ECLI:NL:GHSHE:2024:3767

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
200.339.250_01, 200.339.250_02 en 200.339.250_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en kinderalimentatie tussen ouders van minderjarigen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de zorgregeling en kinderalimentatie voor hun minderjarige kinderen zijn vastgesteld. De moeder, vertegenwoordigd door mr. M.C.J.G. Kathmann, heeft hoger beroep ingesteld tegen de vader, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Essen. De zaak betreft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], geboren in 2014 en 2016. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen het hoofdverblijf bij de moeder hebben en een zorgregeling is vastgesteld waarbij de kinderen in even en oneven weken bij de vader en moeder verblijven. De moeder verzoekt om een wijziging van deze regeling en om een hogere kinderalimentatie van € 329,00 per kind per maand. De vader verzoekt de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 september 2024 zijn beide ouders en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, omdat de huidige zorgregeling goed functioneert en in het belang van de kinderen is. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de beschikking en haar verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De kinderalimentatie is vastgesteld op € 99,83 per kind per maand, met ingang van 1 januari 2024. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 november 2024
Zaaknummers: 200.339.250/01 (verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en kinderalimentatie), 200.339.250/02 (schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad) en 200.339.250/03 (voorlopige voorziening).
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/397121 / FA RK 22-1911
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.C.J.G. Kathmann,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.A. van Essen.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
hierna samen te noemen: de kinderen.
Als informant in deze zaak (voor zover het de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreft) wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in het incident en in de hoofdzaak

2.1.
De moeder heeft bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 maart 2024, hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder het verzoek, zoals geformuleerd in het petitum van het hoger beroepschrift, desgevraagd nader toegelicht en geconcretiseerd.
Thans wordt verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
In het incident:
I. een (nieuw) raadsonderzoek te gelasten en de raad te vragen een onderzoek te verrichten en daarover bij het hof een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de vraag: “Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door partijen komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ?”.
II.
primair: te schorsen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beslissing van de rechtbank onder “5. De beslissing”, eerste en derde alinea van de (nadere) beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda d.d. 21 december 2023 betreffende
hoofdverblijf, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en levensonderhoud (zaak- en
rekestnummer: C/02/397121 / FA RK 22-1911):
"De rechtbank bepaalt, uitvoerbaar bij
voorraad, dat de man en genoemde minderjarigen in het kader van de verdeling van de zorg-
en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, met ingang van
8 januari 2024:
  • in de even weken: van woensdag na school tot maandag voor school;
  • in de oneven weken: van woensdag na school tot vrijdag voor school”.
III.
subsidiair:bij wege van voorlopige voorziening en daarmee voor de duur van de
(bodem)procedure bij het hof, in afwachting van de uitkomst van het raadsonderzoek / het adviesrapport van de raad, de bij (nadere) beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda d.d. 21 december 2023 betreffende hoofdverblijf, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en levensonderhoud (zaak- en rekestnummer: C/02/397121 / FA RK 22-1911) door de rechtbank vastgestelde reguliere zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen en een gewijzigde voorlopige reguliere zorgregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de oneven weken van vrijdag na school tot maandag voor school en wekelijks op woensdag na school tot donderdag voor school bij de vader verblijven, althans een gewijzigde voorlopige reguliere zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast te stellen als het hof juist acht.
In de hoofdzaak:
de (nadere) beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda d.d.
21 december 2023 betreffende hoofdverblijf, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en
levensonderhoud (zaak- en rekestnummer: C/02/397121 / FA RK 22-1911), voor zover het betreft de beslissing(en) van de rechtbank opgenomen onder:
- “5. “
5. De beslissing”, eerste en derde alinea van deze beschikking: "De rechtbank bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarigen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, met ingang van 8 januari 2024:
o
in de even weken: van woensdag na school tot maandag voor school;
o
in de oneven weken: van woensdag na school tot vrijdag voor school. en
- "5.
"5. De beslissing", eerste en vijfde alinea van deze beschikking: "De rechtbank bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 1 januari 2024 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 99,83 (negenennegentig euro en drieëntachtig cent per maand per kind.";
te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
IV. een reguliere zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast te stellen, althans een gewijzigde voorlopige reguliere zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast te stellen overeenkomstig de voorlopige regeling die is bepaald in de (tussen)beschikking 14 juni 2022 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda
,althans een voorlopige reguliere regeling die het hof juist acht.
V. te bepalen dat de vader een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] aan de moeder dient te betalen van € 215,00 per maand, althans een bedrag als het hof juist acht, met ingang van 1 januari 2024, althans met ingang van de datum van de beschikking van het hof, althans met ingang van een datum als het hof juist acht.
Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2024, heeft de vader verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de incidentele verzoeken althans het verzoek tot het treffen van een provisionele verzoek van de moeder af te wijzen, de grieven van de moeder ongegrond te verklaren en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2024.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Kathmann;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Essen;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] (via CMS) .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 16 november 2023;
  • het V6-formulier met bijlagen 1-9 van de advocaat van de moeder d.d. 16 september 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De vader heeft de kinderen erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
De procedure in eerste aanleg
3.2.
De vader heeft in eerste aanleg, bij verzoek van 25 april 2022, voor zover thans van belang, verzocht te bepalen dat [minderjarige 1] het hoofdverblijf zal hebben bij de moeder en [minderjarige 2]
bij de vader, een oudercontactregeling wordt vastgesteld waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
omgang zullen hebben met de vader vanaf zondag 19:00 uur in de even weken tot
en met zondag 19:00 uur in de oneven weken, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen. In het kader van een provisioneel verzoek heeft de vader verzocht te bepalen dat hij en de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, in de gezamenlijke woning van partijen aan [adres] te ( [postcode] ) [plaats] , tweewekelijks van zondag 19:00 uur tot zondag 19:00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, althans te beslissen zoals de rechtbank juist acht.
3.3.
De moeder heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en in het kader van een zelfstandig verzoek verzocht om te bepalen dat:
I. de kinderen het hoofdverblijf bij haar hebben;
II. de kinderen iedere woensdagmiddag uit school bij de vader verblijven tot en met dezelfde woensdag 19.00 uur alsmede eenmaal in de veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot en met de daarop volgende zondag 19.00 uur. De feestdagen bij helfte te verdelen.
Tijdens de vakanties in 2022 de standaard zorgregeling doorloopt waarbij de kinderen in de zomervakantie twee keer één aaneengesloten week zullen doorbrengen bij de vader en de vakanties met ingang van 2023 bij helfte zullen worden verdeeld waarbij gedurende de zomervakantie de kinderen maximaal twee aaneengesloten weken bij de vader verblijven.
III. de vader dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) met een bedrag van € 329,00 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen aan de moeder met ingang van 1 mei 2022, althans een zodanige bijdrage en per een zodanige ingangsdatum als de rechtbank juist acht.
Kosten rechtens.
3.4.
Bij (tussen)beschikking 14 juni 2022 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, het provisionele verzoek van de vader afgewezen. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, de kinderen voorlopig toevertrouwd aan de moeder en, uitvoerbaar bij voorraad, een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald tussen de vader en de kinderen:
  • eenmaal per twee weken van vrijdag na school tot maandag naar school;
  • wekelijks op woensdag na school tot donderdag naar school.
De ouders en de kinderen zijn verwezen naar (kort gezegd) het Uniform Hulp Aanbod (UHA). De rechtbank heeft de raad verzocht wanneer het jeugdhulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in die beschikking gestelde vragen en daarover te rapporten en te adviseren.
Verder zijn de beslissingen met betrekking tot het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden. Het verzoek tot vaststellen van de kinderalimentatie is verwezen naar het cluster familierecht van de rechtbank voor het bepalen van een verweertermijn en iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.5.
In het kader van het UHA zijn de ouders gestart bij [instantie] . Uit het verslag van 13 januari 2023 volgt dat het UHA voortijdig is beëindigd. De raad heeft vervolgens een advies uitgebracht in het raadsrapport van 19 juli 2023.
3.6.
Bij bericht van 3 augustus 2023 heeft de vader zijn verzoek gewijzigd en heeft, voor zover thans van belang, de rechtbank verzocht te bepalen dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij de moeder heeft en [minderjarige 2] bij de vader, en dat er een oudercontactregeling wordt vastgesteld waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de even weken van maandag tot woensdag voor school bij de moeder verblijven, vervolgens van woensdag na school tot maandag voor school bij de vader en gedurende de oneven weken van maandag tot woensdag voor school bij de moeder verblijven, vervolgens van woensdag na school tot vrijdag voor school bij de vader en dan vanaf vrijdag na school weer bij de moeder. De vakanties en feestdagen dienen tussen partijen gelijkelijk te worden verdeeld
.
3.7.
Bij bericht van 8 augustus 2023 heeft de moeder aan de rechtbank bericht dat zij zich niet kan vinden in het advies van de raad dat binnen de ondertoezichtstelling een praktische invulling dient te worden gegeven aan een 50-50 ouderschapsregeling voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.8.
De kinderen zijn met ingang van 31 augustus 2023 onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 augustus 2024 is de ondertoezichtstelling verlengd.
3.9.
Uit de berichten van partijen van 14 december 2023 volgt dat partijen een regeling hebben getroffen ten aanzien van achterstallige kinderalimentatie. Zij hebben de rechtbank verzocht om de kinderalimentatie met ingang van januari 2024 te bepalen.
3.10.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover thans van belang,
bepaald dat de kinderen het hoofdverblijf bij de moeder hebben. Daarnaast heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven, waarbij de vader en de kinderen gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, met ingang van 8 januari 2024:
  • in de even weken: van woensdag na school tot maandag voor school;
  • in de oneven weken: van woensdag na school tot vrijdag voor school.
Ten aanzien van de verdeling van de vakanties tussen partijen en de kinderen is een volgende verdeling bepaald:
  • in de zomervakanties verblijven de kinderen in week 1,4 en 5 bij de ene ouder en in week 2,3 en 6 bij de andere ouder;
  • in de meivakanties verblijven de kinderen de eerste week bij de ene ouder en de tweede week bij de andere ouder, het wisselmoment vindt plaats op zondag om 12:00 uur;
  • in de herfst - en voorjaarsvakanties verblijven de kinderen de eerste helft van de week bij de ene ouder en de tweede helft van de week bij de andere ouder, het wisselmoment vindt plaats op woensdag om 12:00 uur;
  • in de kerstvakanties verblijven de kinderen de eerste week bij de ene ouder, inclusief kerstavond en eerste kerstdag, en de tweede week bij de andere ouder, alsmede op tweede kerstdag en met oud en nieuw. In het jaar 2023 verblijven de kinderen de eerste week bij de vader.
Over de periode van mei 2022 tot en met 31 december 2023 is bepaald dat de vader aan de moeder ten behoeve van de kinderalimentatie een bedrag van € 8.740,00 moet voldoen. De vader zal dit voldoen uit zijn aandeel in de overwaarde van de woning gelijktijdig met de toedeling/notariële levering van de woning. Met ingang van 1 januari 2024 dient de vader aan de moeder een bedrag van € 99,83 per kind per maand te voldoen.
De procedure in hoger beroep
3.11.
De moeder kan zich met de beschikking waarvan beroep niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij verzoekt voorts om de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bij voorraad uitvoerbaar verklaarde beslissing (zaaknummer 200.339.250/02) en om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 200.339.250/03).
Ten aanzien van het schorsingsverzoek in hoger beroep (zaaknummer 200.339.250/02)
3.12.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, althans voor zover dit betrekking had op - kort gezegd - de zorgregeling, ingetrokken. Omdat de moeder het schorsingsverzoek niet langer handhaaft, brengt dit met zich dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het schorsingsverzoek.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening in hoger beroep (zaaknummer 200.339.250/03)
3.13.
Voor zover de moeder met haar provisioneel verzoek heeft beoogd een raadsonderzoek respectievelijk een voorlopige zorgregeling te bepalen zal de moeder in deze verzoeken niet-ontvankelijk worden verklaard. In deze uitspraak wordt immers tevens beslist in de hoofdzaak. Derhalve ontvalt ieder belang bij de provisionele verzoeken.
In de hoofdzaak in hoger beroep (zaaknummer 200.339.250/01)
De reguliere zorgregeling
3.14.
Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte de informatie uit het UHA-rapport relevant geacht. Ten onrechte is voorbij gegaan aan het feit dat de moeder aan zichzelf heeft gewerkt, zij alle geboden hulpverlening heeft geaccepteerd en degene is die wil dat er ook voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] passende hulpverlening wordt ingezet. De moeder neemt het initiatief om zaken voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de vader te regelen. Het is de vader die niet toestaat dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] contact hebben met de moeder als ze bij hem zijn. Hij komt de belmomenten structureel niet na. Verder heeft de rechtbank ten onrechte informatie uit de raadsrapportage relevant geacht. De rechtbank heeft niet toegelicht waarom deze informatie relevant is voor de beslissing. De rechtbank is ook voorbij gegaan aan het feit dat de kinderen hebben aangegeven gewend te zijn aan de zorgregeling zoals bepaald in de beschikking van 14 juni 2022 en zij deze regeling fijn vinden omdat zij de donderdagen bij de moeder als rustmoment ervaren. Ook heeft de rechtbank niets gedaan met het feit dat de vader [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al maanden geen stabiele thuissituatie meer biedt.
Voor de moeder is het onbegrijpelijk dat de rechtbank de vastgestelde reguliere zorgregeling tussen de vader en de kinderen in het belang van de kinderen acht. Deze regeling leidt er feitelijk toe dat de kinderen meer tijd bij de vader dan bij haar verblijven. De moeder werkt op de dinsdag en is dan niet beschikbaar; daarom passen haar ouders die dag op de kinderen
.Verder is geen rekening gehouden met het feit dat de moeder graag de zorgregeling tijdens de even weekenden wilde behouden. Dit is van belang omdat deze regeling gelijk loopt met de regeling van haar zus en de kinderen van haar zus veel met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] optrekken.
3.15.
De vader wijst erop dat de rechtbank in de bestreden beschikking slechts heeft samengevat wat er volgt uit de rapportage van 13 januari 2023 van het UHA. Er is niets overwogen ten aanzien van de stelling van de moeder dat zij aan zichzelf heeft gewerkt en alle hulp heeft aangegrepen. De vader betwist dat de moeder het initiatief neemt om met hem zaken te regelen omtrent de kinderen. Volgens de vader is de moeder de afgelopen twee jaren niet in staat gebleken om met hem in gesprek te gaan. Het punt ten aanzien van de belmomenten is niet meer actueel.
Uit niets blijkt dat de informatie uit het raadsrapport achterhaald is. De vader betwist dat er bij hem sprake is van een onstabiele thuissituatie. Hij woont niet bij zijn ouders in; wel verblijft hij daar meestal tijdens de omgangsmomenten met de kinderen. De rechtbank heeft, anders dan de moeder aanvoert, rekening gehouden met het advies van de raad door een regeling vast te stellen die de rechtbank in het belang van de kinderen acht. Het enkele feit dat de moeder op de dinsdagen moet werken doet hieraan niets af. De moeder heeft niet eerder laten weten dat zij waarde hecht aan de even weekendregelingen.
3.16.
De raad adviseert tijdens de mondelinge behandeling van het hof om de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de zorg - en opvoedingstaken te bekrachtigen. De raad ziet geen reden voor een nieuw raadsonderzoek temeer nu het eerder uitgevoerde raadsonderzoek van recente datum is. Ook ziet de raad geen aanleiding voor een wijziging in de door de rechtbank bepaalde zorgregeling.
3.17.
Volgens de GI willen de beide ouders het beste voor de kinderen. Toch lukt het hen niet om de strijd te stoppen. De kinderen hebben hier veel last van. De GI mist zelfreflectie bij de ouders. Zij dienen eerst bij zichzelf te rade te gaan om te bepalen wat ieder voor zich kan doen om uit de strijd te blijven. Zolang de juridische procedures lopen blijft de strijd bestaan tussen de ouders en worden de kinderen belast.
3.18.
Het hof overweegt het volgende.
3.18.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.18.2.
Het staat vast dat de ouders op dit moment feitelijk uitvoering geven aan de zorgregeling zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking is bepaald. De moeder wenst echter dat de voorlopige zorgregeling zoals bepaald door de rechtbank in de beschikking van 14 juni 2022 herleeft.
Voor zover de moeder heeft beoogd met het oog daarop een nieuw raadsonderzoek te verzoeken, wordt dit verzoek gepasseerd. Het hof acht zich, op grond van de stukken en hetgeen naar voren is gebracht tijdens de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een juiste beslissing te nemen. Het raadsonderzoek is van recente datum en geen aanleiding wordt gezien daaraan voorbij te gaan. Het hof sluit verder aan bij hetgeen de raad tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft geadviseerd.
3.18.3.
Het hof acht het, zoals de raad tijdens de mondelinge behandeling heeft geadviseerd, het meest in het belang van de kinderen dat de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde zorgregeling wordt gehandhaafd. Op dit moment wordt door de ouders uitvoering gegeven aan deze regeling. Er zijn geen concrete en onderbouwde feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze zorgregeling niet goed loopt.
Hoewel deze zorgregeling meer wisselmomenten kent dan de eerdere voorlopige zorgregeling, ziet het hof enkel daarin geen aanleiding om de regeling (opnieuw) aan te passen. Het is overigens niet duidelijk geworden op welke manier bij het bepalen van de door de moeder voorgestane zorgregeling rekening zou moeten worden gehouden met haar wensen ten aanzien van de dinsdag. Ditzelfde geldt voor wat betreft haar voorkeur voor de even weekenden, een en ander nog daargelaten of dat in het belang van de kinderen is. Evenmin is gebleken dat de vader de kinderen geen stabiele thuissituatie biedt. De omstandigheid dat hij, op de momenten dat hij de kinderen ziet in het kader van de zorgregeling, met hen bij zijn ouders verblijft rechtvaardigt die conclusie niet.
Het hof acht het op dit moment, gelet op de moeizame verstandhouding en de verstoorde communicatie tussen de ouders, niet in het belang van de kinderen de regeling waaraan thans feitelijk uitvoering wordt gegeven en die als zodanig goed loopt, opnieuw te wijzigen.
3.18.4.
Duidelijk is dat de ouders niet, althans onvoldoende in staat zijn om te reflecteren op hun eigen aandeel in het proces. Een wijziging van de zorgregeling biedt geen oplossing voor de tussen de ouders bestaande problemen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen door de rechtbank in de beschikking van 29 augustus 2024 inzake de verlenging van de ondertoezichtstelling is benoemd en benadrukt dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat de ouders hun onderlinge strijd staken. Ook het hof gaat ervan uit dat de ouders alles op alles zullen zetten om dit te realiseren. Pas als de strijd is gestaakt, zullen de kinderen weer ruimte voelen om onbelast en ontspannen contact met beide ouders te kunnen hebben. Dit zal hen ook rust geven om zich weer positief te kunnen ontwikkelen.
Kinderalimentatie
3.19.
Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte, zonder nadere toelichting, ten aanzien van haar draagkracht gerekend met haar tijdelijke hogere inkomen. Tot en met juli 2023 had zij een dienstbetrekking van 0,6 fte per maand. Per augustus 2023 is dit tijdelijk gewijzigd in een dienstbetrekking van 0,8 fte per maand en met ingang van maart 2024 heeft zij weer een dienstbetrekking van 0,6 fte per maand.
De moeder verwijst naar de door haar verstrekte jaaropgave 2023 en naar de loonstroken van januari en februari 2024. De rechtbank had volgens de moeder moeten vaststellen dat het terugvallen op een dienstbetrekking van 0,6 fte per maand een wijziging van omstandigheden is waardoor de kinderalimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, ex artikel 1:401 lid 1 BW juncto artikel 1:397 BW).
3.20.
Volgens de vader is moeders draagkracht juist berekend. De draagkracht wordt bepaald op basis van het huidige inkomen, het inkomen ten tijde van het moment van vaststelling van de kinderalimentatie, ofwel de situatie op 16 november 2023. Op dat moment had de moeder een dienstbetrekking van 0,8 fte per maand. De rechtbank heeft terecht de toekomstige omstandigheden niet meegewogen. Verder geven de loonstroken die de moeder over legt geen ander salaris weer. Omdat er sprake was van een eerste vaststelling volgt de vader het standpunt van de moeder, dat de rechtbank een wijziging van omstandigheden had moeten vaststellen, niet.
3.21.
Het hof overweegt het volgende.
3.22.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de vader met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 99,83 per kind per maand dient te voldoen aan de moeder als kinderalimentatie.
3.23.
De moeder betoogt dat de rechtbank met een te hoog inkomen heeft gerekend, nu dit hogere inkomen van tijdelijke aard was. De ingangsdatum is tussen partijen niet in geschil. Voor het vaststellen van de draagkracht op dat moment is terecht aangesloten bij het feitelijk inkomen uit loondienst op dat moment. Daarbij is terecht niet vooruitgelopen op een op dat moment nog onzekere toekomstige gebeurtenis. Voor zover de moeder meent dat op enig moment haar draagkracht is gewijzigd omdat die mogelijke onzekere gebeurtenis daadwerkelijk is ingetreden en deze wijziging gevolg dient te hebben voor de hoogte van de kinderalimentatie, ligt het op haar weg concreet en onderbouwd, voorzien van een deugdelijke draagkrachtberekening, te stellen dat en met ingang van welke datum deze wijziging welke gevolgen heeft. Dat heeft zij nagelaten. Nu niet in geschil is dat ten tijde van de ingangsdatum de hoogte van het inkomen van de moeder en daarmee haar draagkracht van dat moment juist is vastgesteld en een overige concrete onderbouwing ontbreekt, faalt de grief van de moeder.
3.24.
Gelet op het vorenstaande laat het hof de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie in stand.
Conclusie
3.25.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.26.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.339.250/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 december 2023;
In de zaak met zaaknummer 200.339.250/03:
wijst het verzoeken van de moeder inzake de voorlopige voorziening af
;
In de zaak met zaaknummer 200.339.250/01:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 december 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.D.M. van der Linden, A.M. van Riemsdijk en is op 28 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.