ECLI:NL:GHSHE:2024:3941

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
200.339.097_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een maatschap tot stand is gekomen tussen appellant en erflater

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, de beschikking van de kantonrechter van 10 augustus 2023 aanvecht. De kern van het geschil betreft de vraag of er een maatschap tot stand is gekomen tussen de appellant en de erflater, [persoon A]. De kantonrechter had geoordeeld dat er geen verplichting bestond voor de geïntimeerde, die optreedt als vereffenaar van de nalatenschap, om uitvoering te geven aan de maatschapsovereenkomst. De appellant stelt dat er wel degelijk een maatschap is ontstaan, maar het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de vereiste samenwerking en verdeling van voordelen die een maatschap kenmerken. Het hof bevestigt dat de maatschapsovereenkomst niet heeft geleid tot een werkelijke samenwerking en dat de appellant niet heeft aangetoond dat er daadwerkelijk voordelen zijn verdeeld. De uitspraak van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerde. De uitspraak is gedaan op 10 december 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.339.097/01
arrest van 10 december 2024
in de zaak van
[appellant],
[woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem, gemeente Gulpen-Wittem,
tegen
[geíntimeerde] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van[persoon A] ,
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geíntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van der Wende te [plaats] ,
op het ingestelde hoger beroep van de beschikking van 10 augustus 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] en [geíntimeerde] als verzoekers op de voet van artikel 96 Rv.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 0329396 \ OV VERZ 23-10)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde beschikking. Blijkens het gezamenlijk verzoekschrift hebben partijen zich het recht voorbehouden om in hoger beroep te mogen gaan tegen de gegeven beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het hoger beroepschrift met producties 1-6.4;
  • de memorie van antwoord met producties 1-2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen (kenbare) grieven gericht. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Op 14 april 2019 is in de [gemeente] overleden [persoon A] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] en laatst wonende te [adres] (hierna: erflater).
3.1.2.
Erflater heeft bij testament van 23 november 2018 zijn partner, [persoon B] , geboren te [geboorteplaats] (Kenia) op [geboortedatum 2] , tot enig erfgenaam benoemd. [persoon B] voornoemd heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard.
3.1.3.
Erflater heeft aan zijn broer [persoon C] volmacht gegeven om de nalatenschap namens [persoon B] te beheren en te vereffenen.
3.1.4.
Op 22 januari 2020 is [persoon B] in Kenia overleden. Met haar overlijden is de aan broer [persoon C] gegeven volmacht geëindigd.
3.1.5.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 4 februari 2021 is vervolgens verzoeker Van der Meulen benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater.
3.1.6.
Erflater en [appellant] zijn op 23 december 2016 een maatschapsovereenkomst aangegaan, ingaande 1 januari 2017. In artikel 2 van de overeenkomst is bepaald dat de maatschap tot doel heeft de uitoefening voor gezamenlijke rekening en risico van een akker- en tuinbouwbedrijf, veeteelt en natuur.
3.1.7.
In artikel 13 lid 1 van de maatschapsovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst ten aanzien van een partij eindigt bij overlijden. Artikel 14 biedt vervolgens de andere maat de mogelijkheid de maatschap voort te zetten. Dit voortzettingsrecht moet binnen 6 maanden na beëindiging van de maatschap bij aangetekend schrijven of deurwaardersexploot kenbaar worden gemaakt. De voortzettende maat kan de zaken en rechten die de uittredende maat op eigen naam heeft doch die hij in de maatschap in gebruik en genot of in economische eigendom heeft ingebracht, overnemen.
3.1.8.
[appellant] heeft bij e-mail van 28 mei 2019 aan broer [persoon C] bericht dat hij gebruik wil maken van het voortzettingsrecht.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.1.
Partijen hebben aan de kantonrechter de vraag voorgelegd of op [geíntimeerde] op grond van de overeenkomst van maatschap de verplichting rust om uitvoering te geven aan het vermogensbeding en overnamebeding zoals opgenomen in artikel 15. Mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord dan vragen partijen de kantonrechter om uitsluitsel te geven over de vraag of het vermogens- en overnamebeding alle tot de nalatenschap behorende registergoederen omvat of enkel de registergoederen die in gebruik zijn bij [appellant] zoals aangegeven in het onder 2.8 van het verzoekschrift gegeven overzicht alsmede de percelen [perceel A] (groot 1.03.38 ha) en [perceel B] (groot 0.58.30 ha), of enkel de registergoederen die in gebruik zijn bij [appellant] zoals aangegeven in het overzicht onder 2.8. van het verzoekschrift.
3.2.2.
In de beschikking heeft de kantonrechter
- voor recht verklaard dat op grond van de overeenkomst van maatschap op [geíntimeerde] geen verplichting rust om uitvoering te geven aan het vermogensbeding en overnamebeding zoals opgenomen in artikel 15,
- de proceskosten gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking, en heeft verzocht dat het hof, opnieuw rechtdoende, voor recht zal verklaren dat op grond van de overeenkomst van maatschap op [geíntimeerde] jegens [appellant] de verplichting rust om uitvoering te geven aan het vermogensbeding en overnamebeding zoals opgenomen in artikel 15 van die overeenkomst.
3.4.
[geíntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Is van een maatschap sprake geweest?
3.5.
De kantonrechter heeft overwogen dat uit artikel 7A:1655 BW vier essentiële elementen naar voren komen waaraan een maatschap moet voldoen. Indien alle vier de elementen aanwezig zijn, dan is daarmee de personenvennootschap een feit. Voor het ontstaan van een maatschap dient sprake te zijn van:
een overeenkomst;
(gelijkwaardige) samenwerking;
de inbreng van ‘iets’, zoals arbeid of vermogen; en
dat het door de werkzaamheden (het hof begrijpt:) behaalde resultaat (zowel positief als negatief) wordt verdeeld.
De kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat als één of meer van deze elementen ontbreken er geen sprake (meer) kan zijn van (het hof begrijpt:) een maatschap als bedoeld in artikel 7A:1655 BW.
3.6.
Tegen deze overwegingen is geen (kenbare) grief van [appellant] gericht. Het hof neemt deze overwegingen dan ook tot uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of tussen [appellant] en erflater een maatschap is ontstaan.
3.7.
Het hof beantwoordt deze vraag, met de kantonrechter, ontkennend. Vast staat dat een maatschapsovereenkomst op 23 december 2016 is ondertekend door [appellant] en erflater, ingaande op 1 januari 2017. Er is geen staat van inbreng zodat onduidelijk is of, en zo ja welke, goederen door [appellant] en erflater zijn ingebracht. De landbouwgronden van erflater zijn in ieder geval niet ten behoeve van de maatschap gebruikt. [appellant] heeft de landbouwgronden wel bewerkt, maar hij heeft de opbrengst als gevolg van de bewerking van de gronden van erflater niet ingebracht in de maatschap, althans daarvan blijkt niet.
3.8.
Dat (enige) uitvoering is gegeven aan de overeenkomst is het hof niet gebleken. Tussen partijen is niet in geschil dat door de maatschap geen administratie is gevoerd en dat er geen jaarstukken zijn opgemaakt. Accon AVM heeft erflater ondersteund bij zijn financiën maar was niet op de hoogte van het bestaan van een maatschap en heeft pas van de maatschapsovereenkomst van 23 december 2016 vernomen na het overlijden van erflater. Door Accon AVM is de administratie tijdens het leven van erflater verwerkt als een eenmanszaak (productie 16 bij akte 8 mei 2023). De stelling van [appellant] dat het door de werkzaamheden ontstane voordeel tussen hem en erflater werd verdeeld, is door [geíntimeerde] betwist. [appellant] heeft deze stelling en ook zijn stelling dat er onderling werd verrekend niet geconcretiseerd, noch met enig stuk onderbouwd. De verwijzing naar het tussen partijen gevoerde What’s app-verkeer biedt ten aanzien hiervan geen aanknopingspunt. Dat er op enig moment voordeel (zowel positief als negatief) is verdeeld of is verrekend tussen [appellant] en erflater is het hof niet gebleken.
3.9.
[appellant] heeft evenmin toegelicht hoe de samenwerking tussen erflater en hem eruit zag. Hoe partijen precies met elkaar hebben samengewerkt, waarbij [appellant] stelt dat de samenwerking die partijen al jarenlang hadden is voortgezet met de maatschapsovereenkomst, wordt niet geconcretiseerd door [appellant] . Door [appellant] is niet weersproken dat erflater al enige tijd niet meer actief was als agrariër. Voor zover door [appellant] naar voren is gebracht dat erflater kort na het oprichten van de maatschap ziek is geworden en (het hof begrijpt:) daarom erflater niet actief was in de maatschap, is dit gemotiveerd weersproken door [geíntimeerde] . Vast staat dat tussen het ondertekenen van de maatschapsovereenkomst op 23 december 2016 en het ernstig ziek worden van erflater in augustus/september 2018 ruim anderhalf jaar zat. Door [appellant] is niet uitgelegd welke activiteiten door [appellant] en erflater in die periode zijn verricht ten behoeve van de maatschap.
3.10.
Voor zover door [appellant] nog is verwezen naar de bankrekening van de maatschap ter ondersteuning van zijn standpunt merkt het hof het volgende op. Uit het rekeningoverzicht blijkt dat de bankrekening eerst op 19 april 2018 geopend, dus ruim nadat de maatschapsovereenkomst is ondertekend. Via de bankrekening heeft er nauwelijks betalingsverkeer plaatsgevonden, terwijl de laatste mutatie op 25 december 2018 heeft plaatsgevonden (productie 18 bij akte 8 mei 2023). Ook (het betalingsverkeer via) de bankrekening biedt onvoldoende steun voor de stellingen van [appellant] . Ook de stelling dat erflater en [appellant] zich vanaf de ingangsdatum van de maatschapsovereenkomst richting derden, zoals de Belastingdienst, leveranciers, afnemers en dergelijke, gezamenlijk hebben gepresenteerd (beroepschrift, randnummer 13), kan [appellant] niet baten. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende, geconcretiseerd hoe die gezamenlijke presentatie richting derden gestalte is gegeven en waarom derden uit zodanige presentatie moesten begrijpen dat van een samenwerking in maatschapsverband sprake was. Verder laat de gestelde gezamenlijke presentatie richting derden – indien daarvan al in toereikende zin sprake is geweest, wat gelet op het voorgaande niet vaststaat – onverlet dat niet is gebleken dat tussen erflater en [appellant] de vereiste verdeling van voordeel (zowel positief als negatief) heeft plaatsgevonden als ook dat door [appellant] onvoldoende is toegelicht hoe de gestelde samenwerking tussen hem en erflater eruit zag (zie hiervoor de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.9).
3.11.
De slotsom is dat [appellant] zijn stellingen dat een maatschap tussen hem en erflater tot stand is gekomen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van [geíntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover door [appellant] in eerste aanleg bewijs is aangeboden van de stelling dat de bedoeling was van erflater om de landbouwgronden over te doen aan [appellant] heeft de kantonrechter dit aanbod terecht gepasseerd. Of het de bedoeling was van de erflater om de landbouwgronden over te doen aan [appellant] raakt de hier aan de orde zijnde vraag niet. Het gaat er in dit geding immers om of sprake is geweest van een maatschap of niet. Daarbij merkt het hof nog op dat erflater, toen hij wist dat hij ernstig ziek was, op 23 november 2018 een testament heeft laten opmaken waarbij hij [persoon B] heeft benoemd tot enig erfgenaam (rechtsoverweging 3.1.2).
3.12.
Het oordeel van de kantonrechter dat er op [geíntimeerde] geen verplichting rust om uitvoering te geven aan het vermogensbeding en overnamebeding zoals opgenomen in artikel 15 van de maatschapsovereenkomst is juist. Aan bewijslevering komt ook het hof niet toe. [appellant] heeft zijn stellingen dat sprake is geweest van een (gelijkwaardige) samenwerking en/of dat partijen het door de werkzaamheden behaalde resultaat (zowel positief als negatief) hebben verdeeld, onvoldoende onderbouwd.
Proceskosten
3.13.
De grieven van [appellant] falen en het hof zal de beschikking bekrachtigen. [appellant] zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [geíntimeerde] . De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geíntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
- griffierecht € 343,-
- salaris advocaat € 1.214,- (1 punt x Tarief II)
- nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
Totaal € 1.735,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van 10 augustus 2023;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep aan de kant van [geíntimeerde] begroot op € 1.735,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, B.E.L.J.C. Verbunt en H.R. Quint en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 december 2024.
griffier rolraadsheer