De verplichting tot zekerheidstelling ex artikel 224 lid 1 Rv, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, kan alleen betrekking hebben op de geliquideerde proceskosten in hoger beroep.
Tot die proceskosten behoort in ieder geval het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht ten bedrage van € 5.689,-. Bij het belang van de zaak ($ 228.600.- in hoofdsom) hoort een liquidatietarief van € 4.428,- per punt (tarief VI).
Volgens [geïntimeerde] moet rekening worden gehouden met zes punten voor procesverrichtingen (de onderhavige memorie in het incident (1), de memorie van antwoord (1), de mondelinge behandeling (2), memorie na de mondelinge behandeling (0,5), getuigenverhoor (1) en bijwonen zitting van het getuigenverhoor wederpartij (0,5).
Volgens [appellante] moet voor de berekening van de hoogte van de zekerheidsstelling hooguit rekening worden gehouden met twee procesverrichtingen, leidende tot € 8.856,- + € 5.689,- (griffierecht) = € 14.545,- in totaal.
Naar het oordeel van het hof is het in dit stadium van de procedure, waarin het hof nog niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, voorbarig om vast te stellen dat een getuigenverhoor noodzakelijk zal zijn. Evenmin kan ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] een memorie na mondelinge behandeling zal moeten nemen. Het hof zal er voor de vaststelling van de hoogte van de door [appellante] te stellen zekerheid daarom uitgaan van dat in de onderhavige procedure in hoger beroep mogelijk voor drie punten procesverrichtingen noodzakelijk zullen zijn: de onderhavige memorie in het incident (1), de memorie van antwoord (1) en een mondelinge behandeling (1). Dat correspondeert met een bedrag van € 13.284,- aan salaris, te vermeerderen met € 5.689,- griffierecht, maakt € 18.973,-.