Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
.Daarbij heeft de Stichting het navolgende aangevoerd.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een faillissementsaanvraag door de rechtbank Oost-Brabant. De Stichting, appellante in deze zaak, had verzocht om [geïntimeerde] in staat van faillissement te verklaren, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op 28 november 2023. De rechtbank oordeelde dat er summierlijk sprake was van een vorderingsrecht van de Stichting op [geïntimeerde], maar dat niet summierlijk was gebleken dat [geïntimeerde] in de toestand verkeerde van te hebben opgehouden te betalen. De Stichting ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat [geïntimeerde] niet had voldaan aan haar betalingsverplichtingen en dat er sprake was van pluraliteit van schuldeisers.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 31 januari 2024 zijn beide partijen gehoord. De Stichting stelde dat [geïntimeerde] een aanzienlijke vordering aan de Belastingdienst had en dat zij sinds haar oprichting geen jaarrekeningen had gedeponeerd, wat zou wijzen op een gebrek aan liquiditeiten. [geïntimeerde] daarentegen betwistte de hoogte van de vordering en stelde dat zij betalingsbereidheid had getoond door gedeeltelijke betalingen te doen op incorrecte facturen.
Het hof oordeelde dat de toestand van te hebben opgehouden te betalen niet summierlijk aannemelijk was. Het hof concludeerde dat, ondanks de discussie over de hoogte van de vordering, [geïntimeerde] haar betalingsverplichtingen nakwam en dat de Stichting onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen. Het hof bekrachtigde daarom de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarmee de faillissementsaanvraag werd afgewezen.