ECLI:NL:GHSHE:2024:3789

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
20-002980-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting, bedreiging en diefstal met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor opzettelijk brand stichten, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en diefstal. Het hof legt een gevangenisstraf op van 45 maanden, waarvan 20 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, en met aftrek van het voorarrest. Bij de voorwaardelijke straf zijn bijzondere voorwaarden verbonden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. Tevens is er een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer voor de duur van 3 jaren. De vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen zijn integraal toegewezen, met oplegging van maatregelen tot schadevergoeding. Het hof heeft het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang opgeheven.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002980-23
Uitspraak : 3 december 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 oktober 2023 in de strafzaak met parketnummer 01-243450-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats 1] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als:
  • ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is’ (feit 1),
  • ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met brandstichting’ (feit 2), en
  • ‘diefstal’ (feit 3),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft aan deze voorwaardelijke straf bijzondere voorwaarden verbonden in de vorm van een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en het meewerken aan middelencontroles. Daarnaast heeft de rechtbank aan de verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opgelegd, te weten een contactverbod met [benadeelde 1] voor de duur van 3 jaren, waarbij is bepaald dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 14 dagen voor iedere keer dat de verdachte de maatregel overtreedt met een totale duur van ten hoogste 6 maanden. De rechtbank heeft de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geheel toegewezen, te weten voor de respectievelijke bedragen van € 5.215,00 aan immateriële schade en € 522,66 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdachte daarbij telkens veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partijen en deze kosten begroot op nihil. Ten behoeve van de slachtoffers zijn daarnaast maatregelen tot schadevergoeding opgelegd.
Door de officier van justitie in het arrondissementsparket Oost-Brabant is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van de verdachte zal gelasten en zal bepalen dat de duur daarvan niet gemaximeerd is. Voorts heeft de advocaat-generaal het hof verzocht een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen in de vorm van een contactverbod met [benadeelde 1] . De advocaat-generaal heeft tevens gerekwireerd tot dadelijke uitvoerbaarheid van deze vrijheidsbeperkende maatregel. Met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] is geconcludeerd dat deze integraal kunnen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het vonnis van de rechtbank.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 30 mei 2022 te Cuijk, gemeente Land van Cuijk, althans in Nederland, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, opzettelijk brand heeft gesticht op het balkon van een woning, gelegen aan de [adres 1] en/of [adres 2] , door open vuur in aanraking te brengen met een tuinset en/of een houten palletbank en/of kerosine en/of gasolie en/of (witte) aanmaakblokjes, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voorgenoemde tuinset en/of houten palletbank geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor:
- voornoemde woning en/of
- omliggende en/of aangrenzende woningen en/of
- overige onroerende dan wel roerende goederen die zich in de directe nabijheid van voornoemde woning bevonden,
in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor:
- de in voornoemde woning bevindende [benadeelde 1] en/of
- de in de omliggende en/of aangrenzende woningen bevindende personen,
in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor:
- de in voornoemde woning bevindende [benadeelde 1] en/of
- de in de omliggende en/of aangrenzende woningen bevindende personen,
in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
2.
hij op of omstreeks 28 mei 2022 te Cuijk, gemeente Land van Cuijk, althans in Nederland, [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend tegen die [benadeelde 1] te zeggen: “als jij nog een keer bij vrienden van mij in de buurt komt dan krijg je een kogel of ik steek je huis in de brand” en/of “ik jaag een kogel door je kop” en/of “ik knal kogels door je huis” en/of “af en toe zou ik wel een kogel bij je naar binnen willen rammen”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hij in of omstreeks de periode van 23 juli 2022 tot en met 25 juli 2022 te Boxmeer, gemeente Land van Cuijk, althans in Nederland, een bromscooter, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 30 mei 2022 te Cuijk, gemeente Land van Cuijk, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd opzettelijk brand heeft gesticht op het balkon van een woning gelegen aan de [adres 1] , door open vuur in aanraking te brengen met een tuinset en een houten palletbank en (witte) aanmaakblokjes, ten gevolge waarvan voorgenoemde tuinset en houten palletbank geheel is verbrand en brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor:
- voornoemde woning en
- aangrenzende woningen en
- overige onroerende dan wel roerende goederen die zich in de directe nabijheid van voornoemde woning bevonden,
en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor:
- de in voornoemde woning bevindende [benadeelde 1] en
- de in de aangrenzende woningen bevindende personen,
te duchten was;
2.
hij op of omstreeks 28 mei 2022 te Cuijk, gemeente Land van Cuijk, [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door dreigend tegen die [benadeelde 1] te zeggen: “Als jij nog een keer bij vrienden van mij in de buurt komt dan krijg je een kogel” en/of “Ik jaag een kogel door je kop” en/of “Ik knal kogels door je huis”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hij in de periode van 23 juli 2022 tot en met 25 juli 2022 te Boxmeer, gemeente Land van Cuijk, een bromscooter die aan [benadeelde 2] toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de districtsrecherche ’s-Hertogenbosch, registratienummer 2022221351, onderzoek Darlington / OB1R022056, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , brigadier, gesloten d.d. 12 december 2022, bevattende een verzameling van op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen en met doorgenummerde dossierpagina’s 1-360.
Ten aanzien van feit 1:
Het hof zal, nu de verdachte heeft bekend dat hij het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld en zijn raadsvrouw dienaangaande geen vrijspraak heeft bepleit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, volstaan met de volgende opgave van de bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal van de in deze zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 november 2024, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte;
Het proces-verbaal van de in deze zaak gehouden terechtzitting in eerste aanleg d.d. 13 oktober 2023, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 mei 2022, dossierpagina’s 74-75, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ;
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 30 mei 2022, dossierpagina 223, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [aangever] namens [slachtoffer] ;
Het proces-verbaal relaas d.d. 8 december 2022, dossierpagina’s 89-93, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 4] ;
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 31 mei 2022, dossierpagina’s 235-236, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juni 2022 (verhoor [benadeelde 1] ), dossierpagina’s 237-238, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5] .
Ten aanzien van feit 2:
1.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juni 2022 (verhoor [benadeelde 1] ), dossierpagina’s 238-239, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op de vraag om alles te vertellen over de brand die dit weekend plaatsvond verklaarde de getuige
(het hof begrijpt: [benadeelde 1] ):
Zaterdag
(het hof begrijpt: zaterdag 28 mei 2022)was ik bij [café] . [verdachte] was daar ook. (…) Ik ben naar huis gegaan. [betrokkene 1] en zijn vriendin kwamen binnen met [verdachte] en [betrokkene 2] . Er zijn verwijten over en weer gemaakt. Toen is [verdachte] dreigend mijn huis uit gegaan. [verdachte] zei: “Als je nog een keer bij vrienden van mij in de buurt komt, dan krijg je een kogel (…).”
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2022, dossierpagina’s 282 en 290-291, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
Van 30 mei 2022 tot en met 13 juni 2022 is de telefoon van [benadeelde 1] getapt.
Datum: 30-05-2022
Beller: [betrokkene 1]
Gebelde: [benadeelde 1]
: Hij riep toen hij naar buiten liep.
[ [betrokkene 1] : ja]
: ik jaag binnenkort een kogel door je kop (…).
(…)
: Heb je van die kogel ook niet gehoord?
[betrokkene 1] : Ja dat heb ik wel gehoord.
3.
Het proces-verbaal van de in deze zaak gehouden terechtzitting in eerste aanleg d.d. 13 oktober 2023, voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte:
Het klopt dat ik op of omstreeks 28 mei 2023 [benadeelde 1] heb bedreigd.
4.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 25 oktober 2022, dossierpagina’s 48, 49 en 52, voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte:
V = vraag verbalisant
A = antwoord verdachte
V: [benadeelde 1]
(het hof begrijpt: [benadeelde 1] )heeft aan ons verteld dat jij tegen haar gezegd zou hebben dat je een kogel door haar kop zou schieten, vertel eens?
(…)
A: (…) Dat ik daar kogels door het huis zou knallen, dat wel.
A: (…) Ik heb dat van kogels door haar kop jagen wel gezegd.
Ten aanzien van feit 3:
Het hof zal, nu de verdachte heeft bekend dat hij het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld en zijn raadsvrouw dienaangaande geen vrijspraak heeft bepleit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, volstaan met de volgende opgave van de bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal van de in deze zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 november 2024, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte;
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 25 juli 2022, dossierpagina’s 357-358, voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [benadeelde 2] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 november 2022, dossierpagina’s 355 en 356, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 7] .
Bewijsoverwegingen
Het hof acht, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft gedaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaringen is vermeld.
Het hof heeft uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat de verdachte op of omstreeks 28 mei 2022 te Cuijk [benadeelde 1] ook heeft bedreigd met brandstichting. Daarom zal het hof de verdachte partieel vrijspreken van de onder feit 2 genoemde woorden “(…) of ik steek je huis in de brand”.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Het onder feit 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

diefstal.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden zal opleggen met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van de verdachte zal gelasten en zal bepalen dat de duur daarvan niet gemaximeerd is. Daartoe heeft de advocaat-generaal in de kern aangevoerd dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en dat de kans op recidive op gewelddadig gedrag door deskundigen hoog wordt ingeschat indien de verdachte geen klinische behandeling ondergaat. Nu de verdachte niet tot het ondergaan van zo’n behandeling bereid is, is volgens de advocaat-generaal ter bescherming van de maatschappij een tbs-maatregel met dwangverpleging passend en noodzakelijk.
Voorts heeft de advocaat-generaal het hof verzocht een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen in de vorm van een contactverbod met [benadeelde 1] . De advocaat-generaal heeft tevens gerekwireerd tot dadelijke uitvoerbaarheid van deze vrijheidsbeperkende maatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht bij de strafoplegging aan te sluiten bij het oordeel van de rechtbank en te volstaan met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden. De verdediging acht een tbs-maatregel onder de gegeven omstandigheden niet passend. Een dergelijke maatregel doorstaat volgens de raadsvrouw niet de toets van subsidiariteit en proportionaliteit en wordt ook niet geadviseerd door de deskundigen. Behandeling en begeleiding binnen de mogelijkheden van bijzondere voorwaarden zijn afdoende. De verdachte staat ook open voor ambulante behandeling en begeleiding door de reclassering op verschillende leefgebieden.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof acht bewezen dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht op het balkon van de woning van [benadeelde 1] . Brandstichting behoort tot één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent omdat als gevolg van dit delict onbeheersbare, zeer gevaarzettende situaties voor personen en/of goederen kunnen ontstaan. In dit geval is gemeen gevaar voor goederen én levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel ontstaan. Daarbij is ook grote schade ontstaan. Op foto’s in het dossier is te zien dat de brand een enorme ravage heeft veroorzaakt in het appartement van [benadeelde 1] en uit het dossier blijkt tevens dat de woning maandenlang onbewoonbaar is geweest. Gezien de ligging van de woning (onderdeel uitmakend van een appartementencomplex) behoorde een doorslag van de brand naar de omliggende woningen tot de reële mogelijkheden indien de brandweer de brand niet tijdig had kunnen blussen. Brandstichting brengt angst- en onrustgevoelens voor direct betrokkenen en mensen in de omgeving van een brand met zich mee. Dat die impact ook nu nog groot is, blijkt uit de door de vader van [benadeelde 1] namens laatstgenoemde ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring. Het hof rekent het de verdachte daarnaast zwaar aan dat hij, toen hij de brand had aangestoken en terwijl hij naar eigen zeggen zag dat er een grote brand was ontstaan, naar huis is gefietst zonder de hulpdiensten en buurtbewoners te waarschuwen.
Daarnaast is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij [benadeelde 1] heeft bedreigd met de dood. Daarmee heeft hij bij haar gevoelens van angst teweeg gebracht.
Ook heeft de verdachte een scooter gestolen van [benadeelde 2] , deze mee naar huis genomen, gestript en vervolgens gedumpt. Met dit handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van het slachtoffer.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 juli 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit volgt dat hij ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten was veroordeeld. Uit voornoemd uittreksel blijkt tevens dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van het psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 25 maart 2023, dat is opgemaakt door dr. [deskundige 1] , klinisch psycholoog en gerechtelijk deskundige. Hierin wordt – waar nodig zakelijk en samengevat weergegeven – het volgende gerapporteerd en geadviseerd:
“Er is bij betrokkene sprake van een scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling die verder in kaart gebracht zou dienen te worden. Inhoudelijk zijn er aanwijzingen om te denken aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis, een borderline persoonlijkheidsstoornis of aan een Andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderline trekken.
De kans op gewelddadig gedrag in de toekomst is groot. Zeker indien betrokkene terug zou vallen in middelengebruik. Die kans is ingeschat als reëel omdat betrokkene voor zijn leeftijd al een indrukwekkende geschiedenis van middelengebruik achter zich heeft en er thans onvoldoende garanties zijn dat betrokkene ook daadwerkelijk in staat zal zijn om langere tijd middelenvrij te blijven, zeker als hij een of meer tegenslagen ontmoet.
Op basis van de wegingslijst ASR dient het volwassenenstrafrecht toegepast te worden.
Er zijn sterke aanwijzingen dat sprake zou kunnen zijn van een verminderde toerekening op basis van de scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling.
Hoofddoelen voor een klinische behandeling van betrokkene zijn behandeling gericht op zelfstandig leven, wonen en werken, maar zeker ook op behandeling gericht op het omgaan met middelengebruik, mogelijke traumata en behandeling gericht op aanpak van mogelijke hechtingsproblematiek en aanpak van de scheefgroei in zijn ontwikkeling.
Omdat de ervaring is dat behandeling en/of begeleiding binnen een vrijwillig kader onvoldoende heeft opgeleverd, is een behandeling binnen een gedwongen kader aangewezen. Hiervoor is echter nader onderzoek nodig. Ondergetekende acht een klinische observatie vanwege het hoge recidiverisico en de hoge scores op de risicotaxatie noodzakelijk, waarbij een onderzoek naar de wenselijkheid van een maatregel of een andere variant aangewezen is.”
Naar aanleiding van het advies van dr. [deskundige 1] heeft er een onderzoek van de verdachte plaatsgevonden in de kliniek van Forensisch Centrum Teylingereind. Daarover is een klinisch multidisciplinair onderzoeksrapport Pro Justitia opgemaakt d.d. 20 juli 2023 door [deskundige 2] , GZ-psycholoog, en dr. [deskundige 3] , kinder- en jeugdpsychiater. Uit dit rapport blijkt onder meer het volgende:
“Ondanks de weigering van [verdachte] om in gesprek te gaan met de rapporterend psychiater en psycholoog zijn er uit het milieuonderzoek en de observaties gedragspatronen te destilleren waaruit kan worden geconcludeerd dat [verdachte] disfunctioneert op alle levensgebieden en onvermogend lijkt om zich maatschappelijk te voegen. Op basis van wat bekend is geworden over de opvoed- en opgroeiomstandigheden is voorstelbaar dat de hechting onder druk heeft gestaan en dat de pedagogische en affectieve instabiliteit, in combinatie met een hardhandige en verwaarlozende opvoeding (mogelijk tezamen met traumatische ervaringen), van invloed zijn geweest op de persoonlijkheidsontwikkeling. In onderhavig onderzoek komt [verdachte] naar voren als een hechtingsgestoorde jongeman die het allemaal weinig lijkt te kunnen schelen (gemaakte nonchalance). Een gevoel van innerlijke onrust neemt toe als hij onder druk staat, waarna hij zich als verdediging boven de ander probeert te stellen, anderen pest, intimiderend kan zijn en krenking wil voorkomen. Het gedrag en het functioneren van [verdachte] worden in onderhavig onderzoek geclassificeerd als een Andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis waarin antisociale, narcistische en borderline trekken worden onderscheiden. Antisociale trekken betreffen onder meer problemen met de wet, liegen, impulsiviteit en agressiviteit. Borderline kenmerken betreffen een identiteitsstoornis, suïcidale gedragingen en automutilatie, affectieve instabiliteit, moeite om boosheid te reguleren en achterdocht. Narcistische kenmerken betreffen onder meer een opgeblazen gevoel van de eigen belangrijkheid, fantasieën over grootheid, het gevoel bijzondere rechten te hebben en een gebrekkig empathisch vermogen. Hiernaast is sprake van sensation-seeking. Forensisch relevante disfuncties, samenhangend met de vastgestelde pathologie, zijn: impulsiviteit, een gebrekkige agressie- en emotieregulatie, een gebrekkig zelfgevoel, achterdocht, een hooghartige houding, het zich boven anderen en boven regels stellen, een gebrekkig empathisch vermogen en sensatiezucht. Gelet op de beperkingen van het onderzoek kon de precieze persoonlijkheidsdynamiek echter onvoldoende in kaart worden gebracht. Onderzoekers gaan ervan uit dat drugs het functioneren van [verdachte] in elk geval in enige mate hebben beïnvloed. Tekenen van persoonlijkheidsproblematiek werden reeds gezien voordat [verdachte] middelen gebruikte en ook nadat hij was gestopt (voorafgaand aan de observatie-opname). De geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek kan dus niet in belangrijke mate door middelengebruik worden verklaard.
De Andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline trekken is de resultante van een verstoord verlopen sociaal-emotionele ontwikkeling en er is sprake van een langer durend patroon van disfunctioneren op alle levensgebieden. Dientengevolge was deze stoornis ook aanwezig ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van feit 3 (scooterdiefstal) kan geen doorwerking van de beschreven psychopathologie worden onderbouwd. Daarom adviseren onderzoekers dit feit volledig toe te rekenen aan [verdachte] .
Op grond van de beschikbare informatie uit de gestandaardiseerde taxatie en op grond van de klinische overwegingen, wordt geconcludeerd dat het recidiverisico op gewelddadig gedrag verhoogd is, maar wordt geen uitspraak gedaan over de mate van de verhoging (matig, matig/hoog of hoog). Omdat onduidelijk is wat de precieze invloed van de persoonlijkheidsstoornis op het recidivegevaar is, is voor onderzoekers onvoldoende duidelijk of een behandeling hier aangewezen is. In meer algemene zin kan worden gesteld dat, door behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek van [verdachte] door psychotherapie, de onrust en instabiliteit die passen bij zijn persoonlijkheidsdynamiek kunnen worden beperkt. Hierdoor kan de kans worden gereduceerd dat hij in conflicten en andere risicovolle (sociale) situaties terecht komt. Daarmee kan mogelijk het risico op agressieve escalaties worden voorkomen. Een belangrijk aandachtspunt in de behandeling dient het middelengebruik van [verdachte] te zijn, gezien de effecten van middelengebruik op het functioneren, maar ook doordat [verdachte] zich juist door middelengebruik in een risicovolle omgeving kan begeven (drugsscene).”
De advocaat-generaal en de verdediging hebben ingestemd met het gebruik in hoger beroep van de hierboven genoemde rapporten.
Tevens heeft het hof kennisgenomen van het door [instantie] te Arnhem-Nijmegen opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 3 oktober 2023. De reclassering heeft de mogelijkheden van een terbeschikkingstelling met voorwaarden onderzocht. De reclassering adviseert het volwassenstrafrecht toe te passen en adviseert positief ten aanzien van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. De reclassering kon echter geen duidelijkheid geven over de precieze invulling daarvan en de mogelijke voorwaarden. De reclassering stelt dat nu in het recente rapport van Forensisch Centrum Teylingereind geen eenduidige uitspraak wordt gedaan over een ambulante of klinische behandeling van de verdachte en bij het ontbreken van een gedragskundige onderbouwing over de noodzaak van een klinische behandeling, het IFZ Zuid Nederland (waar de reclassering een indicatie heeft aangevraagd voor een klinische opname), geen indicatie heeft kunnen afgeven voor een klinische opname van de verdachte. Daarom kon de reclassering geen plan van aanpak opstellen in het kader van het onderzoek naar de mogelijkheden van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Er zijn volgens de reclassering geen beschermende factoren in het leven van de verdachte aan te wijzen. Wel was er volgens het rapport bij de verdachte een (beginnende) motivatie om mee te werken aan een klinische behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
De reclassering heeft op 27 september 2023 een spoed-aanvraag ingediend voor verdiepingsdiagnostiek. In dat kader is de verdachte op 10 oktober 2023 voor een gesprek bezocht door gedragsdeskundige [deskundige 4] , GZ-psycholoog. De verdachte heeft aan dat gesprek echter niet willen meewerken.
De deskundige [deskundige 5] , reclasseringsmedewerker bij [instantie] , heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 oktober 2023 aangegeven dat er ondanks de observatie van de verdachte in Forensisch Centrum Teylingereind, nog steeds veel onduidelijkheid bestaat over de diagnostiek van de verdachte. Zij heeft aangevoerd dat de reclassering van mening is dat klinische behandeling van de verdachte noodzakelijk is. Het risico op onttrekking aan voorwaarden wordt als hoog ingeschat.
Ter terechtzitting in eerste aanleg is ook gehoord mevrouw [deskundige 6] , vertegenwoordiger van de jeugdreclassering. Zij heeft zich verenigd met het advies van de reclassering [instantie] en de daarop ter terechtzitting gegeven toelichting.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg desgevraagd verklaard dat hij een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet nodig vindt en dat hij niet kan zeggen of hij bereid is hieraan zijn medewerking te zullen verlenen.
De rechtbank heeft in haar vonnis, waarvan beroep, vervolgens overwogen:
“Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast. Verder acht de rechtbank verdachte verminderd toerekeningsvatbaar voor de feiten 1 en 2.
Afwegingen wel of niet opleggen TBS-maatregel:
De rechtbank stelt voorop, dat zij op grond van de voorliggende stukken en het onderzoek ter terechtzitting, met de psycholoog en de gedragsdeskundigen van Forensisch Centrum Teylingereind en met de reclassering van oordeel is dat het zeer wenselijk is dat verdachte wordt behandeld voor zijn persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek. Behandeling in een instelling die verdachte passende begeleiding en structuur biedt is aangewezen en noodzakelijk. Er is immers nog steeds sprake van een recidiverisico (op gewelddadig gedrag) dat zou toenemen bij het wegvallen van de thans aanwezige controle en structuur. De reclassering heeft de voorwaarden voor een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet kunnen onderzoeken en daarvoor ook geen voorwaarden kunnen formuleren. Verdachteheeft ook niet ingestemd met eventuele voorwaarden. Een dergelijke afdoening is daarmee niet aan de orde.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of, ter beveiliging van de samenleving, de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zoals door de officier van justitie gevorderd, noodzakelijk is.
De rechtbank is op basis van de beschikbare informatie van oordeel dat het gevaar dat verdachte opnieuw geweldsdelicten zal plegen niet dermate groot is, dat dit het opleggen van de verstrekkende en ingrijpende maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging rechtvaardigt of noodzakelijk maakt. Hierbij weegt voor de rechtbank mee dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor ernstige delicten en dat hij na het plegen van de brandstichting nog een half jaar op vrije voeten is geweest zonder opnieuw een gevaarzettend delict te plegen.
Behandeling in het kader van een voorwaardelijk strafdeel:
De rechtbank zal in het kader van een fors voorwaardelijk strafdeel een aantal bijzondere voorwaarde opleggen waaronder het meewerken door verdachte aan ambulante behandeling van de bij hem vastgestelde problematiek.
Op dit moment ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het formuleren van een voorwaarde die ziet op een klinische opname van verdachte.
In het geval en zodra in de toekomst concreet op basis van indicaties duidelijk is dat een klinische behandeling (alsnog) noodzakelijk is, en hoe die opname dan vorm gegeven zou moeten worden, kan wijziging van de te stellen bijzondere voorwaarden worden verzocht om alsnog een klinische behandeling mogelijk te maken.”
Het openbaar ministerie is tegen dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep gekomen.
In de fase van hoger beroep zijn geen nieuwe rapporten opgemaakt. Wel is van [deskundige 7] van [instantie] een e-mailbericht ontvangen d.d. 22 oktober 2024, inhoudende:
“We hebben telefonisch contact gehad met [verdachte] in de P.I. te [plaats 1] . Wat blijkt is dat er geen aanvullende verdiepingsdiagnostiek is gedaan waardoor de situatie niet is veranderd het afgelopen jaar. Door zijn weigerachtige houding is het niet mogelijk gebleken om vorig jaar een indicatie te krijgen van het NIFP/IFZ, waardoor wij geen plan van aanpak hebben kunnen maken in het kader van tbs met voorwaarden. Deze situatie is nog steeds van kracht, omdat [verdachte] weigert om mee te werken aan een gedragskundig onderzoek. (…).
Wij kunnen in deze situatie geen aanvullend maatregelrapport opmaken, omdat wij wederom geen indicatie krijgen van het NIFP/IFZ. Tevens is het lastig om in deze situatie iets te zeggen over een eventueel advies. In het reclasseringsadvies van 03-10-2023 staat dat een tbs met voorwaarden een passende optie zou kunnen zijn, maar door de eerder aangegeven weigerende houding en het ontbreken van voldoende diagnostiek (het hof begrijpt: is een terbeschikkingstelling met voorwaarden) niet uitvoerbaar gebleken. In een langdurig voorwaardelijk strafdeel kan er voor langere tijd door middel van bijzondere voorwaarden toezicht gehouden worden op [verdachte] .
Overigens gaat het goed met [verdachte] in de P.I. te [plaats 1] . Hij heeft geen positieve urinecontroles. Hij lijkt zijn gebruik onder controle te hebben (wel in een gereguleerde omgeving). Hij vertelt dat hij na zijn detentie bij zijn vader terecht kan.”
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in een moeilijke periode zat, met zijn toenmalige vriendin in een tent woonde en een rondzwervend bestaan leidde en toen niets te verliezen had. Hij gebruikte destijds veel drugs en pleegde strafbare feiten om te kunnen overleven. Ook heeft hij verklaard dat hij zich neerlegt bij het vonnis van de rechtbank, maar dat hij niet wenst mee te werken aan een klinische behandeling of aan voorwaarden in het kader van een tbs met voorwaarden. Na zijn invrijheidstelling kan hij bij zijn vader terecht in [plaats 2] . Van daaruit zou hij willen meewerken aan begeleiding door de reclassering en ambulante behandeling.
Het hof overweegt tegen de achtergrond van het voorgaande met betrekking tot de op te leggen sanctie het volgende.
Met de rechtbank en de deskundigen is het hof van oordeel dat het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast. Verder acht het hof met de rechtbank de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar voor de feiten 1 en 2.
Het hof sluit zich ook overigens aan bij de hiervoor geciteerde overwegingen van de rechtbank en neemt die over. Het hof ziet dat behandeling en begeleiding van de verdachte nodig is, ook om het risico dat de verdachte nieuwe strafbare feiten pleegt (verder) in te dammen. De deskundigen hebben over dit recidiverisico weliswaar opmerkingen gemaakt, maar daarbij is ook aangegeven dat er onduidelijkheden zijn. Zo hebben de deskundigen [deskundige 2] en [deskundige 3] geen uitspraak kunnen doen over de mate van de verhoging van het recidiverisico, omdat onduidelijk is wat de precieze invloed van de bij de verdachte gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis is op het recidivegevaar. Het hof overweegt dat de conclusie van de deskundigen dat sprake is van een verhoogd risico niet betekent dat daarmee zonder meer sprake is van een verhoogd risico op een nieuw strafbaar feit dat de oplegging van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging rechtvaardigt. Van een reëel gevaar op een nieuwe brandstichting is het hof in ieder geval niet gebleken. Het hof komt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting ook overigens niet tot de conclusie dat een ingrijpende maatregel als een tbs met dwangverpleging noodzakelijk is. Daarbij neemt het hof – net als de rechtbank – ook in aanmerking de omstandigheden dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet eerder was veroordeeld voor een strafbaar feit en dat hij na het plegen van de brandstichting nog een half jaar op vrije voeten is geweest zonder opnieuw een gevaarzettend delict te plegen. Het hof neemt ook in aanmerking de nog jonge leeftijd van de verdachte. Ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten was hij 19 jaar oud. Inmiddels is hij 21 jaar oud.
Een tbs met voorwaarden is naar het oordeel van het hof evenmin aan de orde. De verdachte is ook niet bereid daaraan zijn medewerking te verlenen en over die modaliteit is daarom niet nader geadviseerd.
Omdat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de verdachte wel begeleiding en behandeling nodig heeft, zal het hof deze net als de rechtbank, inpassen in de vorm van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof zal een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel ongeveer gelijk is aan de tijd die de verdachte in de zaak inmiddels in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof zal bruto een hogere gevangenisstraf opleggen dan de rechtbank. Dat doet het hof enerzijds vanwege de aard en ernst van de onder 1 bewezenverklaarde brandstichting en anderzijds om zo een groot gedeelte voorwaardelijk te kunnen opleggen als flinke stok achter de deur voor de noodzakelijk geachte algemene en bijzondere voorwaarden. Het hof acht het namelijk van groot belang dat de verdachte – die ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard aan de bijzondere voorwaarden te zullen meewerken – ook na het onherroepelijk worden van dit arrest daartoe gemotiveerd blijft en de kans aangrijpt om zijn leven weer op de rit te krijgen.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden, waarvan 20 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Met oplegging van deze deels voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal het hof, naast de algemene voorwaarden – waaronder de voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit – als bijzondere voorwaarden verbinden: een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en het meewerken aan middelencontroles. Zij komen overeen met de bijzondere voorwaarden die de rechtbank in eerste aanleg noodzakelijk heeft gevonden.
Met de rechtbank ziet het hof op dit moment onvoldoende aanknopingspunten om ook nog een klinische opname van de verdachte als bijzondere voorwaarde te stellen. In het geval en zodra in de toekomst een klinische behandeling geïndiceerd blijkt en duidelijk is hoe die opname concreet vorm gegeven moet worden, kan om wijziging van de bijzondere voorwaarden worden verzocht teneinde een klinische behandeling alsnog mogelijk te maken.
Vrijheidsbeperkende maatregel
Voorts zal het hof, gelet op de ernst van de misdrijven en ter voorkoming van strafbare feiten, overgaan tot oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van 3 jaren, inhoudende een contactverbod met [benadeelde 1] . Namens [benadeelde 1] is daar ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk om verzocht. Er is daarnaast ook om een gebiedsverbod verzocht, maar dit vindt het hof niet nodig.
Het hof zal bepalen dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 14 dagen, met een totale duur van ten hoogste 6 maanden.
Het hof zal – net als de rechtbank – bepalen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er, gelet op de aard en ernst van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het is begaan, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens de benadeelde [benadeelde 1] .
Het hof zal bepalen dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit arrest al onderworpen is geweest aan de vergelijkbare, door de rechtbank dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel, bij de uitvoering van de maatregel in mindering wordt gebracht.
Opheffing van de voorlopige hechtenis
De verdachte is op 25 oktober 2022 in verzekering gesteld en verblijft sindsdien in voorarrest. Nu de duur van dit voorarrest het onvoorwaardelijk deel van de door het hof op te leggen gevangenisstraf overstijgt, zal het hof het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang opheffen. Dit betekent ook dat de verdachte na het onherroepelijk worden van dit arrest niet terug hoeft in detentie, tenzij hij zich niet houdt aan de hierna genoemde algemene en bijzondere voorwaarden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg – nadat ter terechtzitting in eerste aanleg de vordering is verminderd met een bedrag van € 118,54 aan materiële schade – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.215,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] geheel toegewezen voor het bedrag van € 5.215,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdachte daarbij veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze kosten begroot op nihil.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van de onder 1 bewezenverklaarde brandstichting rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheid van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De benadeelde partij [benadeelde 1] was ten tijde van de brandstichting door de verdachte in haar woning aanwezig (zij lag te slapen) en heeft deze toen zij de brand opmerkte in paniek moeten verlaten. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending in de onderhavige zaak mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde reeds zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Bovendien blijkt uit het dossier dat de benadeelde partij als gevolg van de brandstichting, geestelijk letsel heeft opgelopen. Bij haar is door een psycholoog de diagnose PTTS (posttraumatische stressstoornis) vastgesteld en zij heeft medicatie nodig gehad om haar emoties te reguleren, rustig te blijven en te kunnen slapen. Zij heeft daarnaast verschillende soorten therapie gehad. Nog altijd ervaart de benadeelde veel paniek, wordt zij ’s nachts vaak wakker en is zij sneller vermoeid. Ook gelet hierop is het hof van oordeel dat de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in haar persoon is aangetast.
Het hof acht de hoogte van het gevorderde bedrag van € 5.215,00 aan immateriële schade billijk. De verdachte is dan ook tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2022, zijnde de datum waarop het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 522,66 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 66,32 aan scooterhelm;
€ 30,00 aan handschoenen/wanten;
€ 47,99 aan kettingslot;
€ 200,00 aan eigen risico;
€ 178,35 aan vervangend vervoer.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] geheel toegewezen voor het bedrag van € 522,66 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdachte daarbij veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze kosten begroot op nihil.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het onder feit 3 bewezenverklaarde, de diefstal van haar scooter, rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De vordering is voldoende onderbouwd en door de verdediging niet inhoudelijk betwist. Genoegzaam is komen vast te staan dat de gestelde materiële schade door de bewezenverklaarde diefstal door de verdachte is ontstaan. Het hof zal de vordering derhalve geheel toewijzen. De verdachte is dan ook tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2022, zijnde de laatste dag van de onder feit 3 bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 respectievelijk 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de slachtoffers [benadeelde 1] respectievelijk [benadeelde 2] is toegebracht tot de respectievelijke bedragen van € 5.215,00 en € 522,66. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte telkens de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2022 c.q. 25 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat telkens gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 63, 157, 285 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
45 (vijfenveertig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
20 (twintig) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- de veroordeelde zich binnen twee werkdagen na het onherroepelijk worden van dit arrest meldt bij Reclassering Nederland [adres reclassering] via telefoonnummer [telefoonnummer reclassering] , of op een andere locatie van Reclassering Nederland, afhankelijk van de verblijfplaats van de veroordeelde, en dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd blijft melden op afspraken met de reclassering op de door de reclassering te bepalen tijdstippen en zo lang en zo vaak deze instelling dat noodzakelijk acht om het reclasseringstoezicht uit te oefenen en waarbij de veroordeelde zich gedurende de proeftijd naar de voorschriften en aanwijzingen die door de reclassering worden gegeven gedraagt;
- de veroordeelde meewerkt aan een ambulante behandeling door een door de reclassering te bepalen (zorg)instelling, op de tijden en plaatsen als door of namens de (zorg)instelling te bepalen, teneinde zich te laten behandelen voor zijn persoonlijkheids- en middelenproblematiek, waarbij de behandeling de gehele proeftijd duurt of zoveel korter als de reclassering dit nodig vindt en waarbij de veroordeelde zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- de veroordeelde gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt zal verblijven in een door de reclassering nader te bepalen instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, waarbij de veroordeelde zich houdt aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
- de veroordeelde gedurende de proeftijd meewerkt aan controles van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen, ook indien dit inhoudt dat de veroordeelde zich (tijdelijk) onthoudt van het gebruik van alcohol en drugs indien de reclassering dit nodig oordeelt, waarbij de reclassering urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) kan gebruiken voor de controle en waarbij de reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vrijheidsbeperkende maatregel
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat:
- de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal (doen) opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum benadeelde 1] ;
beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan en dat de duur van deze vervangende hechtenis ten hoogste 14 (veertien) dagen bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een gezamenlijk maximum van 6 maanden;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;
beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
beveelt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit arrest onderworpen is geweest aan een door de rechtbank dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht;
heft op het door de rechtbank gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de door de rechtbank opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] :
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.215,00 (vijfduizend tweehonderdvijftien euro)als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.215,00 (vijfduizend tweehonderdvijftien euro)aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] :
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder feit 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 522,66 (vijfhonderdtweeëntwintig euro en zesenzestig cent)als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder feit 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 522,66 (vijfhonderdtweeëntwintig euro en zesenzestig cent)aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 10 (tien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
Voorlopige hechtenis
heft op het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 3 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.