ECLI:NL:GHSHE:2024:3831

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
200.328.247_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de erfgrens tussen twee percelen en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erfgrens tussen twee percelen. De appellanten, die eigenaar zijn van perceel B, hebben in hoger beroep gesteld dat de juridische grens tussen hun perceel en dat van de geïntimeerden, eigenaren van perceel A, onzeker is. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de juridische grens samenvalt met de kadastrale grens, zoals vastgesteld door het Kadaster. Het hof heeft echter geoordeeld dat de grens niet onzeker is en dat de juridische grens gelijk is aan de grens zoals door het Kadaster is bepaald. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden in conventie toegewezen, waaronder de kosten van herstel van een schutting die door de appellanten onrechtmatig was verwijderd. Tevens is een dwangsom opgelegd voor toekomstige schade aan de eigendommen van de geïntimeerden. De appellanten zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep en zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.328.247/01
arrest van 3 december 2024
in de zaak van

1.[appellante sub 1][woonplaats] ,

2.
[appellante sub 2] ,[woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep, geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. A.A.P.M. Theunen te Veghel,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,[woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,[woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep, appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. E.M. Uijttewaal te Tiel,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 juni 2023 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 juli 2021 (hierna: het vonnis in incident), 3 maart 2022 (hierna: het tussenvonnis) en
2 maart 2023 (hierna: het eindvonnis), door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9021414 \ CV EXPL 21-722)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in principaal hoger beroep

2.1.
[appellanten] hebben bij exploot van 2 juni 2023 [geïntimeerden] opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 juni 2023, waarbij in een nog in te dienen memorie van grieven nadere gronden zullen worden aangevoerd ter onderbouwing van de eis en de conclusie zoals in de appeldagvaarding vermeld.
2.2.
Aan [appellanten] is een termijn en vervolgens uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven.
2.3.
De voormalig advocaat van [appellanten] heeft zich op de rol van 10 oktober 2023 onttrokken. Mr. Theunen heeft zich op de rol van 24 oktober 2023 als (nieuwe) procesvertegenwoordiger gesteld en het hof om uitstel voor de duur van vier weken verzocht voor het nemen van de memorie van grieven. Dit uitstelverzoek was eenstemmig en de rolraadsheer heeft het uitstel verleend.
2.4.
Op de rol van 21 november 2023 heeft de rolraadsheer vastgesteld dat het recht van [appellanten] om de memorie van grieven te nemen is vervallen, omdat die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn is verricht en daarvoor geen nader uitstel is verkregen. De rolraadsheer heeft van dat feit akte van niet-dienen verleend.
2.5.
Nu [appellanten] tegen de vonnissen waarvan beroep geen grieven heeft aangevoerd kunnen zij in dit hoger beroep niet worden ontvangen. Zij zullen
niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep.
2.6.
Als de in het ongelijk gestelde partij worden [appellanten] veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Deze kosten worden tot heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 343,00 aan griffierecht en € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

3.Het verloop van het incidenteel hoger beroep

3.1.
Na het verlenen van de akte van niet-dienen (rechtsoverweging 2.4.) hebben [geïntimeerden] verzocht een memorie van eis in incidenteel hoger beroep te mogen nemen (artikel 2.21 LPR). Vervolgens is de procedure in incidenteel hoger beroep als volgt verlopen:
  • de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 16 tot en met 28;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 10;
  • de mondelinge behandeling, waar:
 [appellante sub 1] is verschenen, bijgestaan door
mr. Theunen, en [geïntimeerde sub 2] is verschenen, bijgestaan door
mr. Uijttewaal;
 de genoemde advocaten de zaak, mede aan de hand van spreekaantekeningen, hebben toegelicht;
 de vooraf zijdens [appellanten] overgelegde producties 11 tot en met 37 in het geding zijn gebracht;
 de vooraf zijdens [geïntimeerden] overgelegde producties 29 tot en met 36 in het geding zijn gebracht.
3.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling van het incidenteel hoger beroep

De feiten
4.1.
In incidenteel hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
4.1.1.
[geïntimeerden] en [appellanten] wonen naast elkaar.
4.1.2.
[geïntimeerden] zijn eigenaar van het perceel aan [adres] ( [perceel A] ) en wonen hier sinds 31 december 1995.
4.1.3.
[appellanten] zijn sinds 5 december 2005 eigenaar van het perceel aan [adres] ( [perceel B] ). Zij hebben de daarop in 2005 aanwezige opstallen, waaronder een boerderij, laten verwijderen en in 2006 op het perceel een nieuwe woning laten bouwen. Sindsdien wonen zij op het perceel aan [adres] .
4.1.4.
In de erfgrens tussen beide percelen zit een zo door partijen genoemde - in de
richting van de woning van [appellanten] inspringende - ‘knik’. Door deze knik is de
ruimte tussen de zijgevel van de woning van [appellanten] en de erfgrens aan de (rechter)
achterzijde van de woning kleiner dan aan de (rechter) voorzijde en een groot deel van de
(rechter) zijgevel van de woning.
4.1.5.
Partijen zijn al geruime tijd met elkaar gebrouilleerd.
4.1.6.
In 2006 heeft de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (hierna: het
Kadaster) op verzoek van [appellanten] de kadastrale grens tussen de percelen uitgezet met
ijzeren palen.
4.1.7.
In juni 2008 heeft door het Kadaster een grensreconstructie plaatsgevonden.
[appellanten] en [geïntimeerden] konden zich niet vinden in de uitkomst daarvan. Op
4 september 2008 heeft daarom een tweede grensreconstructie plaatsgevonden.
4.1.8.
[appellanten] hebben tegen de uitkomst van die grensreconstructie bezwaar
gemaakt bij het Kadaster. Dit bezwaar is afgewezen, waarna op 8 april 2009 een hoorzitting heeft plaatsgevonden waarbij door het Kadaster aan partijen uitleg is geven. In het verslag van die hoorzitting staat dat eerdere grensreconstructies niet geheel correct waren, maar dat dit wel het geval is met de laatste grensreconstructie van september 2008. Volgens het verslag is bij de laatste grensreconstructie de ontstaansgrens uit 1905 zichtbaar gemaakt.
4.1.9.
Op 8 juni 2009 heeft wederom een grensuitzetting door het Kadaster plaatsgevonden.
4.1.10.
In de zomer van 2019 hebben [appellanten] drie door [geïntimeerden] geplaatste schuttingdelen laten verwijderen en de op dan wel nabij de erfgrens staande beukenhaag (deels) laten terugsnoeien.
4.1.11.
De toenmalige gemachtigde van [appellanten] heeft [geïntimeerden] bij brief van
28 februari 2020 aangeschreven. In de brief staat dat [geïntimeerden] onrechtmatig de knik hebben verplaatst door het herplaatsen van de mandelige laurierhaag. [geïntimeerden] zijn in de brief onder meer gesommeerd schriftelijk te bevestigen dat zij zullen meewerken aan het
verplaatsen van de haag, en de bomen die gelegen zijn ter hoogte van de woning van [appellanten] en achter de schutting staan, te verwijderen of te verplaatsen op een wijze dat [appellanten] geen licht wordt onthouden.
4.1.12.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerden] het
door [appellanten] gestelde onrechtmatige handelen betwist en heeft hij namens [geïntimeerden] [appellanten] gesommeerd de door hen verwijderde schutting te herplaatsen als ook de beukenhaag in oude toestand te herstellen.
4.1.13.
Op 10 november 2020 heeft de heer [persoon A] van het Kadaster (hierna: [persoon A] )
op verzoek van [geïntimeerden] opnieuw de kadastrale grens gereconstrueerd. [appellanten] waren daar niet bij aanwezig. Dezelfde dag heeft de voormalig gemachtigde van [appellanten] een klacht bij het Kadaster ingediend. In deze klacht staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…)
Geachte, Namens [appellante sub 1] , wonende aan [adres] dien ik deze klacht in. Vandaag is een door de buren (nr 22) aangevraagde grensreconstructie uitgevoerd. In 2006, 2008 en 2009 is het kadaster ook langs geweest om de betreffende grenzen uit te zetten. Daarbij is de grens toen onjuist uitgezet, en na aanpassingen (die erg veel op koehandel leken) alsnog vastgelegd. Nu heeft de buurman een nieuwe landmeter weer een nieuwe grens laten aanwijzen die ligt op de opsluitband van mijn cliënte. Dat is echter niet de grens die in 2009 werd aangewezen. De landmeter heeft zijn werk niet toegelicht aan mijn cliënte, maar zij hoorde hem met de buren wel praten over verschuiving van de grens en mogelijke fouten in het verleden. Partijen leven in onmin en er zijn nieuwe gerechtelijke procedures in aantocht. Graag bespreek ik de grensreconstructie met een medewerker van u voor een beter begrip en de mogelijkheid om een hermeting met beide partijen uit te voeren. (…)”
4.1.14.
Naar aanleiding van de klacht heeft het Kadaster [persoon B] (hierna: [persoon B] )
ingeschakeld. [persoon B] heeft op 27 januari 2021 een bezoek gebracht aan [appellanten] , waarna hij op 1 april 2021 een nieuwe grensreconstructie heeft uitgevoerd. In het relaas van bevindingen van [persoon B] als op 16 april 2021 opgemaakt, staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…)
Gereconstrueerde grens gemarkeerd met 5 oude ijzeren buizen en 1 nieuwe ijzeren buis. Er zijn geen tekeningen ingeschreven. (…)
Naar aanleiding van ticket 50428357, ingediend door LiebregtsLeistra Advocaten, is na intern overleg besloten om de grens tussen de percelen [perceel A] en [perceel B] opnieuw te reconstrueren.
Uit deze reconstructie is gebleken dat de eerder uitgevoerde reconstructies van 10 november 2020 (vw H1237), 8 juni 2009 (vw H 911) en 4 september 2008 (vw H 966) correct zijn uitgevoerd.
Overige geraadpleegde veldwerken: F 216, G 40a, 40b, 195, 914, 964. Informatie over de ligging van de grens is in ontvangst genomen door de verschenen belanghebbenden. (…)”
4.1.15.
Voornoemd relaas van bevindingen heeft niet tot beslechting van het geschil geleid.
De procedure bij de rechtbank
4.2.1.
In eerste aanleg vorderden [geïntimeerden] in conventie - samengevat - dat de kantonrechter, bij vonnis, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] hoofdelijk veroordeelt, om:
de kosten van herstel van de schutting van € 1.364,21 te betalen,
de kosten van herstel van de haag van € 2.026,17 te betalen,
de kosten van het Kadaster van € 965,00 te betalen,
zich te onthouden van het aanrichten van schade/vernielingen aan de eigendommen van [geïntimeerden] in het algemeen en de schutting en beplanting langs de erfgrens in het bijzonder onder verbeuring van een dwangsom van € 1.000,00 voor elke keer dat [appellanten] er voor kiest de eigendommen van [geïntimeerden] te beschadigen,
de proceskosten de betalen.
4.2.2.
Aan deze vorderingen hebben [geïntimeerden] kort samengevat ten grondslag gelegd dat [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld door de schutting te verwijderen en de haag te snoeien. Zowel de schutting als de haag staan op het perceel van [geïntimeerden] en behoren dan ook in eigendom aan [geïntimeerden] toe. [appellanten] hebben geen recht en evenmin toestemming gekregen om de haag te snoeien.
4.2.3
In eerste aanleg vorderden [appellanten] in reconventie - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de loop van de erfgrens tussen het perceel van [appellanten] en [geïntimeerden] onzeker is en deze grens naar redelijkheid bepaalt met inachtneming van de belangen van partijen,
[geïntimeerden] veroordeelt tot medewerking aan de realisatie van een scheidsmuur van twee meter hoog vanaf de voorgevelrooilijn van de woning van [appellanten] tot het begin van de coniferenhaag van [appellanten] en betaling van de helft van de kosten van de realisatie, binnen twee dagen nadat daartoe is verzocht, op straffe van een dwangsom,
[geïntimeerden] veroordeelt de camera van de woning binnen 48 uur na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom,
[geïntimeerden] verbiedt het terrein van [appellanten] te (laten) betreden, op straffe van een dwangsom,
[geïntimeerden] veroordeelt in de proceskosten.
4.2.4.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Deze verweren komen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde.
4.2.5.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat de juridische grens tussen de percelen van partijen samenvalt met de kadastrale grens (rov. 4.3. van het tussenvonnis), dat [geïntimeerden] zich beroepen op de loop van de erfgrens zoals deze is gereconstrueerd in 2020 (en 2021) door het Kadaster (rov. 4.4. van het tussenvonnis) en dat [appellanten] de juistheid van de grensconstructies van 2020 en 2021 zodanig gemotiveerd hebben betwist dat niet zo maar van de juistheid van die laatste grensconstructie kan worden uitgegaan (rov. 4.5. van het tussenvonnis).
Vervolgens heeft de kantonrechter [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat de loop van de kadastrale grens zoals door hen zelf (dat wil zeggen zoals te zien op de grensconstructies van 2020 en 2021) vanaf de knik tot aan de Brand de juiste kadastrale grens is (rov. 4.6. van het tussenvonnis). Verder overweegt de kantonrechter dat:
- de door [appellanten] gevorderde scheidsmuur voor toewijzing gereed ligt, dat beide partijen de helft van de kosten moeten dragen en dat de in dat verband gevorderde dwangsom wordt afgewezen (rov. 4.9. tot en met 4.11. van het tussenvonnis),
- de door [appellanten] gevorderde verwijdering van de camera wordt afgewezen, daar zij onvoldoende onderbouwd hebben gesteld dat de camera van [geïntimeerden] hun privacy aantast (rov. 4.12. van het tussenvonnis),
- het verbod tot het (laten) betreden door [geïntimeerden] van het perceel van [appellanten] wordt afgewezen, omdat van het meermalig zonder gerechtvaardigde reden betreden van het perceel van [appellanten] door [geïntimeerden] niet is gebleken (rov. 4.13. van het tussenvonnis).
4.2.6.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de erfgrens loopt zoals [geïntimeerden] hebben gesteld nu zij niet in het aan hen opgedragen bewijs zijn geslaagd (rov. 2.3. en 2.4. van het eindvonnis) en dat daarmee de vorderingen in conventie voor afwijzing gereed liggen (rov. 2.4. en 2.5. van het eindvonnis).
In reconventie heeft de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en de erfgrens op grond van artikel 5:47 BW vastgesteld conform het bepaalde in rov. 2.9. van het eindvonnis.
[geïntimeerden] zijn zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
De procedure bij het hof
4.3.
[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het tussen- en eindvonnis, en gevorderd opnieuw recht te doen door, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerden] toe te wijzen en de vorderingen van [appellanten] af te wijzen, en te bepalen dat de erfgrens loopt conform het relaas van bevindingen van 4 september 2008 dan wel van 8 juni 2009 dan wel van 10 november 2020 dan wel van 16 april 2021, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
4.4.
Het hof constateert dat [geïntimeerden] in hoger beroep hun eis hebben gewijzigd door in aanvulling op hun vorderingen in eerste aanleg te vorderen dat het hof de loop van de erfgrens bepaalt. Tegen de eiswijziging hebben [appellanten] geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
4.5.
Bij memorie van antwoord hebben [appellanten] - samengevat - de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering van de gronden en tot veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
De erfgrens
4.6.
Het hof zal de grieven I tot en met III en V gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betogen [geïntimeerden] dat de erfgrens niet onzeker is (grief I), dat de kantonrechter ten onrechte en onnodig [geïntimeerden] een bewijsopdracht heeft gegeven (grief II), dat [geïntimeerden] wel in deze bewijsopdracht zijn geslaagd (grief III) en dat de erfgrens onjuist is vastgesteld op voet van artikel 5:47 lid 3 BW (grief V).
4.7.
Het hof is van oordeel dat deze grieven slagen en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het eerste lid van artikel 5:47 BW kan ieder der eigenaars te allen tijde vorderen dat de rechter de grens bepaalt, indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de grens tussen beide percelen niet onzeker is. Als onbetwist door [geïntimeerden] gesteld, maakt de landmeter van het Kadaster gebruik van het relaas/veldwerk waarbij de grens is ontstaan en voor de eerste keer is opgemeten. Op dit ontstaansveldwerk staan de landmeetkundige waarnemingen waarmee de kadastrale grens is vastgesteld. De erfgrens voor onderhavige percelen is voor het eerst gemeten in 1906 en het Kadaster heeft dit veldwerk geadministreerd onder [veldwerknummer] (verder: [veldwerknummer] ). Uit de relazen van bevindingen van 4 september 2008, 8 juni 2009, 10 november 2020 en van 16 april 2021 volgt dat de desbetreffende landmeter telkens [veldwerknummer] tot uitgangspunt voor de reconstructie heeft genomen, gezien de verwijzing naar [veldwerknummer] op de verschillende relazen alsook - de relazen met elkaar vergelijkend - dat de in die relazen vermelde meetgegevens juist en consistent zijn.
[appellanten] hebben deze meetgegevens onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellanten] baseren, anders dan [geïntimeerden] , zich bij het vaststellen van de erfgrens niet op meetgegevens, maar op landkenmerken zoals de aanwezige haag welke op het relaas van bevindingen van onder meer 8 juni 2009 wordt aangeduid met het symbool
h. Met dit symbool duidt de landmeter van het Kadaster aan dat sprake is van een gedeelde afscheiding, inhoudende dat de erfgrens door de haag heenloopt. Echter, dat de erfgrens door de haag heenloopt, maakt nog niet dat - zoals [geïntimeerden] betogen - de haag dan ook mandelig is. Dat een gedeelde haag ook mandelig is, onderbouwen [geïntimeerden] overigens ook niet.
Daarbij: de kadastrale erfgrens kan simpelweg niet worden bepaald door de loop (van het hart) van de haag, omdat de haag een levend organisme is die groeit maar ook kan worden teruggesnoeid waardoor de erfgrens - ingevolge het betoog van [appellanten] - voortdurend ergens anders kan respectievelijk komt te liggen. Bepalend voor het vaststellen van de erfgrens zijn dan ook de meetgegevens, in dezen de meetgegevens [veldwerknummer] , die visueel zichtbaar zijn gemaakt middels de door het Kadaster aangebrachte paaltjes. Het voorgaande brengt ook mee dat de rechtbank ten onrechte aan [geïntimeerden] heeft opgedragen bewijs te leveren van de loop van de erfgrens.
4.8.
Dit alles brengt met zich dat, gezien de consistentie van de meetgegevens als opgenomen in de relazen van bevindingen van 4 september 2008, 8 juni 2009, 10 november 2020 en van 16 april 2021, de kadastrale grens geenszins onzeker is. Partijen zijn het met elkaar eens dat de kadastrale grens samenvalt met de juridische grens. Het hof oordeelt, dat de juridische grens gelijk is aan de grens als door het Kadaster is bepaald in het relaas van bevindingen van 10 november 2020 ( [archiefnummer] ). Gezien de hoge mate van detaillering neemt het hof dit relaas tot uitgangspunt.
Daarmee slagen de grieven I, II, en V en behoeft grief III geen nadere bespreking.
4.9.
De vordering van [geïntimeerden] als opgenomen onder 3 rov. 4.2.1., welke vordering ziet op betaling van de kosten van het Kadaster van € 965,00, ligt voor toewijzing gereed en het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof begrijpt de vordering van [geïntimeerden] zo dat zij door middel van deze vordering aanspraak maken op kosten ter vaststelling van schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Ingevolge deze bepaling komt als schade voor vergoeding in aanmerking de in redelijkheid gemaakte redelijk kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Gezien de brieven van [appellanten] aan [geïntimeerden] van (onder meer) 28 februari 2020 en 20 april 2020 was het, naar het oordeel van het hof, in redelijk nodig dat het Kadaster de erfgrens uitzette en dat de kosten die daarmee gemoeid waren, zijn gemaakt.
Herstelkosten schutting
4.10.
Met de vaststelling van de juridische grens, komt het hof tot het oordeel dat de in de zomer van 2019 door [appellanten] verwijderde schutting (schuttingdelen en palen) op de grond van [geïntimeerden] stond. Door deze te verwijderen hebben [appellanten] onrechtmatig gehandeld. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is niet gebleken dat [appellanten] de schuttingdelen nog onder zich heeft en [appellanten] is dan ook gehouden tot betaling van de herstelkosten van de door hen verwijderde schutting. [geïntimeerden] stellen dat de kosten voor herstel € 1.364,21 bedragen en onderbouwen dit door het overleggen van een offerte van [bedrijf A] . [appellanten] betwisten weliswaar de hoogte van de offerte, maar het blijft bij een onvoldoende onderbouwde betwisting. Het had op de weg van [appellanten] gelegen te onderbouwen in hoeverre de gevorderde schade te hoog is. Dit hadden ze bijvoorbeeld kunnen doen door het overleggen van een offerte.
De haag
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat [appellanten] zonder recht de haag van [geïntimeerden] hebben teruggesnoeid. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat de bestaande haag, zoals aanwezig op het perceel van [geïntimeerden] , niet wordt vervangen door een nieuwe en is het hof verzocht zich bij arrest uit te laten over de hoogte van de haag. Anders gezegd: tot hoe hoog mag de haag groeien? Daarmee handhaven [geïntimeerden] , zo begrijpt het hof, niet langer hun vordering tot betaling van de herstelkosten van de haag.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling begrepen dat [appellanten] op hun perceel een damwand hebben opgetrokken, welke dicht op de erfgrens met het perceel van [geïntimeerden] staat en die een hoogte heeft van twee-en-een-halve meter. Vanuit esthetisch oogpunt bepaalt het hof de hoogte van de haag op twee-en-een-halve meter.
4.12.
Gezien het in rov. 4.10. en 4.11. overwogene slaagt grief IV voor zover deze ziet op de door [geïntimeerden] gevorderde herstelkosten van de schutting. Voor het overige behoeft deze grief geen nadere bespreking.
4.13.
Met de vaststelling dat [appellanten] meermalen onrechtmatig hebben gehandeld (rov. 4.10. en 4.11.) ligt de vordering van [geïntimeerden] (in conventie) onder 4 (rov. 4.2.1.) voor toewijzing gereed. Anders dan [appellanten] betogen, ziet het hof wèl aanleiding om de gevorderde dwangsom toe te wijzen. Partijen zijn sinds 2006 gebrouilleerd en de erfgrenskwestie is slechts één van de vele onderwerpen waar partijen de afgelopen jaren over van mening verschillen. Deze kwestie is na enkel jaren van rust - een voorwaarde die de zoon van [appellante sub 1] aan haar stelde om te mogen oppassen op haar kleinkinderen - weer opgelaaid, hetgeen gepaard is gegaan met vernieling van aan [geïntimeerden] toebehorende eigendommen. Een stok achter de deur - in de vorm van het opleggen van een dwangsom - dient tot doel rust te bevorderen. Het hof zal de dwangsom matigen tot € 250,00 per overtreding en maximeren op een bedrag van € 10.000,00.
De scheidsmuur
4.14.
Ingevolge het eerste lid van artikel 5:49 BW kan ieder der eigenaars van aangrenzende erven in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente te allen tijde vorderen dat de andere eigenaar ertoe meewerkt, dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht, voor zover een verordening of een plaatselijke gewoonte de wijze of de hoogte der afscheiding niet anders regelt. De eigenaars dragen in de kosten van de afscheiding voor gelijke delen bij.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de eigenaar van een perceel op grond van voornoemd artikel bevoegd is zijn erf af te sluiten (Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 200).
4.15.
Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellanten] op artikel 5:49 BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld zij dat beide partijen hun perceel reeds afsluiten. [appellanten] scheiden hun erf af met een (met planten begroeide) damwand welke in de nabijheid van de erfgrens ligt en [geïntimeerden] sluiten hun perceel af door de aanwezigheid van een laurierhaag op hun perceel die zeer kort (enkele centimeters) op de erfgrens staat. De damwand is 2,5 meter hoog en met uitzondering van de eerste meters van de laurierhaag, heeft deze ook een dusdanige omvang dat het niet mogelijk is om over respectievelijk door de haag heen te kijken (getuige de in het procesdossier aanwezige foto’s). Voorts acht het hof van belang dat zoals door [appellanten] gesteld ‘het plaatselijk gebruikelijk is een heg als afscheiding te hebben’. [geïntimeerden] hebben dit niet weersproken. Daarmee valt ook niet in te zien waarom de laurierhaag van [geïntimeerden] die zeer kort op de erfafscheiding staat niet als afscheiding volstaat. Het hof merkt daarbij nadrukkelijk op dat daarmee niet bedoeld wordt dat de laurierhaag als
erfafscheiding heeft te gelden.
Daarmee slaagt ook grief VI.
De slotsom
4.16.
Grieven I, II, IV (deels), V en VI slagen. Het hof zal de bestreden vonnissen van
3 maart 2022 en 2 maart 2023 vernietigen en de (reconventionele) vorderingen van [appellanten] onder 1 en 2 (rov. 4.2.3.) alsnog afwijzen, de vorderingen van [geïntimeerden] (in conventie) onder 1, 3 en 4 toewijzen (rov. 4.9., 4.10. en 4.13.) en een verklaring voor recht over de erfgrens geven (rov. 4.8.).
Proceskosten
4.17.
[appellanten] worden, omdat zij in het ongelijk worden gesteld, veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank - zowel in conventie als in reconventie - en bij het hof.
4.18.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerden] zullen in conventie worden vastgesteld op:
- Explootkosten € 112,61
- Griffierecht € 240,00
- Salaris gemachtigde
€ 924,00
Totaal € 1.276,61
De wettelijke rente als gevorderd wordt toegewezen als bepaald in het dictum.
4.19.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerden] zullen in reconventie worden vastgesteld aan salaris gemachtigde op € 638,31.
4.20.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] worden vastgesteld op:
- Griffierecht € 343,00
- Salaris advocaat € 2.428,00
- Nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.771,00

5.De uitspraak

Het hof:
In principaal hoger beroep
5.1.
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;
5.2.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 521,00;
5.3.
indien [appellanten] voormelde proceskosten niet betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en het arrest daarna wordt betekend, moeten zij € 92,00 extra betalen, vermeerderd met de kosten van betekening;
In incidenteel hoger beroep
5.4.
vernietigt het tussenvonnis van 3 maart 2022 en het eindvonnis van 2 maart 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt conform het relaas van bevindingen van het Kadaster van 10 november 2020 ( [archiefnummer] ).
- veroordeelt [appellanten] om de kosten van herstel van de schutting van € 1.364,21, conform de offerte van [bedrijf A] te voldoen aan [geïntimeerden] tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen een termijn van 14 dagen na betekening van het arrest aan [appellanten] ,
- veroordeelt [appellanten] de kosten van het Kadaster van € 965,00 te voldoen aan [geïntimeerden] tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen een termijn van 14 dagen na betekening van het arrest aan [appellanten] ,
- veroordeelt [appellanten] zich in de toekomst te onthouden van het aanrichten van schade/vernielingen aan de eigendommen van [geïntimeerden] in het algemeen en de schutting en beplanting langs de erfgrens in het bijzonder onder verbeuring van een dwangsom van
€ 250,00 voor elke keer dat [appellanten] er voor kiezen de eigendommen van [geïntimeerden] te beschadigen/te vernielen, met een maximum van € 10.000,00,
- wijst het meer of anders door [geïntimeerden] gevorderde af;
- wijst de vorderingen van [appellanten] onder 1 en 2 (rov. 4.2.3.) alsnog af;
5.5.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] , begroot op € 1.276,61 in conventie en op € 638,31 in reconventie,
5.6.
de proceskosten in eerste aanleg worden vermeerderd met de wettelijke rente, indien betaling van de proceskosten niet plaatsvindt binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest,
5.7.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] , begroot op € 2.771,00,
5.8.
als [appellanten] voormelde proceskosten niet betaalt binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en het arrest daarna wordt betekend, moet zij € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening,
5.9.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, K.J.H. Hoofs en H.A.W. Vermeulen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2024.
griffier rolraadsheer