ECLI:NL:GHSHE:2024:3773

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
200.344.936_01 en 200.346.211_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen bij de vader met gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], bij hun vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant betwist, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder heeft aangevoerd dat er geen noodzaak is voor de uithuisplaatsing en dat de kinderen per direct bij haar teruggeplaatst moeten worden. De vader heeft echter betoogd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en opvoeding van de kinderen, en dat er zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 17 oktober 2024. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in eerdere beschikkingen voldoende gronden heeft gegeven voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank heeft in detail uiteengezet waarom de uithuisplaatsing noodzakelijk was en is gebleven, onder verwijzing naar de zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De beslissing van het hof houdt in dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader wordt voortgezet, en dat de moeder de kans krijgt om haar opvoedcapaciteiten te verbeteren door middel van hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 november 2024
Zaaknummers : 200.344.936/01 en 200.346.211/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/419589 / JE RK 24-364 en
C/02/418117 / JE RK 24-86
in de volgende twee zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.L.I. de Vleesschauwer,
tegen
Stichting Jeugdbescherming West Zeeland ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Beide zaken gaan over de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende merkt het hof aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.A.E. Bregonje-Voermans.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaak met zaaknummer 200.344.936/01:
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 juni 2024, uitgesproken onder zaaknummer C/02/419589 / JE RK 24-364.
In de zaak met zaaknummer 200.346.211/01:
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 september 2024, uitgesproken onder zaaknummer C/02/418117/JE RK 24-86.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.344.936/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en te bepalen dat de kinderen per direct bij de moeder dienen te worden teruggeplaatst.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 september 2024, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel het hoger beroep ongegrond en onbewezen te verklaren, nu de door haar opgeworpen grief faalt.
In de zaak met zaaknummer 200.346.211/01:
2.3.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 19 september 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder met gezag alsnog af te wijzen en te bepalen dat de kinderen per direct bij de moeder dienen te worden teruggeplaatst.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 oktober 2024, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel het hoger beroep ongegrond en onbewezen te verklaren, nu de door haar opgeworpen grief faalt.
In beide zaken:
2.5.
Beide zaken zijn, gelet op de onderlinge samenhang, gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader.
2.6.
De raad is met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.7.. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van 10 oktober 2024 van de zijde van de moeder, met bijlagen (A9-A14), ingekomen op 11 oktober 2024;
  • de brief van 16 oktober 2024 van de zijde van de GI met bijlagen, ingekomen via zivver op 16 oktober;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotities.

3.De feiten

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden geregistreerd partnerschap van de moeder en de vader zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 10 maart 2022 onder toezicht van de GI.
3.3.
In het ouderschapsplan (dat is opgenomen in de beschikking van 18 augustus 2021) zijn partijen overeengekomen dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder is.
Sinds 23 februari 2024 verblijven de kinderen bij de vader, met ingang van 7 maart 2024 middels een machtiging uithuisplaatsing.
3.4.
Bij (tussen)beschikking van 7 maart 2024 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd met ingang van 10 maart 2024 tot 10 december 2024 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, met ingang van 7 maart 2024 tot 7 juni 2024, onder aanhouding van de beslissing op het resterende deel van het verzoek.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
6 juni 2024 heeft de rechtbank het verzoek voor het resterende deel toegewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, verlengd met ingang van 7 juni 2024 tot 7 september 2024.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
6 september 2024 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, verlengd met ingang van 7 september 2024 tot 10 december 2024.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

4.De beoordeling

4.1.
De moeder voert – samengevat – in beide zaken het volgende aan.
Een machtiging tot uithuisplaatsing mag slechts worden verleend indien dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De noodzaak betekent dat aannemelijk moet worden gemaakt dat niet-residentiële middelen tevergeefs zijn beproefd en/of waarom toepassing van andere middelen niet (voldoende) doeltreffend is. Naar de mening van de moeder was en is er geen noodzaak om de kinderen uit huis te plaatsen bij de vader. De GI ontleent de noodzaak voor de machtiging uithuisplaatsing slechts aan haar eigen stellingen zonder dat daar een deugdelijk onderzoek aan ten grondslag ligt. Bovendien is de stelling van de GI dat de thuis- en opvoedsituatie bij de moeder fragiel blijft en dat de moeder een beperkte leerbaarheid heeft, in strijd met de eerder ingenomen stelling dat er sprake dient te zijn van een co-ouderschap, al dan niet in de vorm van parallel ouderschap. De NICHD-interviews (National Institute of Child Health and Human Development) van de kinderen zijn inhoudelijk te summier om te concluderen dat sprake is van een verstoorde relatie tussen de moeder en de kinderen. De kinderen hebben tijdens deze interviews aangegeven dat ze fysiek worden gecorrigeerd door de moeder, maar dat betekent niet dat ze worden mishandeld. De verbanden die de GI legt met het gedrag van de kinderen zijn evenmin onderbouwd. Uit de informatie van school blijkt immers dat de kinderen nog steeds zorgelijk gedrag vertonen terwijl ze nu bij de vader wonen. De moeder is altijd voldoende in staat geweest om voor de kinderen te zorgen en heeft altijd passende hulpverlening gezocht en hieraan haar medewerking verleend. Door de spanningen zijn de kinderen in een loyaliteitsconflict geraakt. De moeder betwist niet dat ze soms streng is en hardhandig optreedt wanneer de kinderen niet naar haar luisteren. Van (fysieke) mishandeling is echter nooit sprake geweest.
De hulpverlening zou aanvankelijk gestart worden via Stichting [stichting] omdat deze organisatie op korte termijn zou kunnen starten. Omdat dit niet zo bleek te zijn heeft de GI vervolgens een aanmelding gedaan bij Basic Trust. Door de beslissing van de kinderrechter dat de moeder eerst het Basic Trust-traject positief moet doorlopen alvorens de kinderen kunnen worden teruggeplaatst, is de zaak vastgelopen en worden de kinderen verder vervreemd van de moeder. De GI moet creatiever zijn bij het zoeken naar een oplossing. Er is sprake van een tunnelvisie van de GI en de focus ligt nu alleen op de moeder. Sinds februari 2024 wordt uitvoering gegeven aan een zeer beperkte, begeleide zorgregeling en informeert de vader de moeder nauwelijks over het welzijn van de kinderen. De situatie is daardoor onhoudbaar geworden.
4.2.1.
De vader voert - samengevat – in beide zaken het volgende aan.
De rechtbank heeft beide keren terecht geoordeeld dat nog steeds voldoende gronden aanwezig zijn om een (verlenging van de) machtiging uithuisplaatsing te rechtvaardigen.
De moeder gaat met haar stelling dat er geen noodzaak is om de kinderen uit huis te plaatsen bij de vader, volledig voorbij aan de signalen die door de kinderen al jaren worden afgegeven. Deze signalen worden door de moeder niet herkend en erkend, maar zijn wel zichtbaar voor de betrokken hulpverleners, familie, school en de kinderopvang. Om meer zicht te krijgen op deze signalen is nader onderzoek uitgevoerd dat heeft geresulteerd in de NICHD-interviews. Deze interviews zijn door professionals uitgevoerd die ervaring hebben met het horen van kinderen. Beide kinderen hebben tijdens deze interviews verteld dat sprake is van schoppen, slaan, knijpen en schreeuwen door de moeder. Uit dit nader onderzoek kan de conclusie worden getrokken dat sprake is van een verstoorde relatie tussen de moeder en de kinderen. Het handelen van de moeder valt niet onder de noemer fysiek corrigeren, maar onder de noemer mishandeling. De vader wil dat de kinderen opgroeien in een veilige omgeving en dat kan de moeder de kinderen niet bieden.
De vader betwist dat geen gedegen onderzoek is gedaan. De raad heeft jaren geleden een onderzoek gedaan, door [instantie] is een driekolommenverslag opgesteld, de kinderen zijn onder toezicht gesteld en er zijn vele besprekingen geweest. Na de eerste machtiging uithuisplaatsing hebben de interviews met de kinderen door het NICHD plaatsgevonden.
Uit de verslagen van de begeleide contacten tussen de kinderen en de moeder komt naar voren dat er nog steeds aanzienlijke zorgen bestaan over de opvoedcapaciteiten van de moeder en dat de kinderen angst hebben als de moeder haar stem verheft of boos wordt. Meerdere keren komt naar voren dat de moeder niet kan aansluiten bij, of geen oog heeft voor, de behoeften en wensen van de kinderen. De vader ziet dat de kinderen in de huidige situatie, waarbij ze bij hem wonen, meer zelfvertrouwen krijgen en dat ze steeds meer zichzelf beginnen te worden. Er is geen sprake meer van loyaliteitsproblematiek. De problematiek die thans aan de orde is betreft het fysiek en emotioneel mishandelen door de moeder. De kinderen willen bij de vader verblijven omdat ze zich daar veiliger voelen en meer rust, structuur en duidelijkheid ervaren. Vanuit school worden er geen zorgen meer gemeld over de kinderen. De zorgen die er eerder waren over [minderjarige 1] zijn verdwenen. De begeleide contacten met de moeder zijn inmiddels uitgebreid naar twee keer per week, maar vanwege de uitlatingen van de kinderen en de bestaande zorgen is het nog steeds nodig dat de omgang onder begeleiding plaatsvindt. Omdat onbegeleide contacten nog niet mogelijk of wenselijk zijn, kan van een terugkeer van de kinderen naar de moeder geen sprake zijn. Voor het herstellen van de verstoorde relatie en het vertrouwen tussen de moeder en de kinderen is het van belang dat het traject bij Basic Trust wordt doorlopen. Aangezien er nog veel hulpverlening, begeleiding en ondersteuning nodig is voor de moeder om te leren om op de juiste wijze om te gaan met de kinderen en in te spelen op de behoeftes van de kinderen, waren en zijn er nog steeds voldoende gronden om een verlenging van de uithuisplaatsing te rechtvaardigen.
4.3.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Het gaat goed met de kinderen op school. [minderjarige 2] is open naar de leerkrachten en vertoont geen abnormaal gedrag. [minderjarige 1] profiteert van de duidelijke structuur en regels. Voor beide kinderen is het nodig dat verdere hulpverlening wordt ingezet.
Ouderschapsbemiddeling is enkele maanden geleden van start gegaan. In dit traject wordt tevens gekeken naar de loyaliteitsproblematiek van de kinderen. Het is nog niet duidelijk wanneer Basic Trust van start zal gaan. Omdat de kinderen nog steeds zorgelijke signalen over de moeder afgeven, is het niet mogelijk om hen weer bij de moeder terug te plaatsen en vanuit die situatie Basic Trust in te zetten.
4.4.
Het hof overweegt het volgende.
4.4.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
4.4.2
Het hof dient een beslissing te nemen over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader over de periode van 7 juni 2024 tot
7 september 2024. Op het moment van de behandeling van het hoger beroep was de termijn van deze machtiging reeds verstreken, zodat het voor wat betreft deze periode om een zogenoemde rechtmatigheidstoetsing gaat. Anders gezegd: de vraag die aan het hof voorligt is of de kinderrechter deze beslissing op goede gronden heeft genomen. Daarnaast dient het hof een beslissing te nemen over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader voor de periode van 7 september 2024 tot 10 december 2024. Voor deze beoordeling geldt dat het hof niet alleen dient te beoordelen of de beslissing op goede gronden is genomen, maar ook of de uithuisplaatsing nog langer voort moet duren.
De rechtbank heeft in beide beschikkingen uitgebreid gemotiveerd waar de noodzaak uit bestond om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Het hof onderschrijft deze overwegingen voor beide periodes volledig en voegt daaraan nog het volgende aan toe.
4.4.3.
Het hof is van oordeel dat op het moment van indiening van de inleidende verzoekschriften van de GI de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in het belang van de kinderen noodzakelijk was. Al langere tijd waren er zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , voordat tot een machtiging uithuisplaatsing is overgegaan. Beide kinderen staan al sinds 2021 onder toezicht en sindsdien zijn diverse vormen van hulpverlening ingezet. De directe aanleiding voor de uithuisplaatsing waren twee meldingen bij Veilig Thuis. Een hulpverleenster had een melding gedaan nadat zij op huisbezoek was geweest bij de moeder en de kinderen en de school van de kinderen had een melding gedaan nadat [minderjarige 2] de lerares had verteld dat zij thuis door de moeder geslagen werd en niet meer terug naar de moeder wilde. Na deze tweede melding zijn de kinderen naar hun vader gegaan en is hun verblijf bij de vader uiteindelijk geformaliseerd met een machtiging uithuisplaatsing. Nadat de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, heeft de GI nader onderzoek gedaan en hebben de NICHD-interviews plaatsgevonden, waarin de eerdere zorgen werden bevestigd. De GI heeft vervolgens de moeder aangemeld voor Basic Trust, een hulpverleningstraject, waarbij het opvoedershandelen van de moeder en de interactie tussen de moeder en de kinderen goed in beeld kan worden gebracht met als doel om het vertrouwen van de kinderen in de moeder weer te herstellen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in beide beschikkingen terecht heeft geoordeeld dat eerst het verloop van dit traject dient te worden afgewacht voordat kan worden geoordeeld over terugplaatsing bij de moeder.
4.4.4
Het hof is verder van oordeel dat de uithuisplaatsing thans nog altijd noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen, zodat nog steeds aan de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing van de kinderen als bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW wordt voldaan. Uit de recente gespreksverslagen van de begeleide contacten van de moeder met de kinderen die bij het verweerschrift (zaaknummer 200.344.936/01) zijn overgelegd blijkt dat de bezoekmomenten over het algemeen ontspannen verlopen en dat de moeder haar best doet om aan te sluiten bij de kinderen, maar dat er ook nog steeds zorgen zijn over de interactie tussen de moeder en de kinderen. Tijdens de bezoekmomenten wordt door de begeleider bij de kinderen een schrikreactie gezien op het moment dat de moeder haar stem verheft. Daarnaast geven beide kinderen zelf aan dat ze geen onbegeleid contact met de moeder willen, omdat ze bang zijn dat de moeder hen pijn zal doen. De moeder ontkent en bagatelliseert de zorgen die er zijn en zij ziet onvoldoende in wat haar gedrag teweeg brengt bij de kinderen. In het aanvullend verslag dat bij brief van 16 oktober 2024 door de GI is overgelegd worden hiervan twee voorbeelden genoemd. Zo was er een situatie waarbij de moeder boos werd en haar stem verhief, waardoor [minderjarige 2] moest huilen. Daarnaast was er een situatie waarbij de grootmoeder moederszijde verdwenen was en de moeder in paniek raakte. De moeder heeft de kinderen hierbij betrokken en heeft hen meegenomen om de grootmoeder te zoeken. De moeder ziet op dat moment niet in dat dit een onveilig gevoel bij de kinderen teweeg brengt.
4.4.5.
Het hof betreurt het dat partijen lang op de wachtlijst hebben gestaan voor het hulverleningstraject Basic Trust. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de intakefase is gestart, zodat de behandelfase naar verwachting op korte termijn zal kunnen starten. Het hof merkt ten slotte op dat de omgang tussen de moeder en de kinderen zeer summier is, maar gaat ervan uit dat de GI de begeleide omgang verder zal uitbreiden zodra dit mogelijk is.
4.4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof beide bestreden beschikkingen zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.344.936/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 juni 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.346.211/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 september 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, A.M. Bossink en L.M.H. Nelissen en is op 28 november 2024 in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.