ECLI:NL:GHSHE:2024:3670

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.341.162_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en grenzen rechtsstrijd in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2021, waarin de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind was vastgesteld op € 184,- per maand. De vrouw verzocht om vernietiging van deze beschikking en afwijzing van het verzoek van de man. De man, verweerder in hoger beroep, heeft in zijn verweerschrift verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

De mondelinge behandeling vond plaats op 30 september 2024, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, aangezien de man sinds mei 2022 volledig arbeidsongeschikt is. Dit heeft geleid tot een wijziging van de kinderalimentatie, die met ingang van 1 januari 2023 is vastgesteld op € 77,- per maand. De vrouw was het niet eens met deze beslissing en heeft grieven ingediend over de wijziging van omstandigheden, de ingangsdatum en de draagkracht van de man.

Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van het minderjarige kind overstijgt. De man is veroordeeld tot betaling van € 77,- per maand, gelijk aan het door de man in eerste aanleg verzochte bedrag. De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant is vernietigd en de nieuwe beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.341.162/01
zaaknummer rechtbank : C/01/397449 / FA RK 23-4093
beschikking van de meervoudige kamer van 21 november 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.H.A. de Koning te Schijndel,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.H.M. Mooren-van Weereld te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 13 mei 2024 in hoger beroep gekomen en verzoekt om, voor zover als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de man af te wijzen.
2.2.
De man heeft op 29 juli 2024 een verweerschrift ingediend en daarin verzocht de grief van de vrouw ongegrond te verklaren en, zo mogelijk onder verbetering en aanvulling van gronden en motiveringen, het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 september 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 september 2024 met bijlagen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in november 2011 is beëindigd.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2010.
3.4.
Bij beschikking van de (toenmalige) rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 november 2012 heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep relevant – de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepaald op een bedrag van € 149,- per maand.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2013 is met ingang van 31 december 2012 voormelde bijdrage op nul gesteld.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2021 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] te betalen kinderalimentatie zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2013 gewijzigd en deze per 18 augustus 2020 op € 184,- per maand bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 29 april 2021, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 januari 2023 nader bepaald op € 77,- per maand.
4.2.
De vrouw kan zich niet verenigen met deze beslissing en is hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven van de vrouw zien op de wijziging van omstandigheden, de ingangsdatum en de draagkracht van de man.

5.De motivering van de beslissing

Herstelfunctie hoger beroep5.1. De vrouw is in de procedure in eerste aanleg niet verschenen, als gevolg waarvan de rechtbank het verzoek van de man zonder inhoudelijke beoordeling heeft toegewezen. Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep zal het hof, nu de vrouw in hoger beroep is gekomen, het verzoek van de man alsnog inhoudelijk beoordelen.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Tussen partijen is in geschil dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Anders dan de vrouw stelt is er naar het oordeel van het hof sprake van een rechtens relevante wijziging omdat de man sinds mei 2022 minder kan werken en hij nu volledig (80 – 100%) arbeidsongeschikt is (zie de door de man als productie 14 overgelegde brief van het UWV van 5 augustus 2024). Voor zover de vrouw stelt dat er geen sprake is van een inkomensdaling wordt dit standpunt niet gevolgd nu is gebleken dat het langere tijd heeft geduurd voordat aan de man de juiste uitkering is toegekend waardoor er afgelopen jaren sprake is geweest van fluctuaties in het inkomen van de man. De huidige toegekende uitkering kan – gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid – als een gewijzigde (definitieve) situatie worden beschouwd zodat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek om de kinderalimentatie te wijzigen.
Ingangsdatum
5.3.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie bepaald op 1 januari 2023.
5.4.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie de datum beschikking hof is, zodat het hof overeenkomstig zal beslissen. Daarnaast zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij over en weer niets meer van elkaar hebben te vorderen c.q. verhalen tot aan deze datum. Zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden bindt deze afspraak partijen wel, maar leent deze afspraak zich niet voor opname in het dictum van deze beschikking.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige] € 297,- per maand (2024) bedraagt.
Draagkracht van de man
5.6.
De draagkracht van de man is in geschil.
De vrouw stelt dat voor de draagkracht van de man uitgegaan dient te worden van het bruto jaarinkomen van de man in 2023, te weten € 40.974,-. Er dient volgens de vrouw geen rekening gehouden te worden met de meest recente uitkeringsspecificaties omdat daaruit onvoldoende blijkt wat het percentage van arbeidsongeschiktheid van de man is. De afgelopen jaren heeft de man naast zijn arbeidsongeschiktheid ook nog gewerkt zodat er ook nu nog sprake is van een verdiencapaciteit aan de zijde van de man.
De man stelt daartegen dat hij op 5 augustus 2024 door het UWV is geïnformeerd dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en dat er geen of slechts een kleine kans is op herstel. Hoewel de vrouw terecht stelt dat de man in het verleden naast zijn uitkering heeft gewerkt, was er toen nog sprake van een lager percentage arbeidsongeschiktheid. Op dit moment mag de man alleen nog op therapeutische basis werken waardoor er geen sprake meer is van een verdiencapaciteit aan de zijde van de man. Gelet hierop dient volgens de man voor het bepalen van zijn draagkracht uitgegaan te worden van een bruto maandinkomen op basis van zijn meest recente uitkeringsspecificatie, te weten € 2.631,- bruto per maand en daarmee van een bruto jaarinkomen van € 34.098,-,
5.7.
Het hof overweegt over de draagkracht van de man als volgt. Uit de overgelegde stukken volgt dat het UWV de man op 5 augustus 2024 heeft bericht dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en dat er geen of slechts een kleine kans op herstel is. De man krijgt daarom een uitkering volgens de inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Deze uitkering bedraagt in augustus 2024 € 2.631,- bruto per maand. Het hof gaat aan de stelling van de vrouw voorbij dat de man nog verdiencapaciteit heeft omdat het exacte percentage van zijn arbeidsongeschiktheid niet bekend zou zijn. Gelet op het percentage van 80 – 100% en het gegeven dat er weinig of geen kans is op herstel is de man volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Er is derhalve geen verdiencapaciteit meer. Gelet hierop bestaat evenmin aanleiding om uit te gaan van het inkomen van de man in 2023, nog daargelaten dat de man onbetwist heeft gesteld dat dit jaarinkomen een nabetaling van het daaraan voorafgaande jaar (2022) bevat.
Voor de draagkracht van de man dient aldus te worden uitgegaan van de meest recente uitkeringsspecificaties van de man en het hof zoekt voor de becijfering van zijn draagkracht aansluiting bij de draagkrachtberekening die de advocaat van de man als productie 16 heeft overgelegd. Hieruit volgt dat bij een bruto maandinkomen van € 2.631,-, vermeerderd met 8% vakantiegeld de man een bruto jaarinkomen heeft van € 34.098,-. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bedraagt € 2.020,- per maand. Gelet op de draagkrachttabel heeft de man bij dat NBI een draagkracht van € 116,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat er aan de zijde van de vrouw een stijging is van haar inkomen. In geschil is of bij de bepaling van haar draagkracht uitgegaan dient te worden van de meest recente loonstroken uit 2024 of de jaaropgave 2023. De vrouw stelt dat dat zij de voorkeur heeft dat uitgegaan wordt van haar recente loonstroken omdat dit een actueel beeld geeft van haar inkomen, maar refereert zich ten aanzien hiervan aan het oordeel van het hof.
De man stelt dat uitgegaan dient te worden van de jaaropgave van de vrouw nu het op basis van de loonstroken lijkt alsof de vrouw een lager inkomen heeft dan in 2023, terwijl dit niet navolgbaar is aangezien de vrouw nu een contract voor onbepaalde tijd voor 32 uur per week heeft.
5.9.
Het hof overweegt over de draagkracht van de vrouw als volgt. De vrouw is sinds 4 mei 2021 in dienst bij de KFC en heeft momenteel een contract voor onbepaalde tijd voor 32 uur per week. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat haar inkomen kan fluctueren als het restaurant bijvoorbeeld langer open moet blijven in verband met aanwezige gasten. Op basis van de loonstroken van de vrouw is dan ook nog niet nauwkeurig vast te stellen wat haar jaarinkomen over 2024 gaat zijn. Gelet hierop volgt het hof het standpunt van de man dat het in dat geval zuiverder is om met het jaarinkomen van de vrouw uit 2023 te rekenen. Uit de jaaropgave van 2023 blijkt een bruto jaarinkomen van € 25.133,-.
Aan de hand van dit inkomen en vermeerderd met het kindgebonden budget heeft de vrouw een NBI € 2.580,- per maand. Dit correspondeert met een draagkracht van € 375,- per maand. Het hof heeft van de draagkracht van de vrouw een berekening gemaakt die aan deze beschikking is gehecht.
Draagkrachtvergelijking
5.10.
De gezamenlijke draagkracht van partijen overstijgt de behoefte van [minderjarige] (€ 297,-). Om die reden zal het hof het aandeel van partijen in de behoefte van [minderjarige] naar rato van hun draagkracht berekenen:
De totale draagkracht van partijen bedraagt: € 116,- + € 375,- = € 491,-.
Bijdrage man: 116/491 x 297 = € 70,-.
Bijdrage vrouw: 375/491 x 297 = € 227,-.
Zorgkorting5.11. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen zorgkorting in mindering hoeft te worden gebracht op de bijdrage van de man.
Grenzen rechtsstrijd
5.12.
Gelet op voornoemde draagkrachtvergelijking is het aandeel van de man in behoefte van [minderjarige] € 70,- per maand. Nu het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen dient te blijven zal het hof de bijdrage die de man dient te betalen bepalen op € 77,- per maand, gelijk aan het door de man in eerste aanleg verzochte – en toegewezen – bedrag.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen op de wijze zoals in het dictum bepaald.
6.2.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2024 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2021 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 21 november 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 77,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt partijen over en weer tot nakoming van hetgeen zij in r.o. 5.4. zijn overeengekomen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, E.P. de Beij en F. Dunki Jacobs, bijgestaan door mr. T. Kuijs als griffier, en is op 21 november 2024 in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.