ECLI:NL:GHSHE:2024:3940

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
200.337.095_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling voor proceskosten, ingediend door de geïntimeerde. De appellante, gevestigd in Zuid-Korea, werd verzocht zekerheid te stellen voor de proceskosten van € 32.257,-, omdat zij geen woonplaats of vermogensbestanddelen in Nederland heeft. De appellante betwistte de hoogte van het gevorderde bedrag en stelde dat een bedrag van maximaal € 14.545,- redelijk zou zijn. Het hof oordeelde dat de appellante op grond van artikel 224 Rv verplicht was om zekerheid te stellen, en dat de vordering van de geïntimeerde in beginsel toewijsbaar was. Het hof bepaalde dat de appellante zekerheid moest stellen voor een bedrag van € 18.973,-, te voldoen binnen vier weken na de datum van het arrest, met de mogelijkheid voor de geïntimeerde om op een later moment aanvullende zekerheid te vragen. De beslissing omtrent de proceskosten van het incident werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, die naar de rol werd verwezen voor memorie van antwoord op 4 maart 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.337.095/01
arrest van 10 december 2024
gewezen in het incident ex artikel 224 Rv in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [plaats] , Republiek van Korea,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. N.R. Huiskamp te Zevenbergen, gemeente Moerdijk,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. M. Verhagen te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 december 2023 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 9 november 2022, 11 januari 2023 en 20 september 2023, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen appellante – [appellante] – als eiseres en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/399366 / HA ZA 22-340)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de op de rol verleende akte van niet-dienen ten aanzien van de memorie van grieven;
  • de rolbeslissing van 16 juli 2024 waarbij de rolraadsheer is teruggekomen van de verleende akte van niet-dienen;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de incidentele conclusie inzake de cautio judicatum solvi ex art. 224 jo. 353 lid 2 Rv, met een productie, van [geïntimeerde] ;
  • de memorie van antwoord in het incident inzake de cautie judicatum solvi van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
[geïntimeerde] vordert in het incident [appellante] te bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten voor een totaalbedrag van € 32.257,-. althans voor een in goede justitie te bepalen bedrag, door middel van een onherroepelijke bankgarantie, af te geven door een eersteklas Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden, althans door middel van het storten van genoemd bedrag op de derdenrekening van de advocaat van [geïntimeerde] op grond van het Rotterdams Garantieformulier 2008, en te bepalen dat de procedure eerst vervolgd zal worden nadat voldoende zekerheid is gesteld.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van haar vordering in het incident aangevoerd dat [appellante] in Zuid-Korea is gevestigd, dat [appellante] geen vestigingsplaats in Nederland heeft en dat [appellante] ook geen vermogensbestanddelen in Nederland heeft. Zuid-Korea is geen partij bij een verdrag waaruit zou volgen dat geen zekerheid hoeft te worden gesteld. Een veroordeling tot betaling van proceskosten kan niet in Nederland ten uitvoer worden gelegd. [geïntimeerde] heeft daarom, zo voert zij aan, gelet op artikel 224 Rv recht en belang bij toewijzing van haar vordering in het incident.
3.2.
[appellante] bestrijdt als zodanig niet dat artikel 224 Rv [geïntimeerde] in de onderhavige zaak de mogelijkheid biedt om zekerheid te vragen voor de proceskosten waartoe [appellante] veroordeeld zou kunnen worden. [appellante] stelt zich evenwel op het standpunt dat [geïntimeerde] , gelet op het te verwachten verloop van de procedure, zekerheid kan vorderen voor een bedrag van maximaal € 14.545,-.
3.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv dient degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Dit is slechts anders indien een van de in artikel 224 lid 2 (onder a tot en met d) Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Uit artikel 353 lid 2 Rv volgt dat deze verplichting ook geldt voor de oorspronkelijke eiser die hoger beroep instelt.
3.4.
Ook in eerste aanleg is bepaald dat [appellante] als in het buitenland gevestigde, in Nederland procederende eisende partij zekerheid moest stellen voor de proceskosten. [appellante] heeft tegen de afwijzing van haar vordering in de hoofdzaak hoger beroep ingesteld. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 224 lid 1 en 353 lid 2 Rv is voldaan.
Geen van de in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv genoemde uitzonderingssituaties doet zich voor.
De vordering in het incident van [geïntimeerde] is daarom in beginsel toewijsbaar.
3.5.
De verplichting tot zekerheidstelling ex artikel 224 lid 1 Rv, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, kan alleen betrekking hebben op de geliquideerde proceskosten in hoger beroep.
Tot die proceskosten behoort in ieder geval het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht ten bedrage van € 5.689,-. Bij het belang van de zaak ($ 228.600.- in hoofdsom) hoort een liquidatietarief van € 4.428,- per punt (tarief VI).
Volgens [geïntimeerde] moet rekening worden gehouden met zes punten voor procesverrichtingen (de onderhavige memorie in het incident (1), de memorie van antwoord (1), de mondelinge behandeling (2), memorie na de mondelinge behandeling (0,5), getuigenverhoor (1) en bijwonen zitting van het getuigenverhoor wederpartij (0,5).
Volgens [appellante] moet voor de berekening van de hoogte van de zekerheidsstelling hooguit rekening worden gehouden met twee procesverrichtingen, leidende tot € 8.856,- + € 5.689,- (griffierecht) = € 14.545,- in totaal.
Naar het oordeel van het hof is het in dit stadium van de procedure, waarin het hof nog niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, voorbarig om vast te stellen dat een getuigenverhoor noodzakelijk zal zijn. Evenmin kan ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] een memorie na mondelinge behandeling zal moeten nemen. Het hof zal er voor de vaststelling van de hoogte van de door [appellante] te stellen zekerheid daarom uitgaan van dat in de onderhavige procedure in hoger beroep mogelijk voor drie punten procesverrichtingen noodzakelijk zullen zijn: de onderhavige memorie in het incident (1), de memorie van antwoord (1) en een mondelinge behandeling (1). Dat correspondeert met een bedrag van € 13.284,- aan salaris, te vermeerderen met € 5.689,- griffierecht, maakt € 18.973,-.
3.6.
De slotsom is dat het hof [appellante] zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij in hoger beroep zou kunnen worden veroordeeld. Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof een bedrag van € 18.973,- redelijk. Het staat [geïntimeerde] vrij om op een later moment aanvullende zekerheid te vragen indien hangende de lopende hoger beroepsprocedure mocht blijken dat de proceskosten oplopen tot boven het bedrag waarvoor thans zekerheid moet worden gesteld.
3.7.
Zoals de rechtbank in het bestreden vonnis in het incident van 9 november 2022 heeft overwogen, heeft de partij die zekerheid moet stellen op grond van artikel 6:51 BW de keuze op welke wijze zij dat wil doen. Wel moet de zekerheid zodanig zijn dat de vordering behoorlijk gedekt is en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.
Het hof zal op de voet van artikel 616 lid 3 sub a en b Rv de termijn waarbinnen de zekerheid moet zijn gesteld bepalen op vier weken na de datum van dit arrest en de termijn waarbinnen de gestelde zekerheid moet worden aanvaard dan wel geweigerd op twee weken nadien.
3.8.
De beslissing omtrent de proceskosten van het incident houdt het hof aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.9.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
beveelt dat [appellante] zekerheid stelt voor een bedrag van € 18.973,- voor de proceskosten waarin zij in deze zaak (waaronder het onderhavige incident) kan worden veroordeeld, en wel op de wijze zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.7 bepaald;
bepaalt dat [appellante] deze zekerheid moet hebben gesteld binnen een termijn van vier weken na de datum van dit arrest, derhalve uiterlijk op 7 januari 2025, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellante] in de hoofdzaak, waarna [geïntimeerde] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren, op straffe van verval van haar bevoegdheid zekerheidstelling te eisen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 4 maart 2025 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 december 2024.
griffier rolraadsheer