ECLI:NL:GHSHE:2024:3840

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
200.336.331_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond achter een huurwoning

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellanten, die in 2015 eigenaar zijn geworden van een woning, en de Gemeente Breda over de eigendom van een strook grond achter de woning. De ouders van de appellant huurden de woning sinds 1982 en hebben in de jaren '90 een strook grond in gebruik genomen. Appellanten beroepen zich op verjaring van deze strook grond. Het hof oordeelt dat appellanten niet hebben voldaan aan hun stelplicht met betrekking tot het bezit van de strook grond. Het hof stelt vast dat de gemeente niet op de hoogte hoefde te zijn dat de ouders aanspraak maakten op de strook grond, aangezien zij de woning huurden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellanten geen eigenaar waren geworden door verjaring, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van appellanten af. Tevens worden appellanten veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.336.331/01
arrest van 3 december 2024
in de zaak van

1.[appellant ] ,

2.
[appellante ] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk [appellant ] en [appellante ] ,
advocaat: mr. M.W. Langhout te Hoofddorp,
tegen
Gemeente Breda,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. F. van de Pol te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 december 2023 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 18 januari 2023 (verder: het tussenvonnis) en 8 november 2023 (verder: het eindvonnis), door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en de gemeente als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/403036 / HA ZA 22-590)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met twee producties;
  • de memorie van grieven met eiswijziging en producties 1 tot en met 15;
  • de memorie van antwoord met producties 1 tot en met 10.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellanten] zijn sinds 1 oktober 2015 eigenaar van de woning met tuin gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Ginneken [sectieletter] [sectienummer] (verder: de woning).
3.1.2.
[appellanten] hebben de woning in 2015 gekocht van woningbouwvereniging Laurentius (verder: de woningbouwvereniging), die de woning eerder - sinds 13 januari 1982 - aan de ouders van [appellant ] (verder: de ouders) verhuurde. De woning is op 1 oktober 2015 geleverd aan [appellanten]
3.1.3.
Achter de woning ligt een groenstrook, plaatselijke bekend [adres 2] te [plaats] , kadastraal bekend Ginneken [sectieletter] [sectienummer] van in totaal 14.395 m², waarvan de gemeente eigenaar is.
3.1.4.
In de brief van 18 juli 2006 van de gemeente aan de moeder van [appellant ] (verder: moeder) staat, geciteerd, voor zover hier van belang:
“(…)
Er is een verzoek binnengekomen van de bewoners van [adres 3] , om achter de
huizen van de [adres 4] [huisnummers] op het braakliggende terrein een wei in te gaan
richten om paarden c.q. pony's te gaan houden.
Om dit niet zonder overleg te doen met de direct betrokken bewoners, vraag ik u of u hiertegen om gegronde redenen bezwaar heeft. Mocht dit het geval zijn, dan verzoek ik u ditvóór 1 september 2006schriftelijk kenbaar te maken. (…)”
3.1.5.
Moeder heeft hierop in haar brief van 24 juli 2006 aan de gemeente als volgt gereageerd, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…)
Tegen dit besluit wil ik namens alle bewoners van de woning op de [adres 1] , bezwaar aantekenen en wel om de volgende redenen.
Het terrein achter ons huis hebben wij meer dan 12 jaar in gebruik voor verschillende doeleinden. Hierdoor ben ik enorm gehecht geraakt aan dit stuk grond en heeft het stuk grond voor mij een hoge emotionele waarde, mede dankzij mijn wijlen echtgenoot.
Een deel van dat grond gebruiken wij voor het zaaien en oogsten van verschillende soorten groenten en fruit voor eigen gebruik. Het andere deel gebruiken wij. voor het houden van kippen en als opslagplaats voor benodigdheden hieruit voortvloeiend. (…)
Voor het in gebruik nemen van het terrein en het houden van kippen hebben we verschillende kosten moeten maken. Hierbij zijn naast de kosten ook veel tijd en moeite daarmee gemoeid geweest. Dit hebben we ons kunnen veroorloven omdat we serieus aan het overwegen zijn om onze huurhuis met eventueel aangesloten grond te kopen in de nabije toekomst.
Tot slot sta ik niet positief tegenover het idee dat er direct achter mijn tuin een wei wordt ingericht waar paarden worden gehouden. (…)”
3.1.6.
In de brief van 2 oktober 2006 van de gemeente aan moeder staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…)
Er zijn verschillende reacties binnengekomen, waaruit blijkt dat bewoners om uiteenlopende
redenen niet instemmen met een eventuele verhuur van de grond om pony's/paarden te
welden. Ik heb dan ook besloten om [persoon A] voor het houden van pony’s/paarden geen toestemming te verlenen. (…)
Enige jaren geleden hebben de bewoners van de [adres 4] mondeling toestemming
gekregen om een stukje gemeentegrond achter het huls in gebruik te nemen. De voorwaarden
voor dit gebruik zijn echter nooit schriftelijk vastgelegd in een bruikleenovereenkomst hetgeen de gemeente normaliter in dit soort gevallen wel doet. De gemeente is nu voornemens dit gebruik van u en uw buren te inventariseren en een bruikleenovereenkomst af te sluiten.
Ik verzoek u om op de tekening aan te geven hoeveel grond u in gebruik heeft, waar
die gesitueerd is en wat u hiervan wenst te maken, bijvoorbeeld tuin, volkstuin, enzovoort Wilt u deze vervolgens terugzenden in de bijgevoegde retourenveloppe. (…)
Zodra ik informatie van het gehele terrein ontvangen heb, wordt er naar u een bruikleenovereenkomst ter ondertekening opgestuurd. (…)”
3.1.7.
Moeder heeft de bij brief van 2 oktober 2006 ontvangen tekening teruggestuurd met daarop weergegeven welk stuk van de groenstrook in gebruik zou zijn en vermeldt dat de grond in gebruik is als:
“moestuin, opslag, houden van dieren”.
3.1.8.
Bij brief van 25 mei 2021 heeft de gemeente de bewoners van de [locatie] geïnformeerd over plannen voor de bouw van circa 150 nieuwbouwwoningen in de wijk [locatie] waaronder ook op de groenstrook.
3.1.9.
In de brief van 2 juni 2021 van [appellant ] aan de gemeente staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…)
Ik vermoed dat de kadastrale kavelgrens niet met de correcte - juridische - grens overeenkomt. Het leek mij juist om daarover contact met u te zoeken voor er een verkoop plaatsheeft die tot ontwikkeling zal leiden. (…)”
3.1.10.
In de brief van 10 juni 2021 van [appellant ] aan de gemeente wordt met betrekking tot de strook grond welke direct achter zijn tuin is gelegen (hierna: de strook grond) een beroep gedaan op verjaring.
3.1.11.
De gemeente heeft in verdere correspondentie met [appellanten] betwist dat sprake is van verjaring. De gemeente heeft daarbij medegedeeld dat de ouders de strook grond slechts in gebruik hadden en dat van bezit geen sprake kan zijn omdat een huurder geen bezitter kan zijn en als er al sprake is van bezit de verjaringstermijn nog niet is verstreken.
3.1.12.
Op 12 juni 2023 heeft de gemeente de ontwikkellocatie, waar de strook grond deel van uit maakt, verkocht aan een projectontwikkelaar die daarop woningbouw heeft gepland
in 2024. De ontwikkellocatie is op 31 januari 2024 in eigendom overgedragen aan de projectontwikkelaar.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In eerste aanleg vorderden [appellanten] in conventie - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [appellanten] middels verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond die zij met hekwerken hebben omheind,
bepaalt dat het te wijzen vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de akte inhoudende de vaststelling van de eigendom van eisers en de hierover onder A genoemde strook grond, en bepaalt dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers,
de gemeente in de proceskosten veroordeelt.
3.2.2.
Aan deze vorderingen hebben [appellanten] kort samengevat ten grondslag gelegd dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.
3.2.3.
In eerste aanleg vorderde de gemeente in reconventie - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
- [appellanten] hoofdelijk veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het
vonnis de strook grond geheel te ontruimen en ter beschikking te stellen aan
[appellanten] ,
Subsidiair
- [appellanten] hoofdelijk veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het
vonnis de door de gemeente geleden schade te vergoeden door overdracht van de
strook grond onder verbeurte van een dwangsom,
- [appellanten] hoofdelijk veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het
vonnis de strook grond geheel te ontruimen.
Primair en subsidiair
- [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de
wettelijke rente indien [appellanten] deze kosten niet binnen veertien dagen heeft
voldaan.
3.2.4.
Aan deze vorderingen heeft de gemeente ten grondslag gelegd dat de gemeente eigenaar is van de strook grond. Wanneer wel sprake zou zijn van verjaring - hetgeen de gemeente nadrukkelijk betwist - hebben [appellanten] onrechtmatig gehandeld door de strook grond te kwader trouw te bezitten en zijn zij gehouden de schade te vergoeden door middel van het overdragen van de op onrechtmatige wijze verkregen strook grond.
3.2.5.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Deze verweren komen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde.
3.2.6.
In het tussenvonnis van 18 januari 2023 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling van partijen gelast.
3.2.7.
In het eindvonnis van 8 november 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellanten] geen eigenaar is geworden van de strook grond op grond van bevrijdende verjaring (rechtsoverweging 4.9. van het eindvonnis), en de vorderingen (in conventie) van [appellanten] afgewezen en de (primaire) vorderingen (in reconventie) van de gemeente toegewezen. [appellanten] zijn (zowel in conventie als in reconventie) in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis en, opnieuw rechtdoende, tot toewijzing van de navolgende vorderingen - samengevat -, zulks uitvoerbaar bij voorraad:
een verklaring voor recht dat [appellanten] middels verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond,
een verklaring voor recht dat de gemeente als gevolg van de verjaring niet langer beschikkingsbevoegd was ten aanzien van de strook grond,
het gebieden van de gemeente al het nodige te doen om de inschrijving in de openbare registers van de strook grond ongedaan te maken,
een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door onbevoegd over te gaan tot overdracht van de strook grond, en de gemeente te veroordelen tot schadevergoeding,
een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door [appellanten] te dwingen tot nakoming van het eindvonnis voordat dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan,
de gemeente, zulks ten titel van schadevergoeding, te veroordelen tot betaling van
€ 7.199,20,
de gemeente te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.4.
Het hof constateert dat [appellanten] in hoger beroep hun eis hebben gewijzigd. Tegen de eiswijziging heeft de gemeente geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.5.
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente - samengevat - de grieven en de gewijzigde vorderingen bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het eindvonnis, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden en tot veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Verjaring
3.6.
Het hof ziet aanleiding de grieven 1 tot en met 5 gezamenlijk te behandelen. Met deze grieven komt [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van verjaring ten aanzien van de strook grond.
Grief 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.2. en 4.3. van het eindvonnis, waarin, aldus [appellanten] , de rechtbank impliceert dat de gemeente het gebruik van de strook grond door [appellanten] heeft gedoogd.
Met grief 2 komen [appellanten] op tegen rechtsoverweging 4.5. waarin de rechtbank oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat gedurende een periode van twintig jaren sprake is geweest van een volledige omheining van de strook grond, en dat zelfs als dat wel het geval zou zijn geweest, niet voldaan is aan het voor verjaring vereiste ondubbelzinnige bezit.
Met grief 3 komen [appellanten] op tegen de rechtsoverwegingen 4.5. en 4.6. waarin de rechtbank oordeelt dat de gemeente uit het gebruik van de strook grond niet duidelijk heeft kunnen en hoeven opmaken dat de ouders daarmee de eigendom van de strook grond pretendeerden omdat de gemeente daar vanwege de huursituatie niet op bedacht hoefde te zijn.
Grief 4 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.7. tot en met 4.9. waarin, aldus [appellanten] , de rechtbank oordeelt dat van onrechtmatig gebruik van de strook grond door de ouders geen sprake is gezien de brief van 2 oktober 2006.
Met grief 5 komen [appellanten] tegen de rechtsoverwegingen 4.10. en 5.4. dat er geen sprake is van verjaring.
Het toetsingskader
3.7.
Art. 3:105 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ongeacht of zijn bezit te goeder trouw was. Dit is een wijze van verkrijging die is gekoppeld aan de bevrijdende verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit. De verjaringstermijn van deze vorm van verkrijgende verjaring bedraagt
20 jaar (art. 3:306 BW) en begint op de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (art. 3:314 lid 2 BW).
3.8.
De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf volgens art. 3:107 lid 1 BW. Het gaat daarbij om het (in)direct uitoefenen van feitelijke macht over een goed met de pretentie (gerechtvaardigd of niet) rechthebbende te zijn. “Voor zichzelf” wijst op exclusiviteit: met uitsluiting van anderen. Bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Dat is niet het geval indien machtsuitoefening over een goed net zo goed kan wijzen op gebruik als eigenaar als op gebruik in andere hoedanigheid. Dit is naar objectieve maatstaven te beoordelen. Art. 3:108 leert dat naar verkeersopvatting, te vertalen als naar algemeen gangbare maatstaven, met inachtneming van de artt. 3:109 - 3:117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten wordt beoordeeld of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet. De verkeersopvatting vormt hierbij het hoofdcriterium, dat zich slechts richt op uiterlijke feiten, met name de uitoefening van feitelijke macht. Dat wordt verwezen naar de uiterlijke feiten maakt duidelijk dat aan de wil om een goed voor zichzelf te houden alleen betekenis toekomt voor zover deze wil in die uiterlijke feiten tot uitdrukking komt. De wettelijke regels waar naar verwezen wordt vormen een aanvullend criterium naast dat van de verkeersopvatting en kunnen nopen tot een correctie van de conclusie waartoe een beoordeling van de uiterlijke feiten overeenkomstig de verkeersopvattingen leidt.
Men houdt ófwel voor zichzelf ófwel voor een ander. Wanneer iemand voor zichzelf houdt, sluit dat uit dat deze ook een ander als rechthebbende erkent. Het houden voor zichzelf vereist dan ook een naar buiten blijkende pretentie van toebehoren. Van houden voor een ander is sprake wanneer de feitelijke macht wordt uitgeoefend zonder pretentie om dit voor zichzelf te doen. De houder erkent het recht van toebehoren van de rechthebbende. Aan houderschap gaat een rechtsverhouding gepaard met de rechthebbende van het goed. Dat hoeft geen voorafgaande contractuele verhouding te zijn.
Op [appellanten] rusten stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat zij (eventueel inclusief hun rechtsvoorganger(s)) gedurende een onafgebroken periode van 20 jaar bezitter van de strook grond zijn geweest.
Aanvang verjaringstermijn
3.9.
Vooropgesteld zij dat [appellanten] niets stellen omtrent het concrete moment dat volgens hun de verjaringstermijn is aangevangen of is verstreken. Is de verjaringstermijn van twintig jaren verstreken gedurende de periode dat de ouders respectievelijk moeder de strook grond gebruikte(n) of - en zo ja in hoeverre - dienen ook de jaren dat [appellanten] eigenaar zijn van de woning (sinds 2015) en de strook grond gedurende die jaren stellen te gebruiken, te worden meegerekend? Is volgens [appellanten] de verjaringstermijn aangevangen op het moment dat vader de strook grond gedeeltelijk omheinde, of op het moment dat de strook grond volledig werd omheind? En, vanaf welk moment was de strook grond volledig omheind? [appellanten] laten na omtrent voornoemde duidelijkheid te verschaffen, hetgeen
- zeker in het licht van hetgeen door de gemeente is aangevoerd - wel van hun verwacht had mogen worden. Het verdient daarbij opmerking dat, hetgeen [appellanten] lijken te veronderstellen, het enkele gebruik van de strook grond op zichzelf onvoldoende is om bezit van de grond aan de te nemen: daar is - verwijzend naar rechtsoverweging 3.8. - méér voor nodig. Vanaf welk moment dient volgens [appellanten] het gebruik als bezit te worden aangemerkt?
Het hof is dan ook van oordeel dat [appellanten] niet hebben voldaan aan hun stelplicht en al daarom het beroep op verjaring niet kan slagen.
Bezit
3.10.
Het hof merkt op dat zelfs als voorbij gegaan wordt aan het onder rechtsoverweging 3.9. overwogene en het hof aan de hand van hetgeen [appellanten] in de gedingstukken en de bijbehorende producties naar voren brengen zelf een onafgebroken termijn van bezit gedurende twintig jaren als vereist voor een geslaagd beroep op (bevrijdende) verjaring tracht te reconstrueren, het beroep op verjaring niet slaagt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[appellanten] zijn sinds 1 oktober 2015 eigenaar van de woning en stellen (op enig moment) ook bezitter van de strook grond te zijn geworden. Daar sinds oktober 2015 de verjaringstermijn van twintig jaren niet is verstreken, is relevant of de ouders respectievelijk moeder als bezitter (in de zin van artikel 3:107 BW) van de strook grond aan te merken is geweest. Moeder huurde (aanvankelijk samen met de vader van [appellant ] ) de woning vanaf januari 1982 van de woningbouwvereniging, waarna zij de strook grond - zo volgt uit haar alsook uit de verklaring van [appellant ] - in de / medio jaren ’90 is gaan gebruiken. De gemeente heeft onweersproken gesteld dat zij wist dat de ouders de woning huurden. Naar het oordeel van het hof behoefde de gemeente er niet op bedacht te zijn dat de ouders respectievelijk de moeder als houder van het gehuurde aanspraak zou(den) maken op de achter de gehuurde woning met tuin gelegen strook grond als bezitter, en dus met de pretentie eigenaar te zijn. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat volgens verkeersopvatting het bestaan van de huurovereenkomst met betrekking de woning met tuin aan het aannemen van eigendomspretentie van de strook grond in de weg staat, terwijl [appellanten] geenszins aannemelijk hebben gemaakt dat de ouders respectievelijk moeder pretendeerde bezitter van de strook grond te zijn. Over die verkeersopvatting merkt het Hof nog het volgende op. Als iemand een huis heeft met een tuin met een hek eromheen en daarvan eigenaar is, dan zullen anderen het, als diegene daar een stuk grond bijtrekt en daar ook een hek omheen zet, zo kunnen opvatten dat diegene doet alsof hij daar óók eigenaar van is. Maar als die anderen (in dit geval gaat het dan vooral om de gemeente) weten dat iemand een huis met een tuin met een hek eromheen huurt, zullen zij het, als diegene een stuk grond bij zijn tuin trekt en daar ook een hek omheen zet, niet zo opvatten dat hij doet alsof hij daar eigenaar van is. Ze zullen het alleen maar zo opvatten dat hij dat stuk wil gebruiken zolang hij het huis huurt, en niet wil dat anderen het gebruiken zolang hij het huis huurt.
3.11.
Uit de briefwisseling tussen de gemeente en moeder in 2006 volgt dat de gemeente zich toentertijd als eigenaar en daarmee als (middellijk) bezitter van (onder meer) de strook grond beschouwde. Vanuit die hoedanigheid legt de gemeente aan moeder voor of zij akkoord is met het gebruik van de strook grond door een derde. Moeder maakt vervolgens kenbaar de strook grond zelf te gebruiken en bezwaar te maken tegen het gebruik van de strook grond door een derde. Met deze reactie weerspreekt zij het eigendomsrecht (noch het bezit) van de gemeente niet. Dit had, als moeder daadwerkelijk van mening was dat ze de strook grond in haar bezit had, wel van haar mogen verwacht.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit voornoemde correspondentie tussen moeder en de gemeente volgt dat voor moeder duidelijk was dat de gemeente eigenaar was van (onder meer) de strook grond en dat de gemeente instemde met het gebruik van de grond door moeder. Daarmee was moeder aan te merken als houder van de strook grond en valt niet in te zien waarom - als door [appellanten] gesteld - sprake zou zijn van een naar buiten zichtbare, onrechtmatige situatie op grond waarvan de gemeente gehouden was het gebruik te beëindigen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een houder steeds houder blijft en zichzelf niet tot bezitter of tot houder van een ander kan maken. Gesteld noch anderszins gebleken is dat moeder op enig moment verandering heeft gebracht in haar houderschapstitel met betrekking tot de strook grond (artikel 3:111 BW).
3.12.
Gezien hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 3.9. tot en met 3.11. heeft overwogen, kunnen de grieven 1 tot en met 5 niet slagen en/of niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Nu van verjaring geen sprake is, liggen alle (gewijzigde) vorderingen voor afwijzing gereed. Het eindvonnis in eerste aanleg wordt zowel in conventie als in reconventie bekrachtigd. Het hoger beroep tegen het tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is bepaald is gelet op artikel 131 Rv niet-ontvankelijk.
De proceskosten
3.13.
Wat betreft de kosten van de eerste aanleg zijn [appellanten] in zowel conventie als reconventie in de proceskosten van de gemeente veroordeeld. Nu [appellanten] ook in hoger beroep in het ongelijk gesteld zijn, blijft deze veroordeling in stand.
3.14.
[appellanten] zullen, omdat zij in het ongelijk worden gesteld, worden veroordeeld in de kosten van de procedure bij het hof. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op:
  • Explootkosten € 129,14
  • Griffierechten € 783,00
  • Salaris advocaat € 1.214,00 (1 punt x € 1.214,00, tarief II)
  • Nakosten
Totaal: € 2.259,14
3.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
verklaart het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 18 januari 2023 niet-ontvankelijk.
4.2.
bekrachtigt het vonnis van 8 november 2023;
4.3.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 2.259,14, welke worden vermeerderd met de wettelijke rente, indien betaling van de proceskosten niet plaatsvindt binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest. Als [appellanten] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst de gewijzigde vorderingen van [appellanten] af;
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, K.J.H. Hoofs en N.A.J. Purcell en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2024.
griffier rolraadsheer