ECLI:NL:GHSHE:2024:3775

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
200.336.780_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en kinderalimentatie in samengestelde gezinnen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een zorgregeling en kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die samen twee kinderen hebben. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 19 oktober 2023 aangevochten, waarin de verdeling van zorg- en opvoedingstaken en de hoogte van de kinderalimentatie was vastgesteld. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de zorg van hun kinderen, [kind 1] en [kind 2], en dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dient te betalen. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 300,- per maand, maar het hof heeft deze bedragen herzien op basis van de gewijzigde omstandigheden en de draagkracht van beide ouders. Het hof heeft de alimentatie voor de periode van 1 december 2022 tot 1 juli 2023 vastgesteld op € 117,- per kind per maand, en dit bedrag is aangepast voor de daaropvolgende periodes. Daarnaast heeft het hof de verdeling van vakanties en feestdagen gewijzigd en een dwangsom opgelegd aan de vrouw voor het niet ophalen van de kinderen op de afgesproken tijden. De uitspraak benadrukt het belang van een evenwichtige zorgregeling en de financiële verantwoordelijkheden van beide ouders in samengestelde gezinnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.336.780/01
zaaknummer rechtbank : C/03/311200 FA RK 22-4182
beschikking van de meervoudige kamer van 28 november 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. Y.K. Kunze te Kerkrade,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.A.H. Vullings te Nijmegen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 19 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 16 januari 2024 in principaal hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 19 oktober 2023.
2.2.
De man heeft op 1 maart 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 9 april 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 maart 2024 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen op 18 maart 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van en ingekomen op 12 september 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van en ingekomen op 12 september 2024 met bijlagen, waarin de man zijn verzoek wijzigt en een aanvullend verzoek indient;
- een journaalbericht van de zijde van de man van en ingekomen op 19 september 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van en ingekomen op 23 september 2024 met bijlagen, waarin de man zijn verzoek nogmaals wijzigt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 26 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De vrouw werd bijgestaan door haar advocaat. De man werd bijgestaan door waarnemend advocaat mr. J.G. Kalk. Ook is verschenen de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot eind 2020 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 (hierna: [kind 1] ),
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 (hierna: [kind 2] ), (hierna ook: de kinderen).
De kinderen zijn door de man erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. Zij hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Na de verbreking van de relatie zijn partijen overeengekomen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zal voldoen van € 300,- per maand, ofwel € 150,- per kind per maand. Deze bijdrage is ook feitelijk maandelijks door de man aan de vrouw betaald.
Partijen zijn in april/mei 2021 een zorgregeling overeengekomen.
3.5.
Bij vonnis van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 20 januari 2023 is een voorlopige zorgregeling vastgesteld – totdat in de bodemprocedure anders is beslist of door ouders andere afspraken zijn gemaakt – waarbij, na een opbouwfase (in weekenden dat eventueel ook de andere kinderen bij de vader verblijven) de kinderen bij de vader verblijven om de week van vrijdag (na school van [kind 1] ) tot zondag 16:00 uur, waarbij de vader [kind 2] op vrijdag bij de moeder ophaalt en daarna [kind 1] uit school haalt en de vader de kinderen op zondag om 16:00 uur overdraagt aan de moeder op een tussen partijen in nader overleg te bepalen plek in [plaats] .
3.6.
De man heeft twee kinderen uit een eerder relatie, te weten [kind 3] , geboren op
[geboortedatum] 2012 en [kind 4] , geboren op [geboortedatum] 2009.
3.7.
De vrouw heeft met een andere partner, de heer [partner] , op [geboortedatum] 2022 een kind gekregen genaamd [kind 5] . De heer [partner] heeft twee kinderen uit een eerdere relatie, te weten [kind 6] en [kind 7] .

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de verdeling van zorg- en opvoedingstaken gewijzigd en bepaald dat:
- [kind 1] en [kind 2] een weekend per veertien dagen (per september 2023 in de oneven
weken) van vrijdag tot en met zondag bij de vader verblijven, waarbij de vader [kind 2] ,
zolang zij nog niet naar school gaat om 11.30 uur bij de moeder ophaalt en [kind 1]
om 12.00 uur van school ophaalt. Zodra [kind 2] naar school gaat, zal de vader [kind 2]
eveneens om 12.00 uur van school ophalen. De moeder zal de kinderen tot 1 december 2023 in de weekenden dat zij bij de vader verblijven, op zondag om 17.00 uur, op een
tussen de ouders in nader overleg te bepalen plek in [plaats] , ophalen. Vanaf 1 december 2023 zal de moeder de kinderen in het weekend dat zij bij de vader verblijven,
op zondag om 16.30 uur bij de vader zal ophalen;
- de vakanties en feestdagen aan het begin van ieder jaar in onderling overleg tussen de
ouders zullen worden verdeeld.
Verder heeft de rechtbank bij deze beschikking de eerder tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw moet voldoen:
- met ingang van 1 januari 2023 een bijdrage van € 123,- per kind per maand;
- met ingang van 1 juli 2023 een bijdrage van € 159,50 per kind per maand.
4.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen in die zin dat:
  • het halen en brengen voor rekening van de vader komt;
  • een vaste verdeling van vakanties en feestdagen wordt vastgesteld, zoals door de vrouw verzocht;
  • de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] zal betalen:
 met ingang van 1 juli 2022 € 368,50 per kind per maand;
 met ingang van 1 juli 2023 € 323,- per kind per maand;
 met ingang van 1 november 2023 € 269,- per kind per maand.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien op:
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief 1 t/m 5 in principaal hoger beroep);
- de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie (grief 6 in principaal hoger beroep);
- de behoefte van [kind 1] en [kind 2] (grief 7 en grief 10 in principaal hoger beroep);
- de behoefte van [kind 3] en [kind 4] (grief 8 in principaal hoger beroep);
- de behoeft van [kind 5] (grief 9 in principaal hoger beroep);
- de draagkracht van de vrouw (grief 10, 11 en 12 in principaal hoger beroep);
- de zorgkorting tot 1 juli 2023 (grief 13 in principaal hoger beroep);
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen in die zin dat:
  • het halen en brengen voor rekening van de vader komt;
  • een vaste verdeling van vakanties en feestdagen wordt vastgesteld, zoals door de vrouw verzocht;
  • de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] zal betalen:
 met ingang van 1 juli 2022 € 368,50 per kind per maand;
 met ingang van 1 juli 2023 € 323,- per kind per maand;
 met ingang van 1 november 2023 € 269,- per kind per maand.
4.3.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep – na wijziging van verzoek – de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft te vernietigen en te bepalen dat de man:
a. met ingang van 1 december 2022 een bijdrage in de kosten van de kinderen aan
de vrouw dient te voldoen van € 96,00 per kind per maand, dan wel een door uw
gerechtshof in goede justitie te bepalen lager bedrag dan € 168,86 per kind per
maand;
b. met ingang van 1 juli 2023 een bijdrage in de kosten van de kinderen aan de
vrouw dient te voldoen van € 148,00 per kind per maand, dan wel een door uw
gerechtshof in goede justitie te bepalen lager bedrag dan € 168,86 per kind per
maand;
c. met ingang van 1 november 2023 een bijdrage in de kosten van de kinderen aan
de vrouw dient te voldoen van € 113,00 per kind per maand, dan wel een door uw
gerechtshof in goede justitie te bepalen lager bedrag dan € 168,86 per kind per
maand;
d. met ingang van 1 juni 2024 een bijdrage in de kosten van de kinderen aan de
vrouw dient te voldoen van € 65,00 per kind per maand, dan wel een door uw
gerechtshof in goede justitie te bepalen lager bedrag dan € 168,86 per kind per
maand;
e. met ingang van het moment dat de man een eigen woning betrekt, geen bijdrage
in de kosten van de kinderen aan de vrouw dient te voldoen, dan wel een door uw
gerechtshof in goede justitie te bepalen lager bedrag dan € 168,86 per kind per
maand.
Voorts verzoekt de man, kort gezegd, aanvullend aan het niet nakomen door de vrouw van de bepaling in de bestreden beschikking dat zij de kinderen na het omgangsweekend bij de man moet ophalen, een dwangsom te verbinden van € 100,- per dag met een maximum van € 10.000,-.
4.3.1.
De grieven van de man zien op:
- de behoefte van [kind 1] en [kind 2] (grief 1 en 2 in incidenteel hoger beroep);
- de draagkracht van de vrouw (grief 3 in incidenteel hoger beroep);
- de draagkracht van de man (grief 4 t/m 6 in incidenteel hoger beroep);
- het buiten beschouwing laten van de zorgkosten voor [kind 3] en [kind 4] (grief 7 in incidenteel hoger beroep).

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Zorg- en contactregeling (grief 1 t/m 5 in principaal hoger beroep)
5.1.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking bovengenoemde verdeling van zorg- en opvoedingstaken bepaald.
5.1.1.
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat zij de kinderen in het weekend dat zij bij de man verblijven op zondag bij hem in [woonplaats man] moet ophalen. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De man heeft geen moeite gedaan om woonruimte in de buurt van de kinderen te vinden. Dit dient voor rekening en risico van de man te komen. In dit verband is van belang dat de man alternatieven had. De vrouw heeft de man destijds aangeboden om in de gezamenlijke woning te blijven. De vrouw zou dan naar haar ouders gaan. De man heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met de gezondheidstoestand en het medicijngebruik van de vrouw. Zij wordt nu geacht met medicatie die haar rijvaardigheid beïnvloedt de kinderen op te halen in [woonplaats man] . De relatie van de vrouw is inmiddels definitief beëindigd, zodat zij bij het halen van de kinderen geen ondersteuning meer heeft.
De vrouw verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 november 2023, gepubliceerd onder ECLI:NL:2023:8525. In deze zaak was sprake van een vergelijkbare situatie. De rechtbank is in die uitspraak afgeweken van het uitgangspunt dat het halen en brengen gelijkelijk verdeeld dient te worden.
Daar komt bij dat de vrouw al het grootste deel van de zorg voor haar rekening neemt, zodat van de man verlangd kan worden dat hij een groter aandeel heeft in het halen en brengen van de kinderen.
De vrouw is van mening dat haar verzoek dat de man het halen en brengen voor zijn rekening neemt, alsnog moet worden toegewezen.
5.1.2.
Verder is inmiddels gebleken dat de verdeling van vakanties en feestdagen in onderling overleg niet werkt. De vrouw verzoekt het hof – na aanpassing op de mondelinge behandeling van het verzoek met betrekking tot de verdeling van de zomervakantie –de volgende regeling vast te stellen:
vrouw
man
Kerstavond
oneven
even
Eerste kerstdag
oneven
even
Tweede kerstdag
even
oneven
Kerstvakantie 1e week
even
oneven
Kerstvakantie 2e week
oneven
even
Oud op nieuw
even
oneven
Carnavalsvakantie
oneven
even
Herfstvakantie
even
oneven
Meivakantie
eerste week
tweede week
Zomervakantie
even jaren eerste drie weken, oneven jaren laatste drie weken
even jaren laatste drie weken, oneven jaren eerste drie weken
Vaderdag, verjaardag man
bij man
Moederdag, verjaardag vrouw
bij vrouw
Verjaardag kinderen
even jaren
oneven jaren
5.1.3.
De man voert het volgende verweer.
De man betwist dat het een vrijwillige eenzijdige keuze was om in [woonplaats man] te gaan wonen. De vrouw heeft de relatie in december 2020 definitief beëindigd en hem de toegang tot de woning ontzegd. Het sociale netwerk van de man (zijn ouders en zijn andere twee kinderen) bevond zich in [woonplaats man] en financieel gezien had de man geen andere keuze dan bij zijn ouders in te trekken. Hij stond niet ingeschreven bij een woningbouwvereniging en had geen geld om een woning te kopen. De man had, buiten zijn twee kinderen, geen enkele binding met [woonplaats vrouw] .
De vrouw heeft met de door haar overgelegde medische gegevens niet aangetoond dat zij op niet in staat is de kinderen op te halen.
Het halen en brengen van de kinderen is een gedeelde verantwoordelijkheid van de ouders en de rechtbank heeft terecht besloten dat de vrouw met ingang van 1 december 2023 de kinderen bij de man dient op te halen.
De man verzoekt hieraan een dwangsom te koppelen omdat de vrouw de bestreden beschikking tot op heden niet nakomt.
5.1.4.
De man stelt zich op het standpunt dat de door de vrouw verzochte verdeling van vakanties en feestdagen niet wenselijk is. Omdat rekening moet worden gehouden met meerdere gezinnen is het belangrijk om flexibel te blijven.
Voor zover er bij het verdelen in onderling overleg discussies ontstaan, worden deze veroorzaakt door miscommunicatie waar beide partijen een aandeel in hebben en wordt het in de praktijk uiteindelijk altijd opgelost.
5.1.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Op grond van artikel l:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen
omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag aan de rechtbank worden voorgelegd.
De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk
voorkomt. De rechter kan eveneens op verzoek van de ouders of van een van hen een
regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag.
5.1.4.
Ingeval van een geschil over de uitoefening van het ouderlijk gezag kan de rechter,
gelet op artikel 1:377e lid I BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een door de
ouders getroffen regeling met betrekking tot de verdeling van zorg- en opvoedingstaken
(verder te noemen: zorgregeling) wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn
gewijzigd.
5.1.5.
Het hof zal de bestreden beschikking met betrekking tot het halen van de kinderen door de vrouw na het omgangsweekend bekrachtigen. De vrouw heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – met de door haar overgelegde medische gegevens niet voldoende onderbouwd dat zij als gevolg van haar klachten en medicijngebruik niet in staat is tot het één keer in de veertien dagen ophalen van de kinderen bij de man in [woonplaats man] . Uitgangspunt is dat het halen en brengen van de kinderen een gedeelde verantwoordelijkheid is en het feit dat de zorg voor de kinderen voor het overgrote deel bij de vrouw ligt, maakt dit niet anders. Niet valt in te zien op grond waarvan overigens van haar niet gevergd kan worden een aandeel te hebben in het halen en brengen.
Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Omdat de vrouw de vrouw tot op heden niet voldoet aan haar verplichting tot het ophalen van de kinderen in [woonplaats man] en de man de kinderen dus niet alleen ophaalt in [woonplaats vrouw] vanuit maar ook weer terugbrengt, en het hof niet de overtuiging heeft gekregen op grond van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de vrouw hier vrijwillig uitvoering aan zal geven, zal het hof het verzoek van de man aan de nakoming hiervan een dwangsom te verbinden, toewijzen. Tegen de hoogte van het bedrag is geen verweer gevoerd, zodat het hof het bedrag zal opleggen zoals door de man verzocht.
5.1.6.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de vakanties en feestdagen moeten worden verdeeld.
Volgens de vrouw verloopt de verdeling in onderling overleg zeer moeizaam. De vrouw wil daarom een vaste verdeling volgens een door haar opgesteld schema.
De man heeft aangevoerd dat partijen er altijd wel uitkomen. De man wil flexibel kunnen blijven. De man heeft inhoudelijk geen bezwaar aangevoerd tegen de verdeling die de vrouw voorstaat.
Vast staat dat partijen van mening verschillen over hoe de verdeling van de vakanties en feestdagen verloopt. Het hof acht duidelijkheid het meest in het belang van de kinderen en zal daarom de verdeling zoals door de vrouw is verzocht, en waartegen geen concrete bezwaren zijn geuit, vastleggen. Uiteraard kunnen partijen daarvan in onderling overleg, wanneer daarover overeenstemming bestaat, in het belang van de kinderen afwijken. Voorstelbaar is dat dit zich in onderhavige situatie, waarbij sprake is van meerdere samengestelde gezinnen, wel eens zal voordoen.
Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat de eerder overeengekomen bijdrage in de kosten van [kind 1] en [kind 2] gewijzigd moet worden.
Partijen zijn het erover eens dat tussen hen een afspraak gold op grond waarvan de man een bedrag van € 300,- per maand, ofwel € 150,- per kind per maand aan de vrouw diende te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] .
Vast staat de vrouw in eerste aanleg verhoging van deze bijdrage heeft verzocht en dat de man ten aanzien van de kinderbijdrage alleen verweer heeft gevoerd en heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen. Desondanks heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 1 januari 2023 nader vastgesteld op € 123,- per kind per maand.
Tegen het feit dat de rechtbank tot een verlaging van de kinderbijdrage is gekomen, terwijl niet om een verlaging is verzocht, zijn geen grieven gericht.
Ingangsdatum van de wijziging (grief 6 in principaal hoger beroep)
5.3.
De vrouw voert in haar zesde grief aan dat de rechtbank de wijziging ten onrechte pas heeft laten ingaan op 1 januari 2023. De rechtbank heeft overwogen dat de wijziging zal ingaan op de eerste dag van de maand na indiening van het verzoek, omdat de man vanaf die datum redelijkerwijs rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderbijdrage. Nu het verzoek in eerste aanleg is ingediend op 7 november 2022, zou de ingangsdatum van de wijziging in dat geval 1 december 2022 zijn geweest.
Echter, de man was al eerder op de hoogte van de het feit dat de vrouw de kinderalimentatie wilde wijzigen. De vrouw heeft de man aangeschreven op 1 juli 2022 over de wijziging van de kinderbijdrage. De vrouw stelt zich daarom primair op het standpunt dat de bijdrage met ingang van deze datum dient te worden gewijzigd, en subsidiair dat deze met ingang van 1 december 2022 moet worden gewijzigd.
5.3.1.
De man voert aan dat er geen reden is om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat de wijziging ingaat op de eerste dag van de maand na indiening van het verzoekschrift tot wijziging. In dit geval zou dus met ingang van 1 december 2022 gewijzigd moeten worden.
5.3.2.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum de eerste dag van de maand na indiening van het inleidend verzoek, te weten 1 december 2022. Vanaf die datum behoorde de man er in redelijkheid rekening mee te houden dat de kinderalimentatie daadwerkelijk zou kunnen worden gewijzigd.
Samenloop
5.4.
De man en de vrouw hebben samen twee kinderen, [kind 1] en [kind 2] .
De man heeft twee kinderen uit een eerdere relatie, [kind 3] en [kind 4] .
De vrouw heeft samen met de heer [partner] een zoon, [kind 5] .
De heer [partner] heeft twee kinderen uit een eerdere relatie, [kind 6] en [kind 7] .
5.4.1.
De man is onderhoudsplichtig voor: [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] .
De vrouw is onderhoudsplichtig voor: [kind 1] , [kind 2] en [kind 5] .
De heer [partner] is onderhoudsplichtig voor: [kind 5] , [kind 6] en [kind 7] .
De moeder van [kind 3] en [kind 4] is onderhoudsplichtig voor: [kind 3] en [kind 4] .
De moeder van [kind 6] en [kind 7] is onderhoudsplichtig voor [kind 6] en [kind 7] .
5.4.2.
Om te kunnen bepalen met welk bedrag de man dient bij de dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] , dient – voor zover mogelijk – de behoefte van alle kinderen en de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen te worden vastgesteld.
Hoogte behoefte kinderen
[kind 1] en [kind 2] (grief 7 en 10 in principaal hoger beroep en grief 1, 2 in incidenteel hoger beroep)
5.5.
De rechtbank heeft de behoefte van [kind 1] en [kind 2] begroot op € 1.070,- per maand in 2020. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
- het bruto jaarinkomen van de vrouw overeenkomstig de jaaropgaaf 2020 ad € 45.582,- bruto, gecorrigeerd met de bijtelling voor privégebruik van de auto van de zaak ad € 4.180,- per jaar, hetgeen rekenend met de tarieven 2020-II een NBI oplevert van € 2.576,- per maand;
- een jaarinkomen van vader op basis van twee jaaropgaves ad. (€ 32.233,- + € 2.071,- =) € 34.304,- bruto per jaar in 2020, hetgeen rekenend met de tarieven 2020-II een NBI oplevert van € 2.270,- per maand.
- geen verhoging van de behoefte met oppaskosten omdat vrouw dit standpunt heeft laten varen;
- op het gezinsinkomen van (€ 2.576,- + € 2.270,- =) € 4.846,- per maand strekt in mindering de bijdrage die de man tijdens de relatie van partijen betaalde voor zijn kinderen ( [kind 3] en [kind 4] ) uit een eerdere relatie betaalde van € 126,- per maand.
De tabelbehoefte van [kind 1] en [kind 2] is vastgesteld op basis van een gezinsinkomen (NBGI) van € 4.720,- per maand.
5.5.1.
De zevende grief van de vrouw richt zich tegen het in mindering brengen op het netto besteedbaar inkomen van de door de man betaalde bijdrage ten behoeve van [kind 3] en [kind 4] van € 126,- per maand. Volgens de vrouw volgt noch uit het Tremarapport noch uit vaste rechtspraak dat bij berekening van de behoefte rekening moet worden gehouden met kinderalimentatie die wordt betaald ten behoeve van kinderen uit een eerdere relatie.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de door de man te ontvangen inkomensafhankelijke combinatiekorting, waardoor het NBI van de man € 2.510,- per maand bedroeg.
De vrouw komt op een tabelbehoefte van [kind 1] en [kind 2] in 2020 van € 1.161,- per maand.
In haar tiende grief neemt de vrouw het subsidiaire standpunt in dat, als het hof bij het bepalen van haar draagkracht geen rekening houdt met de opvangkosten als last, er dan bij de bepaling van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] rekening mee moet worden gehouden.
De vrouw betwist dat de man de transitievergoeding heeft aangewend als suppletie op zijn inkomen. De man is al op 1 februari 2021 in dienst getreden bij zijn nieuwe werkgever. De vrouw betwist dat de man maandenlang een WW-uitkering heeft genoten.
5.5.2.
In zijn eerste grief stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] ten onrechte is uitgegaan van een inkomen van € 34.304,- bruto per jaar, uitgaande van twee jaaropgaves over 2020. De jaaropgave met het bedrag van € 2.071,- bruto betrof de transitievergoeding die de man in dat jaar heeft ontvangen. De man heeft deze transitievergoeding moeten aanwenden om zijn WW-uitkering aan te vullen. Het is niet redelijk om bij de vaststelling van de netto gezinsinkomen voor de vaststelling van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] rekening te houden met deze transitievergoeding, omdat de kinderen hiervan niet hebben geleefd.
De man is van mening dat de rechtbank terecht bij de berekening van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] rekening heeft gehouden met de alimentatie die hij betaalde voor [kind 3] en [kind 4] . Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat tevens de verblijfskosten die hij voor hen had in mindering moeten worden gebracht op het NBGI. Immers, deze bedragen zijn nooit ten goede gekomen aan [kind 1] en [kind 2] .
De man is van mening dat de behoefte niet moet worden verhoogd met de kosten kinderopvang, nu de vrouw niet heeft aangetoond dat die kosten niet worden gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post.
De man erkent dat aan zijn zijde rekening moet worden gehouden met de inkomens-afhankelijke combinatiekorting.
5.5.3.
Het hof oordeelt als volgt.
De transitievergoeding is bedoeld als inkomenssuppletie. Het hof gaat ervan uit dat de man deze vergoeding dus heeft gebruikt om zijn inkomen uit WW-uitkering aan te vullen tot het niveau van zijn oude inkomen bij de gemeente [gemeente] , waar de man tot en met november 2020 werkzaam is geweest. Het hof zal voor het bepalen van het NBI van de man in 2020 daarom zijn jaaropgaaf van de gemeente [gemeente] extrapoleren naar een volledig jaar, dus € 32.233,- : 11 maanden = € 2.930,- x 12 maanden = € 35.163,- bruto per jaar.
Partijen zijn het erover eens dat bij berekening van het NBI van de man rekening moet worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zodat het hof hiermee rekening zal houden, evenals met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Dit levert een NBI op van € 2.551,- per maand (bijlage I).
5.5.4.
Tegen het door de rechtbank berekende NBI van de vrouw van € 2.576,- per maand zijn geen grieven gericht, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Nu het hof, zoals uit het navolgende in rov. 5.10.4. blijkt, de vrouw niet volgt in haar primaire standpunt dat de kosten kinderopvang in mindering moeten worden gebracht op haar draagkracht, komt het hof toe aan beoordeling van haar subsidiaire standpunt dat de kosten kinderopvang als behoefteverhogend moeten worden aangemerkt. Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet althans niet voldoende heeft onderbouwd dat deze kosten zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Het hof zal met de kosten kinderopvang bij het bepalen van de behoefte dus geen rekening houden.
5.5.5.
Gelet op het voorgaande berekent het hof het NBGI van partijen in 2020 op een bedrag van € 2.576,- (NBI vrouw) + € 2.551,- (NBI man) + kindgebonden budget € 182,- =
€ 5.309,- per maand.
5.5.6.
Het hof is van oordeel dat op dit NBGI de door de man ten behoefte van [kind 3] en [kind 4] betaalde kinderalimentatie alsmede de ten behoeve van hen gemaakte verblijfskosten in mindering strekken, omdat deze bedragen niet ten goede zijn gekomen aan [kind 1] en [kind 2] . Op het NBGI van € 5.309,- dient dus een bedrag van € 126,- per maand aan kinderalimentatie voor [kind 3] en [kind 4] in mindering te worden gebracht, alsmede de voor hen gemaakte verblijfskosten van – zoals onbetwist vaststaat 15%. Deze behoefte was, zoals hierna verder zal worden overwogen, € 696,- in 2017 en bedroeg aldus geïndexeerd in 2020 € 738,58 per maand. De verblijfskosten komen dan neer op € 110,78. Er heeft daarom een bedrag van (afgerond) € 5.072,- ter beschikking heeft gestaan aan het gezin van de man en de vrouw met [kind 1] en [kind 2] .
Dit levert een behoefte op basis van de tabellen kosten kinderen 2020 (uitgaande van de tabellen voor twee kinderen en 8 kinderbijslagpunten) op van € 1.158,- per maand ofwel
€ 579,- per kind per maand.
Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 2022 € 608,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2023 € 628,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 667,- per kind per maand.
Behoefte [kind 3] en [kind 4] (grief 8 in principaal hoger beroep)
5.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar grief tegen de behoefte van [kind 3] en [kind 4] ingetrokken, zodat het hof uit zal gaan van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van in totaal € 696,- per maand in 2017. Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [kind 3] en [kind 4] met ingang van 1 januari 2022 € 775,- per maand, met ingang van 1 januari 2023 € 802,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 851,- per maand.
Behoefte van [kind 5] (grief 9 in principaal hoger beroep)
5.7.
De rechtbank heeft de behoefte van [kind 5] vastgesteld op € 478,- per maand in 2022, € 494,- per maand in 2023.
5.7.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de behoefte van [kind 5] vastgesteld dient te worden zonder rekening te houden met de bijdrage die de vader van [kind 5] , de heer [partner] , betaalt voor zijn twee kinderen uit een eerdere relatie, te weten [kind 6] en [kind 7] , van € 521,- per maand in 2023.
De man heeft dit betwist.
5.7.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van [kind 5] terecht op het gezinsinkomen van de vrouw en de heer [partner] de door de heer [partner] betaalde bijdrage in de kosten van [kind 6] en [kind 7] in mindering heeft gebracht. Dit bedrag is immers niet beschikbaar geweest in het gezin van de vrouw met de heer [partner] en [kind 5] , [kind 1] en [kind 2] (de rechtbank heeft gerekend met de tabel voor drie kinderen).
De negende grief van de vrouw faalt dus en het hof gaat uit van de door de rechtbank berekende behoefte van € 478,- per maand in 2022 en € 494,- per maand in 2023. Ingevolge de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [kind 5] met ingang van 1 januari 2024 € 525,- per maand.
[kind 6] en [kind 7]
5.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij gebreke van gegevens de behoefte van [kind 6] en [kind 7] niet kan worden vastgesteld en heeft deze daarom gelijkgesteld met de behoefte van [kind 5] . Hiertegen zijn geen grieven gericht, zodat het hof uit zal gaan van een behoefte van € 478,- per kind per maand in 2022 en € 494,- per kind per maand in 2023. Ingevolge de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [kind 6] en [kind 7] met ingang van 1 januari 2024 € 525,- per maand.
Draagkracht van de man (grief 4 t/m 6 in incidenteel hoger beroep)
5.9.
De rechtbank heeft bij het berekenen van de draagkracht van de man gerekend met een woonbudget van 10%. Hiertegen richten zich de vierde en vijfde grief van de man.
De man voert aan dat hij tot 1 januari 2024 € 360,- per maand aan zijn ouders betaalde als bijdrage voor de woonlasten en dat hij met ingang van 1 januari 2024 een bijdrage betaalt van € 500,- per maand. Met deze werkelijke woonlasten dient bij de berekening van zijn draagkracht rekening te worden gehouden, zij het dat volgens de man het hof pas met ingang van 1 juni 2024 met de woonlasten van € 500,- per maand hoeft te rekenen, ter voorkoming van een extra ‘knip’. Met ingang van 1 juni 2024 is er namelijk nog een wijziging van omstandigheden die invloed heeft op de draagkracht van de man, te weten de aflossing van een belastingschuld met een bedrag van € 286,- per maand, naast de aflossing van de DUO-schuld van € 280,- per maand, die in hoger beroep vast staat.
Tenslotte verzoekt de man het hof om met ingang van de datum dat hij een eigen woning zal betrekken, rekening te houden met het woonbudget van 30%.
5.9.2.
De vrouw betwist dat met de door de man gestelde bijdrage aan zijn ouders rekening moet worden gehouden, alsmede dat er al gerekend moet worden voor de situatie dat de man een eigen woning zal betrekken.
De vrouw betwist ook dat met de door de opgevoerde aflossing op de belastingschuld rekening moet worden gehouden.
5.9.3.
Het hof oordeelt als volgt.
De man heeft ter onderbouwing van zijn woonlasten een verklaring van zijn ouders overgelegd waarin zij aangeven dat zij een door de man te betalen vergoeding in hun woonlasten zijn overeengekomen van € 360,- per maand tot 1 januari 2024 en € 500,- per maand met ingang van 1 januari 2024. Zij verklaren dat de vergoeding enkel ziet op hun woonlasten, die bestaan uit:
  • hypotheeklasten € 883,- per maand
  • opstalverzekering € 106,35 per maand
  • gemeentelijke- en waterschapsbelastingen € 123,78 per maand
De stelling van de man komt er dus op neer dat hij met ingang van 1 januari 2024 nagenoeg de helft van de totale woonlasten van de ouders aan hen zou vergoeden. Het hof is van oordeel dat dit geen redelijke vergoeding voor de kosten van inwoning betreft. De man heeft de door hem gestelde woonlasten van zijn ouders ook niet met verificatoire bescheiden onderbouwd, zodat niet vast staat dat dit daadwekelijk de woonlasten zijn en ook niet duidelijk is of de post ‘hypotheeklasten’ alleen ziet op hypotheekrente of ook een deel aflossing betreft. Indien dat laatste het geval is betreft dit een stukje vermogensvorming van de ouders, waaraan de man meebetaalt. Het hof acht het niet redelijk om dit ten laste van de draagkracht voor kinderalimentatie te laten komen. De man stelt dat zijn bijdrage alleen ziet op woonlasten, maar in de door hem overgelegde rekeningafschriften – die overigens enkel zien op betaling van € 500,- per maand met ingang van 27 januari 2024 – staat bij maandelijkse overboekingen het kenmerk ‘kostgeld’. Kostgeld omvat een vergoeding voor meer dan alleen woonlasten, namelijk ook voor lasten die reeds in de bijstandsnorm zijn verdisconteerd. Het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt het hof tot het oordeel dat er geen rekening zal worden gehouden met het door de man gestelde bedrag aan werkelijke woonlasten van € 360,- per maand respectievelijk € 500,- per maand. Het hof acht het, evenals de rechtbank, redelijk om te rekenen met een woonbudget van 10%.
Het hof ziet geen aanleiding om reeds nu een berekening te maken voor de onzekere, toekomstige situatie dat de man een eigen woning betrekt. Nu niet bekend is wanneer dit zal zijn en dus ook niet duidelijke is met welke tarieven gerekend moet worden en er zich tegen die tijd bovendien weer andere wijzingen van omstandigheden kunnen hebben voorgedaan.
Het hof acht de advocaten van partijen in staat om deze berekening te zijner tijd zelf te maken, zodat partijen in onderling overleg tot aanpassing van de bijdrage kunnen komen.
5.9.4.
Ten aanzien van de belastingschuld oordeelt het hof als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bij de berekening van draagkracht rekening houden met alle schulden, tenzij deze onnodig zijn aangegaan of de mogelijkheid bestaat van de schuld bevrijd te worden. Nu niet is gesteld of gebleken dat de schuld onnodig is aangegaan of de mogelijkheid bestaat hiervan bevrijd te worden, zal het hof met de aflossing op deze schuld rekening houden.
Om pragmatische redenen zal het hof met de aflossing op de belastingschuld rekening houden met ingang van
1 juli 2024, omdat – zoals uit rov. 5.9.5. en 5.10.3. volgt – op deze datum vanwege andere gewijzigde omstandigheden een “knip” wordt gemaakt. Met ingang van deze datum zal dus rekening gehouden worden met een totaalbedrag aan aflossing schulden van (€ 280,- per maand DUO-schuld + € 286,- belastinschuld =) € 566,- per maand.
5.9.5.
Nu voor het overige tegen de draagkracht van de man geen grieven zijn gericht, gaat het hof tot 1 juli 2024 uit van de door de rechtbank berekende draagkracht:
- 1 december 2022 – 1 juli 2023 € 836,- per maand.
- 1 juli 2023 – 1 juli 2024 € 1.041,- per maand.
Met ingang van 1 juli 2024 dient een nieuwe berekening te worden gemaakt, omdat het hof met ingang van deze datum rekening houdt met de aflossing op de belastingschuld en bovendien het inkomen van de man is gestegen. Het hof volgt hier de door de man als productie V bij journaalbericht van 12 september 2024 overgelegde berekening, uitgaande van een belastbaar loon van € 58.197,- per jaar, zij het dat het hof niet – zoals de man – rekent met een werkelijke woonlast van € 500,-, maar met een woonbudget van 10%. Het NBI bedraagt € 3.515,- per maand, zodat dit een draagkracht oplevert volgens de formule van: 70% [ €3.515,- - (0,1 x € 3.515,-) + € 1.270,- + € 566,-] = € 929,- per maand.
Draagkracht van de vrouw (grief 10, 11 en 12 in principaal hoger beroep en grief 3 in incidenteel hoger beroep)
5.10.
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend op een bedrag van € 1.081,- per maand, uitgaande van de volgende uitgangspunten:
- NBI € 3.255,- per maand uitgaande van de door de man overgelegde berekening, waarmee de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft ingestemd;
- géén rekening houden met kosten kinderopvang;
- aflossing belastingschuld ad. € 48,- per maand;
- forfaitaire woonlast van 15% van het netto besteedbaar inkomen, omdat de vrouw samenwoont met haar partner en de woonlasten kan delen.
5.10.1.
De vrouw stelt dat met ingang van 1 november 2023 sprake is van wijzigingen van omstandigheden die gevolgen hebben voor haar draagkracht. Haar inkomen is gestegen en haar relatie met de heer [partner] is geëindigd. Door dit laatste heeft de vrouw met ingang van deze datum aanspraak op kindgebonden budget. Anderzijds zijn haar kosten kinderopvang, waarmee volgens haar bij het vaststellen van haar draagkracht rekening moet worden gehouden, gestegen en moet er met het volledige woonbudget worden gerekend, omdat zij haar woonlasten niet langer kan delen.
Tenslotte stelt de vrouw dat met ingang van 1 november 2023 rekening moet worden gehouden met de aflossing van een schuld bij Defam van € 106,- per maand.
5.10.2.
De man stelt in zijn derde grief dat de draagkracht van de vrouw op basis van de uitgangspunten van de rechtbank zou uitkomen op een bedrag van € 1.106,- per maand in 2022. In de brief van 23 september 2024 heeft de man deze draagkracht becijferd op € 1.072,- per maand in 2022.
Volgens de man is de relatie met de heer [partner] pas in de loop van 2024 geëindigd.
Er moet volgens hem met ingang van 1 november 2023 worden gerekend met het gestegen inkomen van de vrouw, maar, primair, niet met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en kindgebonden budget en er dient gerekend te worden met een woonbudget van 15%.
Subsidiair – als wel wordt uitgegaan van de situatie dat de vrouw alleenstaand is en wordt gerekend met het volledige woonbudget – dient rekening te worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en kindgebonden budget.
De man betwist dat met kosten kinderopvang rekening moet worden gehouden en, mocht daar wel rekening mee worden gehouden, dient dit bij de vaststelling van de behoefte te gebeuren en niet bij de vaststelling van de draagkracht.
5.10.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het verschil in draagkracht waar de man op uitkomt in zijn derde grief wordt veroorzaakt door het verschil in de tarieven waarmee de rechtbank en de man rekenen. De rechtbank heeft gerekend met de tarieven 2023-I, aangezien de rechtbank de ingangsdatum heeft bepaald op 1 januari 2023. Het hof ziet, ook al stelt het hof de ingangsdatum vast op 1 december 2022, echter geen aanleiding om een berekening op basis van de tarieven 2022-II te maken, aangezien het om slechts één maand in het jaar 2022 gaat. Het hof zal voor de eerste periode, tot de datum van de eerste wijziging van omstandigheden op 1 november 2023, dus de berekening van de rechtbank volgen.
Met ingang van 1 november 2023 heeft de vrouw een hoger inkomen. Blijkens de door de vrouw als productie 15 overgelegde draagkrachtberekening, die voor wat betreft het inkomen niet is betwist, heeft de vrouw een belastbaar inkomen van € 60.652,- op jaarbasis.
De vrouw stelt dat met ingang van 1 november 2023 haar relatie met de heer [partner] is geëindigd, zodat zij met ingang van deze datum als alleenstaande moet worden beschouwd. De man heeft erkend dat de relatie met de heer [partner] is geëindigd, maar volgens hem is dit pas in de loop van 2024 gebeurd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de heer [partner] met ingang van 1 november 2023 tot 1 februari 2024 klinisch opgenomen is geweest. Zij heeft de relatie na deze opname uiteindelijk beëindigd omdat de heer [partner] kampt met zware PTSS-klachten. Wanneer dit exact is geweest kon zij zich echter niet herinneren. De vrouw stelt dat de heer [partner] met ingang van 1 februari 2024 alimentatie is gaan betalen voor [kind 5] .
Het hof constateert dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet heeft aangetoond noch voldoende aannemelijk gemaakt dat de relatie met de heer [partner] op 1 november 2023 is geëindigd waardoor zij vanaf die datum, haar woonlasten niet meer kon delen. Het feit dat de heer [partner] van 1 november 2023 tot 1 februari 2024 opgenomen is geweest, betekent immers niet dat hij niet meer bijdroeg in de woonlasten. De eerste alimentatiebetaling voor [kind 5] waarvan de vrouw bewijs heeft overgelegd dateert van 1 juli 2024. Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat de vrouw tot deze datum haar woonlasten met de heer [partner] heeft gedeeld. Tot die datum zal het hof dus evenals de rechtbank rekenen met een woonbudget van 15%.
Met ingang van 1 juli 2024 zal het hof rekenen met het volledige woonbudget, alsmede met een kindgebonden budget van € 6.163,- per jaar en zal het hof rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.10.4.
Het hof zal geen rekening houden de door de vrouw opgevoerde kosten kinderopvang. Nog daargelaten dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet heeft onderbouwd dat het hier kosten betreft die zodanig hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kunnen dergelijke kosten in het algemeen hooguit als behoefteverhogend worden aangemerkt, maar kunnen die kosten, conform de richtlijnen in het rapport alimentatienormen van de Expertgroep, niet op de draagkracht in mindering worden gebracht. Het hof ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om van deze richtlijnen af te wijken.
5.10.5.
De vrouw voert met ingang van 1 juli 2023 een aflossing op een schuld bij Defam op van € 106,- per maand. Tegen de datum met ingang waarvan de vrouw deze schuld meeneemt in haar berekening heeft de man geen verweer gevoerd. Het hof zal met de aflossing op de schuld rekening houden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bij de berekening van draagkracht rekening houden met alle schulden, tenzij deze onnodig zijn aangegaan of de mogelijkheid bestaat van de schuld bevrijd te worden. Nu niet is gesteld of gebleken dat de schuld onnodig is aangegaan of de mogelijkheid bestaat hiervan bevrijd te worden, zal het hof met de aflossing op deze schuld rekening houden.
5.10.6.
Gelet op het voorgaande zal het hof in de periode van 1 december 2022 tot 1 november 2023 uitgaan van de draagkracht zoals door de rechtbank berekend van € 1.081,- per maand.
Voor de periode van 1 november 2023 tot 1 juli 2024 heeft het hof een nieuwe berekening gemaakt op basis van het gestegen inkomen van de vrouw, te weten een belastbaar inkomen van € 60.652,- op jaarbasis en houdt het hof rekening met de aflossing op de schuld bij Defam ad € 106,- per maand. Voor het overige volgt het hof de uitgangspunten van de rechtbank, zoals in het voorgaande omschreven in rov. 5.10. Dit levert een NBI op van € 3.547,- per maand en een bijbehorende draagkracht van € 1.147,- per maand (bijlage II).
Met ingang van 1 juli 2024 is de vrouw alleenstaand en zal het hof dus rekenen met het volledige woonbudget en rekening houden met kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit levert een NBI op van € 4.571,- per maand en een bijbehorende draagkracht van € 1.243,- per maand (bijlage III).
Draagkracht van de heer [partner]
5.11.
De draagkracht van de heer [partner] die door de rechtbank is vastgesteld op € 926,- per maand is in hoger beroep niet in geschil.
Nu het hof niet bekend is met de woonsituatie van de heer [partner] na het verbreken van de relatie met de vrouw, en hierover door partijen geen nadere standpunten zijn ingenomen, ziet het hof geen aanleiding om met een ander woonbudget te rekenen met ingang van deze datum.
Periodes
5.12.
Uit het voorgaande volgt dat de draagkracht van de onderhoudsplichtigen dient worden vergeleken in de volgende periodes:
- 1 december 2022 – 1 juli 2023,
- 1 juli 2023 – 1 november 2023,
- 1 november 2023 – 1 juli 2024,
- met ingang van 1 juli 2024.
Zuivere draagkracht
5.13.
Op de mondelinge behandeling heeft het hof met partijen besproken de in de literatuur en jurisprudentie verschillende manieren van berekenen bij samengestelde gezinnen. Het hof zal, anders dan de rechtbank, de draagkracht van partijen niet verdelen naar rato van de behoefte van de kinderen, alvorens de draagkrachtvergelijkingen te maken. Het hof zal rekenen met de ‘zuivere draagkracht’.
Na het aldus berekenen van ieders ‘ideale aandeel’ in de behoefte van de kinderen, zal het hof voor ieder beoordelen of dit uit de (beschikbare) draagkracht kan worden voldaan.
De draagkracht van de moeder van [kind 3] en [kind 4] (grief 7 in incidenteel hoger beroep) en de draagkracht van de moeder van [kind 6] en [kind 7]
5.14.
In hoger beroep zijn, evenals in eerste aanleg, geen gegevens beschikbaar om de draagkracht van de moeder [kind 3] en [kind 4] , die samen met de man onderhoudsplichtig is voor deze kinderen en van de moeder van [kind 6] en [kind 7] , die samen met de heer [partner] onderhoudsplichtig is voor deze kinderen, te berekenen.
Dit betekent dat er tussen deze onderhoudsplichtige ouders geen draagkrachtvergelijking gemaakt kan worden.
De rechtbank heeft dit opgelost door op de (naar rato van behoefte toegedeelde) draagkracht van de man de door hem betaalde kinderalimentatie van € 126,- per maand ten behoeve van [kind 3] en [kind 4] in mindering te brengen en de resterende (afgeleide) draagkracht en de vergelijking met de vrouw te betrekken om zijn aandeel in de kosten van [kind 1] en [kind 2] te bereken.
De man voert in zijn zevende grief aan dat ook rekening moet worden gehouden met de verblijfkosten die hij voor [kind 3] en [kind 4] heeft.
Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt, zodat met de verblijfskosten van [kind 3] en [kind 4] van € 120,- per maand in 2023, te weten 15% van € 801,55 per maand wordt rekening gehouden. Met dit bedrag rekent het hof om pragmatische redenen met ingang van 1 december 2022 en tot 1 november 2023. De verblijfskosten bedragen in 2024 15% van € 851,25, te weten € 128,- per maand. Het hof houdt om pragmatische redenen met ingang van 1 november 2023 rekening met dit bedrag aan verblijfskosten en met de geïndexeerde (2024) kinderalimentatie voor [kind 3] en [kind 4] van € 134,- per maand.
Omdat het hof echter, anders dan de rechtbank, rekent met de ‘zuivere draagkracht’ van de man en er geen gegevens beschikbaar zijn om de draagkracht van de moeder van [kind 3] en [kind 4] te bepalen, gaat het hof ervan uit dat er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat een draagkrachtvergelijking tussen de man en de moeder van [kind 3] en [kind 4] een ander ‘ideaal aandeel’ zou opleveren dan het aandeel dat de man feitelijk voldoet door middel van alimentatie en verblijfskosten. Het hof stelt het ‘ideale aandeel’ van de man in de kosten van [kind 3] en [kind 4] daarom vast op:
  • in de periode 1 december 2022 tot 1 november 2023 (€ 126,- + € 120,- =) € 246,- per maand;
  • met ingang van 1 november 2023 (€ 134,- + € 128,- =) € 262,- per maand.
5.14.1.
Het hof zal, evenals bij de man, ook bij de heer [partner] rekening houden met de door hem betaalde alimentatie van € 521,- per maand voor zijn kinderen [kind 6] en [kind 7] . Nu van de verblijfskosten van [kind 6] en [kind 7] niets bekend is, kan het hof hiermee ook geen rekening houden.
Ook van de moeder van [kind 6] en [kind 7] zijn geen inkomensgegevens beschikbaar. Daarom gaat het hof er ook hier vanuit dat er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat een draagkrachtvergelijking tussen de heer [partner] en de moeder van [kind 6] en [kind 7] een ander ‘ideaal aandeel’ zou opleveren dan het aandeel dat de heer [partner] feitelijk voldoet. Het hof stelt het ideale aandeel van de heer [partner] in de kosten van [kind 6] en [kind 7] over de gehele periode vast op € 521,- per maand. De rechtbank is er bij gebreke van informatie vanuit gegaan dat de man het bedrag dat hij in 2023 betaalde ook in 2022 betaalde. Dit is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof bij gebreke van informatie ook in 2024 van dit bedrag zal uitgaan.
Draagkrachtvergelijking
1 december 2022 – 1 juli 2023
5.15.
De man en de vrouw hebben in deze periode een gezamenlijke draagkracht van (€ 836,- + € 1.081,- =) € 1.917,- per maand. Hun draagkracht is voldoende om in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] van in totaal (het hof rekent om pragmatische redenen met de behoefte in 2023, omdat deze periode maar voor één maand in 2022 valt) € 1.256,- per maand c.q. € 628,= per kind per maand, zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken:
man: € 836,- / € 1.917,- x € 1.256,- = € 548,-,
vrouw: € 1.081,- / € 1.917,- x € 1.256,- = € 708,-.
5.15.1.
De vrouw en de heer [partner] hebben in deze periode een gezamenlijke draagkracht van (€ 1.081,- + € 926,- =) € 2.007,- per maand. Omdat hun draagkracht voldoende is om in de behoefte van [kind 5] te voorzien van € 494,- per maand (het hof rekent om pragmatische redenen in deze periode met de behoefte in 2023), zal het hof een draagkrachtvergelijking maken:
vrouw: € 1.081,- / € 2.007,- x € 494,- = € 266,-,
[partner] : € 926,- / € 2.007,- x € 494,- = € 228,-.
5.15.2.
Gelet op het voorgaande zou de vrouw in de verhouding met de man een aandeel van € 708,- per maand in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] moeten dragen en in de verhouding met de heer [partner] een aandeel in de behoefte van [kind 5] van € 266,- per maand (de ‘ideale aandelen’), in totaal dient zij dus € 974,- per maand te dragen. Haar draagkracht van € 1.081,- per maand laat dit toe.
5.15.3.
De man zou in de verhouding met de vrouw een aandeel van € 548,- per maand, ofwel € 274,- per kind per maand, moeten dragen in de kosten van [kind 1] en [kind 2] en zoals overwogen in rov. 5.14. een aandeel van € 246,- in de kosten van [kind 3] en [kind 4] . In totaal dient de man dus € 794,- per maand te dragen. Zijn draagkracht van € 836,- per maand laat dit toe.
5.15.4.
Het aandeel van de heer [partner] in de kosten van [kind 5] bedraagt € 228,- per maand en zijn aandeel in de behoefte van [kind 6] en [kind 7] , zoals overwogen in rov. 5.14.1. € 521,- per maand. In totaal dient [partner] dus € 749,= per maand te dragen. Zijn draagkracht van € 926,= per maand laat dit toe.
1 juli 2023 – 1 november 2023
5.15.5.
De man en de vrouw hebben in deze periode een gezamenlijke draagkracht van
(€ 1.041,- + € 1.081,- =) € 2.122,- per maand, zodat hun draagkracht voldoende is om in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] van € 1.256,- per maand te voorzien. Het hof zal dus een draagkrachtvergelijking maken.
man: € 1.041,- / € 2.122,- x 1.256,- = € 616,-,
vrouw: € 1.081,- / € 2.122,- x 1.256,- = € 640,-.
5.15.6.
De vrouw en de heer [partner] hebben in deze periode een gezamenlijke draagkracht van (€ 1.081,- + € 926,- =) € 2.007,- per maand. Omdat hun draagkracht voldoende is om in de behoefte van [kind 5] van € 494,- per maand te voorzien, zal het hof een draagkrachtvergelijking maken:
vrouw: € 1.081,- / € 2.007,- x € 494,- = € 266,-,
[partner] : € 926,- / € 2.007,- x € 494,- = € 228,-.
5.15.7.
Gelet op het voorgaande zou de vrouw in de verhouding met de man een aandeel van € 640,- per maand in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] moeten dragen en in de verhouding met de heer [partner] een aandeel in de behoefte van [kind 5] van € 266,- per maand (de ‘ideale aandelen’), in totaal dient zij dus € 906,- per maand te dragen. Haar draagkracht van € 1.081,- per maand laat dit toe.
5.15.8.
Het aandeel van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] bedraagt in deze periode dus € 616,- per maand, ofwel € 308,- per kind per maand en zijn aandeel in de kosten van [kind 3] en [kind 4] , zoals overwogen in rov. 5.14. € 246,- per maand. In totaal dient de man dus € 862,- per maand te dragen. Zijn draagkracht van € 1.041,- per maand laat dit toe.
5.15.9.
Het aandeel van de heer [partner] in de kosten van [kind 5] bedraagt € 228,- per maand en zijn aandeel in de behoefte van [kind 6] en [kind 7] , zoals overwogen in rov 5.14.1. € 521,-, waarvoor zijn draagkracht toereikend is. In totaal dient [partner] dus € 749,- per maand te dragen. Zijn draagkracht van € 926,= per maand laat dit toe.
1 november 2023 – 1 juli 2024
5.15.10.
De man en de vrouw hebben in deze periode een gezamenlijke draagkracht van
(€ 1.041,- + € 1.147,- =) € 2.188,- per maand, zodat hun draagkracht voldoende is om in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] van € 1.334,- per maand c.q. € 667,- per kind per maand (het hof rekent hier om pragmatische redenen met de behoefte 2024, omdat deze periode maar twee maanden in 2023 omvat) te voorzien. Het hof zal dus een draagkrachtvergelijking maken.
man: € 1.041,- / € 2.188,- x € 1.334,- = € 635,-,
vrouw: € 1.147,- / € 2.188,- x € 1.334,- = € 699,-.
5.15.11.
De vrouw en de heer [partner] hebben in deze periode een gezamenlijke draagkracht van (€ 1.147,- + € 926,-) = € 2.073,- per maand, zodat hun draagkracht voldoende is om in de behoefte van [kind 5] van € 525,- per maand (het hof rekent hier om pragmatische redenen met de behoefte 2024, omdat deze periode maar twee maanden in 2023 omvat) te voorzien. Het hof zal dus een draagkrachtvergelijking maken.
vrouw: € 1.147,- / € 2.073,- x € 525,- = € 290,-,
[partner] : € 926,- / € 2.073,- x € 525,- = € 235,-.
5.15.12.
Gelet op het voorgaande zou de vrouw in de verhouding met de man een aandeel van € 699,- per maand in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] moeten dragen en in de verhouding met de heer [partner] een aandeel in de behoefte van [kind 5] van € 290,- per maand (de ‘ideale aandelen’), in totaal dient zij dus € 989,- per maand te dragen. Haar draagkracht van € 1.147,- per maand laat dit toe.
5.15.13.
Het aandeel van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] bedraagt in deze periode € 635,- per maand ofwel € 317,50 per kind per maand en zijn aandeel in de kosten van [kind 3] en [kind 4] , zoals overwogen in rov. 5.14. € 262,- per maand. In totaal dient de man dus € 897,- per maand te dragen. Zijn draagkracht van € 1.041,- per maand laat dit toe.
5.15.14.
Het aandeel van de heer [partner] in de kosten van [kind 5] bedraagt € 235,- per maand en zijn aandeel in de kosten van [kind 6] en [kind 7] , zoals overwogen in rov. 5.14.1. € 521,- per maand. In totaal dient [partner] dus € 756,- per maand te dragen. Zijn draagkracht van € 926,- per maand laat dit toe.
Met ingang van 1 juli 2024
5.15.15.
De man en de vrouw hebben in deze periode een gezamenlijke draagkracht van
(€ 929,- + € 1.243,- =) € 2.172,- per maand, zodat hun draagkracht voldoende is om in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] van € 1.334,- per maand te voorzien. Het hof zal dus een draagkrachtvergelijking maken:
vrouw: € 1.243,- / € 2.172,- x € 1.334,- = € 763,-,
man: € 929,- / € 2.172,- x € 1.334,- = € 571,-.
5.15.16.
De vrouw en de heer [partner] hebben in deze periode een gezamenlijke draagkracht van (€ 1.243,- + € 926,- =) € 2.169,- per maand, zodat hun draagkracht voldoende is om in de behoefte van [kind 5] van € 525,- per maand te voorzien. Het hof zal dus een draagkrachtvergelijking maken:
vrouw: € 1.243,- / € 2.169,- x € 525,- = € 301,-,
[partner] : € 926,- / € 2.169,- x € 525,- = € 224,-.
5.15.17.
Gelet op het voorgaande zou de vrouw in de verhouding met de man een aandeel van € 763,- per maand in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] moeten dragen en in de verhouding met de heer [partner] een aandeel in de behoefte van [kind 5] van € 301,- per maand (de ‘ideale aandelen’), in totaal dient zij dus € 1.064,- per maand te dragen. Haar draagkracht van € 1.243,- per maand laat dit toe.
5.15.18.
Het aandeel van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] bedraagt in deze periode € 571,- per maand ofwel € 285,50 per kind per maand en zijn aandeel in de kosten van [kind 3] en [kind 4] , zoals overwogen in rov. 5.14. € 262,- per maand. In totaal dient de man dus € 833,- per maand te dragen. Zijn draagkracht van € 929,- per maand laat dit toe.
5.15.19.
Het aandeel van de heer [partner] in de kosten van [kind 5] bedraagt € 224,- per maand en zijn aandeel in de kosten van [kind 6] en [kind 7] , zoals overwogen in rov. 5.14.1. € 521,- per maand.
In totaal dient [partner] dus € 745,- per maand te dragen. Zijn draagkracht van € 926,- per maand laat dit toe.
Zorgkorting (grief 13 in principaal hoger beroep)
5.16.
In haar dertiende grief stelt de vrouw dat de rechtbank tot 1 juli 2023 ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 25%. Zij stelt zich op het standpunt dat tot 1 juli 2023 gerekend moet worden met een zorgkorting van 15%.
Over de periode juni 2022 tot en met december 2022 heeft er in het geheel geen contact tussen de vader en de kinderen plaatsgevonden en met ingang van 1 januari 2023 was er een opbouwregeling van om de week een paar uur op zondag of zaterdag. Er was dus slechts sprake van een omgang van 1 dag per 14 dagen. Pas in de meivakantie is er enkele dagen extra contact geweest. Tot 1 juli 2023 dient er gerekend te worden met 15% en daarna pas met 25%.
5.16.1.
De man voert aan dat hij door toedoen van de vrouw in de eerste periode minder omgang heeft gehad. Hij stelt zich op het standpunt dat in de gehele periode rekening moet worden gehouden met 25% zorgkorting.
5.16.2.
Het hof zal over de gehele periode rekenen met een zorgkorting van 25%, nu deze zorgkorting past bij de vastgestelde regeling en het feit dat deze regeling niet is uitgevoerd kan onvoldoende de man verweten worden. Het hof zal in de periode van 1 december 2022 tot 1 november 2023 rekenen met 25% van de behoefte van € 1.256,- per maand, dus € 314,- per maand, ofwel € 157,- per kind per maand, en in de periode met ingang van 1 november 2023 met 25% van de behoefte van € 1.334,- per maand, dus € 333,50 per maand ofwel € 166,75 per kind per maand.
5.17.
De grieven 14 en 15 in principaal hoger beroep betreffen een conclusie van de grieven 6 t/m 13 en behoeven daarom geen zelfstandige bespreking. Hetzelfde geldt voor de achtste grief in incidenteel hoger beroep, die een conclusie betreft van de grieven 1 t/m 7 in incidenteel hoger beroep.
Door de man te betalen bijdrage
5.18.
Het voorgaande betekent dat de man de volgende bijdragen dient te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] :
1 december 2022 – 1 juli 2023
Aandeel man € 274,- -/- zorgkorting € 157,- = € 117,- per kind per maand.
1 juli 2023 – 1 november 2023
Aandeel man € 308,- -/- zorgkorting € 157,- = € 151,- per kind per maand.
1 november 2023 – 1 juli 2024
Aandeel man € 317,50 -/- zorgkorting € 166,75 = € 150,75 per kind per maand.
Met ingang van 1 juli 2024
Aandeel man € 285,50 -/- zorgkorting € 166,75 = € 118,75 per kind per maand.
Terugbetaling
5.19.
De vrouw heeft aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van een terugbetalingsverplichting nu zij de gelden die zij heeft ontvangen reeds heeft besteed.
De man is van mening dat de vrouw verplicht is om te veel ontvangen alimentatie terug te betalen.
Niet precies is komen vast te staan dat en hoeveel de man te veel heeft betaald, onder meer omdat hij op de mondelinge behandeling ook heeft verklaard bedragen te hebben verrekend. Voor zover de man vanaf 1 december 2022 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.17. vermelde bijdragen, is hof van oordeel dat gelet op het relatief beperkte bedrag van de terugbetaling (als daar al sprake van zou zijn), terwijl de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van de kinderen (ruimschoots) overstijgt, en het feit dat door de vrouw niet is onderbouwd noch is gebleken dat zij niet tot terugbetaling in staat is, deze verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van het NBI van de man in 2020 (bijlage I), van de draagkracht van de vrouw in de periode 1 november 2023 tot 1 juli 2024 (bijlage II) en van de draagkracht van de vrouw in de periode met ingang van 1 juli 2024 (bijlage III). Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 19 oktober 2023, voor zover het betreft de verdeling van vakanties en feestdagen en voor zover het betreft de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de eerder tussen partijen overeengekomen verdeling van vakanties en feestdagen en bepaalt dat deze verdeeld zullen als volgt:
vrouw
man
Kerstavond
oneven
even
Eerste kerstdag
oneven
even
Tweede kerstdag
even
oneven
Kerstvakantie 1e week
even
oneven
Kerstvakantie 2e week
oneven
even
Oud op nieuw
even
oneven
Carnavalsvakantie
oneven
even
Herfstvakantie
even
oneven
Meivakantie
eerste week
tweede week
Zomervakantie
even jaren eerste drie weken, oneven jaren laatste drie weken
even jaren laatste drie weken, oneven jaren eerste drie weken
Vaderdag, verjaardag man
bij man
Moederdag, verjaardag vrouw
bij vrouw
Verjaardag kinderen
even jaren
oneven jaren
bepaalt dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 100,- voor iedere dag dat zij
– overeenkomstig de beschikking van 19 oktober 2023 – nalaat de kinderen op de zondag in het weekend dat zij bij de man verblijven om 16.30 uur bij hem op te halen, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 10.000,-;
wijzigt de eerder tussen partijen in april/mei 2021 overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 en [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van [kind 1] en [kind 2] zal betalen:
- met ingang van 1 december 2022 tot 1 juli 2023 € 117,- per kind per maand,
- met ingang van 1 juli 2023 tot 1 november 2023 € 151,- per kind per maand,
- met ingang van 1 november 2023 tot 1 juli 2024 € 150,75 per kind per maand,
- met ingang van 1 juli 2024 € 118,75 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw, voor zover de man over de periode vanaf 1 december 2022 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de vrouw het meerdere moet terugbetalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M van der Linden, C.N.M. Antens en A.M. van Riemsdijk, en is op 28 november 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M Antens in tegenwoordigheid van de griffier.