ECLI:NL:GHSHE:2024:387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
200.335.937_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende aannemelijkheid van goede trouw en nakoming verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De appellant, die in Oostenrijk woont, had eerder een verzoek ingediend om zijn faillissement om te zetten in een wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij zijn schulden op een goede manier heeft opgebouwd. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast, waaronder CJIB-boetes voor verkeersdelicten, die in de drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek waren ontstaan. Het hof oordeelde dat deze boetes, gezien hun aard, niet als te goeder trouw konden worden aangemerkt. Daarnaast was er twijfel over de mogelijkheid van de appellant om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen, gezien zijn huidige werkstatus en fysieke beperkingen. Het hof heeft het verzoek van de appellant afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met de opmerking dat het nog te vroeg is voor toelating tot de schuldsanering, maar dat er in de toekomst mogelijkheden kunnen zijn als de omstandigheden veranderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 8 februari 2024
Zaaknummer : 200.335.937/01
Insolventienummer : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] in Oostenrijk,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. K. van Overloop te Goes.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 december 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (nr. 1 tot en met 2), ingekomen ter griffie van dit hof op 20 december 2023, heeft [appellant] het hof verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en te bepalen dat hij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. Van Overloop en
- [curator], hierna te noemen: de curator.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van het behandelde ter terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 december 2023.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] is op 28 maart 2023 in staat van faillissement verklaard. Als curator is aangesteld [curator].
3.2.
Bij brief van 20 oktober 2023 heeft [appellant] een verzoek ingediend om het faillissement om te zetten in een wettelijke schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 15b Fw.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] getoetst aan de criteria genoemd in artikel 288 Faillissementswet (Fw) en het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe als volgt geoordeeld:
“2.1 De rechtbank moet beoordelen of verzoeker volgens de criteria van de wet in
aanmerking komt tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Ingevolge artikel 288
lid 1 sub b Faillissementswet wordt het verzoek slechts toegewezen indien voldoende
aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn of
haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank kan in afwijking hiervan beslissen dat het verzoek desalniettemin kan worden toegewezen indien de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij/zij de omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan dan wel onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen. Het gaat er daarbij om dat de schuldenaar een zekere gedragsverandering of persoonlijke ontwikkeling laat zien.
2.2
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat verzoeker een schuldenlast heeft van circa € 232.000,00 waarvan – blijkens het 'overzicht met openstaande zaken ' d.d. 30 november 2023 – een bedrag van € 3.835,00 verschuldigd is aan het CJIB. Deze schuld bestaat uit 17 afzonderlijke verkeersboetes, waarvan de pleegdata zijn gelegen in de periode van november 2021 tot en met september 2022.
2.3
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat deze boetes het gevolg zijn van door hem
gemaakte verkeersovertredingen. Het betreft voornamelijk boetes in verband met het
overschrijden van de maximum snelheid. Verzoeker benadrukt dat het oorspronkelijk
allemaal kleine snelheidsovertredingen zijn geweest, waarvan de opgelegde boetes door rente en kosten fors zijn opgelopen. De overtredingen hebben volgens verzoeker plaatsgevonden als hij vroeg in de ochtend met de cruise control aan naar zijn werk reed, steeds op hetzelfde punt.
2.4
De rechtbank is van oordeel dat schulden aan het CJIB in beginsel reeds naar hun aard en omvang als niet te goeder trouw dienen te worden aangemerkt. De rechtbank verwijst hierbij naar bijlage IV, artikel 5.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welk artikel een codificatie is van bestaande jurisprudentie.
Daaruit blijkt onder meer dat schulden, "die betrekking hebben op een opgelegde boete, het
niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen van
afdracht van (omzet)belasting alsmede substantiële geldboetes die zijn opgelegd ter zake van
verkeersovertredingen in beginsel, vanwege hun aard, gelden als een schuld die niet te
goeder trouw is ontstaan".
De vordering van het CJIB ziet voor een groot deel op geldboetes die zijn opgelegd ter zake
van verkeersovertredingen. Deze overtredingen – overigens herhaaldelijk dezelfde – zijn bovendien voor een groot deel begaan binnen een periode van drie jaar voorafgaand aan
indiening van het onderhavige verzoek. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van
omstandigheden als bedoeld onder r.o. 2.1, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Gelet op vorenstaande zal de rechtbank het verzoek dan ook afwijzen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift – kort weergegeven – aangevoerd dat hij van mening is dat de vordering van het CJIB, gelet op de omstandigheden van het geval, en met name de wijze van het ontstaan van het merendeel van de schulden, een toewijzing niet in de weg dient te staan. Volgens [appellant] vindt de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 toepassing in de onderhavige kwestie.
3.4.1.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep – kort weergegeven – toegevoegd dat hij thans bij zijn vriendin in Oostenrijk woont. Anders had hij zijn huurwoning in Nederland moeten aanhouden. [appellant] heeft daarnaast aangegeven dat hij sinds kort een baan heeft bij een skilift voor inmiddels vier dagen in de week. Hij moet op een knop drukken als iemand valt. In dat geval haalt de skileraar deze persoon op. Volgens [appellant] betreft het geen fysiek werk vanwege zijn rugproblemen. Hij heeft in het verleden namelijk een wervel in zijn rug gebroken. [appellant] verwacht dat zijn loon ongeveer € 1.500,- bruto per maand zal zijn.
Ten aanzien van de CJIB-boetes heeft [appellant] verklaard dat hij drie maanden in [plaatsnaam] heeft gewerkt, dat hij toen iedere dag rond 5.00 uur – wanneer het nog rustig was op de weg – langs de daar kennelijk geplaatste snelheidsmeter reed. Deze snelheidsmeter stond direct na een rotonde. Na het afremmen op de rotonde en het daardoor automatisch uitschakelen van door hem gebruikte cruise control gaat deze niet automatisch weer aan. Hij vergat iedere keer om tijdig de cruise control weer aan te zetten, als gevolg waarvan hij zo’n 4 à 5 kilometer per uur te hard reed op het moment dat hij de snelheidsmeter passeerde. [appellant] heeft aangegeven dat het een fout van hem is, maar dat dit geen opzet was. Volgens [appellant] had hij toen al financiële problemen en ‘zat hij met zijn hoofd ergens anders’, waardoor hij de stroom aan bekeuringen zo heeft laten oplopen zonder zijn rijgedrag aan te passen. [appellant] kon de financiële gevolgen niet meer overzien. [appellant] heeft daarnaast nog aangevoerd dat een deel van de CJIB-boetes buiten de termijn van drie jaar valt, dat de vordering vooral bestaat uit kosten en dat hij een betaalafspraak had gemaakt met het CJIB.
[appellant] heeft verder nog aangegeven dat er geen keuringsrapport aanwezig is ten aanzien van zijn arbeidsmogelijkheden, maar dat hij binnenkort een MRI-scan krijgt om te kijken of hij in verband met zijn rugproblemen geopereerd kan worden.
[appellant] heeft tot slot een beroep gedaan op de hardheidsclausule. [appellant] heeft daarvoor aangevoerd dat hij al een zware tijd heeft gehad, dat hij gezondheidsproblemen heeft maar toch 80% werkt en dat de problematiek zich niet meer zal herhalen.
3.5.
De curator heeft ter zitting in hoger beroep – kort weergegeven – het volgende aangegeven. Volgens de curator reageert [appellant] op contactverzoeken. Op dit moment – tot voor kort werkte [appellant] twee dagen per week bij de skilift – is het inkomen te laag voor afdracht, maar wellicht verandert dit de komende maanden. Volgens de curator zijn de fysieke arbeidsmogelijkheden van [appellant] beperkt doordat hij in het verleden is gevallen van de trap. Daardoor was zijn vak als [voormalig (fysiek) beroep] niet meer mogelijk, althans beperkt mogelijk. De curator stelt dat [appellant] heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten.
Verder heeft de curator aangegeven dat het aanbieden van een akkoord een probleem was. Ten eerste omdat [appellant] geen inkomen en middelen had. Daarnaast was er sprake van één ‘lastige’ schuldeiser die vond dat [appellant] moest blijven werken.
De curator heeft verder aangegeven dat een aantal vorderingen van de Belastingdienst van lang geleden zijn. Volgens de curator heeft de Belastingdienst in 2023 een rechtmatigheidscontrole uitgevoerd en zijn daaruit geen punten naar voren gekomen. De curator heeft gesteld dat [appellant] geen verwijt valt te maken ten aanzien van de belastingschulden. De omzetbelasting is betaald. Ook de curator heeft geen onregelmatigheden in de boekhouding aangetroffen. Deze is volgens hem compleet. Volgens de curator heeft [appellant] voldaan aan de administratieplicht.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De Nederlandse rechter is bevoegd
3.6.1.
[appellant] heeft op 20 oktober 2023 verzocht zijn faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zoals bedoeld in artikel 15b Fw (hierna: het omzettingsverzoek). Op dat moment was [appellant] woonachtig in Oostenrijk. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep bleek dat hij duurzaam in Oostenrijk woont en daar ook werkzaam is. Dit maakt dat het hof eerst ambtshalve zal beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is in het kader van het omzettingsverzoek.
3.6.2.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (hierna: InsVo) is uitsluitend de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar (de “COMI”) gelegen is, bevoegd een insolventieprocedure te openen. Op 28 maart 2023 is [appellant] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Op dat moment woonde hij in Nederland. Aangezien er niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het centrum van zijn voornaamste belangen/COMI buiten Nederland lag, was de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot faillietverklaring van [appellant]. Op grond van artikel 3 jo. 32 InsVo is de Nederlandse rechter tevens bevoegd ter zake van beslissingen inzake het verloop en de beëindiging van de door hem geopende insolventieprocedure. Dit betekent dat de Nederlandse rechter bevoegd is ter zake het omzettingsverzoek van [appellant].
Een verblijf in het buitenland is op zichzelf geen reden tot weigering van de toepassing van de schuldsaneringsregeling
3.6.3.
Zoals hiervoor al is overwogen woont [appellant] duurzaam in Oostenrijk en is hij daar ook werkzaam. Het hof is van oordeel dat zijn verblijf in het buitenland de uitvoering van de schuldsaneringsregeling bemoeilijkt. Ook omdat de communicatie tussen de bewindvoerder en de schuldenaar hierdoor wordt bemoeilijkt, evenals de controlemogelijkheden door de bewindvoerder (bijvoorbeeld in dit geval ten aanzien van het nakomen van de arbeids- en sollicitatieplicht en/of informatieverstrekking over gegevens partner). Voor toelating tot de schuldsaneringsregeling is het naar het oordeel van het hof echter niet vereist dat de schuldenaar zich (steeds) in Nederland moet bevinden en/of zijn vaste woonplaats in Nederland heeft. Dit volgt namelijk niet uit de Faillissementswet. Het hof acht het invoelbaar dat [appellant] in zijn situatie ervoor heeft gekozen om te gaan samenwonen in de woning van zijn vriendin in Oostenrijk, zodat hij geen huur in Nederland hoeft te betalen. Daarnaast heeft hij daar ook werk gevonden bij een skilift. Bovendien is aan het hof gebleken dat [appellant] de curator voldoende inzicht heeft verschaft in de financiële situatie en nog steeds goed bereikbaar is voor de curator, ondanks het feit dat hij in Oostenrijk woont. Mits de communicatie goed blijft verlopen, [appellant] voldoende inzicht blijft verschaffen in zijn financiële situatie, hij alle overige verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsanering zal nakomen en de bewindvoerder voldoende toezicht kan houden daarop, is zijn verblijf in het buitenland in dit geval op zichzelf geen reden tot weigering van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
CJIB-boetes
3.6.4.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.5.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Er is sprake van een schuld aan het CJIB van in totaal € 3.835,00. Dit betreft zeventien verkeersboetes voor snelheidsovertredingen in de periode van november 2021 tot en met september 2022. Deze zijn, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, allemaal ontstaan binnen de periode van drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. (Substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen dienen ingevolge punt 5.3.4 van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, dienen in beginsel te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan.
Niet is gebleken dan wel aannemelijk geworden dat daar in dit geval van afgeweken zou moeten worden. Temeer nu het in dit geval gaat om een periode van minimaal 11 maanden waarin [appellant] in zekere zin heeft volhard in het plegen van de overtredingen ondanks eerdere aan hem opgelegde boetes. Het hof merkt nog op dat deze periode langer is dan de door [appellant] aangegeven periode van drie maanden dat hij voor zijn werk in [plaatsnaam] ’s morgens heel vroeg op de weg zat. Omdat [appellant] al hoge schulden had, is het hof van oordeel dat hij zich had moeten inspannen om te voorkomen dat hij opnieuw boetes zou krijgen.
Arbeids- en inspanningsverplichting.
3.6.6.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.7.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij in verband met zijn fysieke problematiek niet in staat is volledig aan het arbeidsproces deel te nemen en dat het hem desalniettemin inmiddels toch lukt om vier dagen per week te werken bij een skilift.
In zijn eigen verklaring over het ontstaan van zijn schulden heeft [appellant] aangegeven dat hij op 9 juni 2016 zijn enkel en onderbeen (drievoudig) heeft gebroken door een val van een ladder, waarbij na ongeveer zes weken bleek dat ook een ruggenwervel gebroken was. In totaal heeft hij hierdoor in elk geval een jaar in het geheel niet kunnen werken. Daarna heeft hij zijn [voormalig (fysiek) beroep] in Nederland weer langzaamaan kunnen opstarten. Uit zijn verklaring komt duidelijk naar voren dat hij vanaf in elk geval 2019 als [voormalig (fysiek) beroep] aan het werk is geweest, zowel alleen als ook in perioden met zzp-ers.
Het hof stelt vast dat er in het geheel geen stukken zijn overgelegd ter onderbouwing van de stellingen van [appellant] dat hij gezien zijn lichamelijke beperkingen niet of slechts beperkt in staat is om arbeid te verrichten.
Voor het hof bestaat er hierdoor onduidelijkheid over de gestelde arbeidsongeschiktheid en de eventuele mate daarvan. Ook blijft hierdoor onduidelijk of en hoe [appellant] zich in voldoende mate inspant om zoveel mogelijk inkomen te blijven en gaan genereren ten behoeve van de schuldeisers en om – voor zover nog altijd sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid – weer arbeidsgeschikt te worden. Van een saniet wordt in beginsel verwacht dat hij 36 uur per week werkt en bij minder uren aanvullend solliciteert. In het geval van [appellant] is daarbij van belang dat het werk dat hij nu verricht alleen in het skiseizoen zal kunnen plaatsvinden.
In zoverre is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.8.
Hoewel door de curator is medegedeeld dat [appellant] geen nieuwe schulden meer heeft gemaakt, hij inmiddels in Oostenrijk betaald werk heeft en zijn informatieverplichting richting de curator nakomt, is het hof van oordeel dat het nog te prematuur is om [appellant] toe te laten tot de wettelijke schuldsanering.
Het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule
3.6.9.
In verband met CJIB-schuld heeft [appellant] een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende aannemelijk dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van deze schulden, onder controle heeft gekregen in de zin van artikel 288 lid 3 Fw. Hierbij is van belang dat het om maar liefst zeventien verkeersboetes gaat, de verkeersboetes ‘te hard rijden’ zien op het gedrag van [appellant] zelf en de pleegdata zijn gelegen over een langere periode van elf maanden en pas zijn geëindigd relatief kort – 6 maanden – voor de aanvang van het faillissement. Bovendien is het voor het hof oncontroleerbaar en is het – bij gebrek aan stukken hieromtrent – in zoverre onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] in Oostenrijk geen verkeersboetes meer heeft opgelopen. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt dus niet.
Dit alles nog daargelaten dat, nu het hof het verzoek afwijst mede op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw een beroep op de hardheidsclausule geen soelaas kan bieden.
Conclusie
3.6.10.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Toewijzing acht het hof nu nog prematuur. Het hof merkt daarbij op dat [appellant] goed op weg is, maar dat het op dit moment nog te vroeg is om te worden toegelaten tot de schuldsanering. Het hof moedigt [appellant] aan om te blijven werken, zijn verplichtingen na te komen en om zijn leven op de rit te houden en betrouwbaar inzicht te verkrijgen in de mate van de gestelde arbeidsongeschiktheid. Het hof sluit niet uit dat [appellant] op termijn wel kan worden toegelaten, zij het dit ook dan afhankelijk van is van alle omstandigheden van het geval op dat moment.
3.6.11.
Het hof zal het door [appellant] verzochte – toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling – dan ook afwijzen en het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
wijst het verzochte af en
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, N.W.M. van den Heuvel en
R.L.G. Kraaijvanger, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.