kasopstelling zullen worden betrokken (dossierpagina 1159 en 1160):
Contante uitgaven:
15-02-2019: € 355,98
26-02-2019: € 361,67
26-02-2019: € 2.259,66
26-02-2019: € 2.176,95
26-02-2019: € 1.169,40
30-06-2019: € 1.958,32
30-06-2019: € 680,60
Totaal: € 8.962,58
Contante ontvangsten:
18-03-2019: € 9.900,00
19-03-2019: € 6.000,00
23-03-2019: € 20,00
10-04-2019: € 20,00
Totaal € 15.940,00
3.
In het dossier (dossierpagina 1147) is het eindsaldo per 26 februari 2019 vastgesteld, zijnde een bedrag van € 327,15 dat tijdens de doorzoeking op voormelde datum werd aangetroffen. Nu deze datum eveneens na de bewezenverklaarde periode is gelegen maar het aannemelijk is dat verdachte ook op 1 februari 2019 over dat geldbedrag beschikte zal het hof dit eindsaldo wel in de kasopstelling betrekken.
Verkort weergegeven schat het hof het voordeel op de navolgende wijze:
Beginsaldo per 1 januari 2013 € 1.024
+/+Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 44.390,04 (=€ 60.330,04 -/- € 15.940,-)
-/- Eindsaldo contant 1 februari 2019 € 327,15
Beschikbaar in de periode van 1 januari 2013 tot 1 februari 2019 voor het doen van uitgaven per kas: € 45.086,89
-/- Werkelijke in voornoemde periode gedane contante uitgaven per kas inclusief bankstortingen € 273.112,79 (€ 352.075,37 -/- € 70.000,- -/- € 8.962,58)
Verschil (€ 45.086,89 -/- € 273.112,79 =) € 228.025,- negatief (afgerond).
Het hof stelt het geschatte voordeel anders dan de rechtbank derhalve vast op € 228.025,-
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg is overschreden.
Het hof stelt de aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg op 1 februari 2019, zijnde de datum waarop beslag werd gelegd op de woning van verdachte gelegen aan [adresgegevens 1]. Het vonnis van de rechtbank is van 21 oktober 2022, hetgeen betekent dat de redelijke termijn van twee jaren met ruim 8 maanden is overschreden.
Voor wat betreft de fase van het hoger beroep stelt het hof de aanvang van deze termijn op 4 november 2022, zijnde de datum waarop door betrokkene hoger beroep is ingesteld. Het einde van de termijn wordt gesteld op de datum van dit arrest, zijnde 12 december 2024. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaren met ruim een maand overschreden.
Het hof volstaat met de enkele constatering van beide overschrijdingen en zal daaraan geen verdere consequenties verbinden omdat in de onderliggende strafzaak door de rechtbank al met de overschrijding van de redelijke termijn is rekening gehouden door aan verdachte een lagere gevangenisstraf op te leggen. In de geringe overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep ziet het hof evenmin aanleiding de betalingsverplichting te matigen.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 heeft het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kracht van wet gekregen. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt.
Het hof hanteert, overeenkomstig de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde uitgangspunten, bij de berekening van de duur van deze gijzeling voor elke volle € 50,00 van de betalingsverplichting één dag. De maximale duur van de gijzeling bedraagt ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht drie jaren.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 1080 dagen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 228.025,00 (tweehonderdachtentwintigduizend vijfentwintig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 228.025,00 (tweehonderdachtentwintigduizend vijfentwintig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen
Aldus gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 12 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. W.F. Koolen en mr. J.H.W. van der Meijs zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.