ECLI:NL:GHSHE:2024:3666

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.340.208_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Instelling van mentorschap ten behoeve van verzoekster met bewindvoerder en belanghebbenden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de instelling van een mentorschap voor de verzoekster, die onder bewind staat. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.C.J. van Pol, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 18 januari 2024 aangevochten, waarin een mentorschap werd ingesteld. De verzoekster betwist de noodzaak van het mentorschap en stelt dat zij in staat is om haar niet-vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. De bewindvoerder heeft echter gesteld dat er ernstige zorgen zijn over de zorgmijding en de woon- en leefsituatie van de verzoekster en haar partner, wat de instelling van een mentorschap noodzakelijk maakt. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 augustus 2024 zijn verschillende belanghebbenden gehoord, maar niet alle betrokkenen zijn verschenen. Het hof heeft de situatie van de verzoekster en haar partner beoordeeld en geconcludeerd dat de grond voor de instelling van een mentorschap aanwezig is, gezien de geestelijke en lichamelijke toestand van de verzoekster. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om het mentorschap te vernietigen. Tevens is de benoeming van de mentor bevestigd, ondanks de voorkeur van de verzoekster voor haar zoon als mentor, omdat deze geen bereidverklaring heeft afgegeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 november 2024
Zaaknummer: 200.340.208/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10852588 MS VERZ 23-1609
in de zaak in hoger beroep van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de bewindvoerder] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
[belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 1] ,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol,
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 2] ,
[belanghebbende 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 3] ,
[belanghebbende 4],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 4] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 april 2024, heeft [verzoekster] verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de bewindvoerder niet-ontvankelijk te verklaren in het inleidend verzoek, althans dit verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
2.2.
Geen van de belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [verzoekster] , bijgestaan door mr. Van Pol;
  • [medewerker] , namens de bewindvoerder;
  • [belanghebbende 1] , bijgestaan door mr. Van Pol.
2.3.1.
[belanghebbende 2] , [belanghebbende 3] en [belanghebbende 4] (tezamen: de kinderen van [verzoekster] en [belanghebbende 1] ) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Gelet op de verknochtheid van de onderhavige zaak met de andere bij het hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.340.210/01, over – kort gezegd – de instelling van een mentorschap ten behoeve van de echtgenoot van [verzoekster] , [belanghebbende 1] , heeft het hof beide zaken tijdens de mondelinge behandeling gevoegd behandeld.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de bewindvoerder d.d. 5 juni 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van [verzoekster] op 17 juli 2024.
2.5.
Na de mondelinge behandeling is op verzoek van het hof nog ingekomen:
  • het e-mailbericht van de bewindvoerder van 10 september 2024, met als bijlagen de eerdere beschikkingen van de kantonrechter inzake het bewind van [verzoekster] en een uittreksel uit de Kamer van Koophandel;
  • het V6-formulier ingediend door de advocaat van [verzoekster] op 11 september 2024, met als bijlagen de beschikking tot instelling van een bewind over de goederen die aan [verzoekster] (zullen) toebehoren, het vonnis tot toelating van [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling en het vonnis tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] .

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Bij beschikking van 13 januari 2006 heeft de kantonrechter in de rechtbank Roermond een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [verzoekster] , met benoeming van Stichting [stichting] tot bewindvoerder.
3.2.
Blijkens de door de bewindvoerder bij e-mailbericht van 10 september 2024 overgelegde beschikkingen inzake het bewind van [verzoekster] zijn gedurende de looptijd van dit bewind verschillende procedures inzake het ontslag van de bewindvoerder en de benoeming van een opvolgend bewindvoerder en een procedure tot publicatie van het bewind aanhangig geweest. Dit heeft ertoe geleid dat de persoon van de bewindvoerder van [verzoekster] een aantal keren is gewijzigd en dat het bewind van [verzoekster] is ingeschreven in het Centraal Curatele- en bewindregister.
3.3.
Bij beschikking van 26 november 2021 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, met ingang van 1 december 2021 [B.V.] B.V. als bewindvoerder ontslagen en [de bewindvoerder] B.V. tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
De procedure in eerste aanleg
3.4.
De huidige bewindvoerder heeft bij de kantonrechter een verzoek ingediend dat strekt tot de instelling van een mentorschap ten behoeve van [verzoekster] , met benoeming van [mentor] tot mentor.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter voornoemd verzoek van de bewindvoerder toegewezen en met ingang van 1 februari 2024 een mentorschap ten behoeve van [verzoekster] ingesteld, met benoeming van [mentor] tot mentor.
De procedure in hoger beroep
3.6.
[verzoekster] kan zich met deze beslissing van de kantonrechter niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.7.
[verzoekster] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De kantonrechter heeft ten onrechte het verzoek tot de instelling van een mentorschap ten behoeve van [verzoekster] toegewezen. Er is geen grond voor de instelling van een mentorschap aanwezig; de grond blijkt niet uit het inleidend verzoekschrift noch uit de bestreden beschikking. De bestreden beschikking kan reeds om die reden niet in stand blijven.
[verzoekster] is in staat om zelf haar niet-vermogensrechtelijke belangen te behartigen; een verklaring van een huisarts en/of specialist dat zij dit niet kan ontbreekt. [verzoekster] is rustig en stil, maar dat wil niet zeggen dat zij zelf geen beslissingen kan nemen. Verder is er geen sprake van zorgmijding. De bewindvoerder stelt ten onrechte dat [belanghebbende 1] [verzoekster] de voor haar noodzakelijke zorg onthoudt. [belanghebbende 1] laat de hulpverleners op afspraak binnen. Indien hulpverleners onaangekondigd langskomen dan doet [belanghebbende 1] soms niet open. [verzoekster] ontvangt hulpverlening/begeleiding vanuit haar WLZ-indicatie, en daarnaast heeft zij samen met [belanghebbende 1] extra ondersteuning via de WMO geregeld. [verzoekster] gaat twee dagen naar bezigheidstherapie van [instantie 1] ; zij helpt in een instelling voor gehandicapten. De benodigde medicatie voor haar hart wordt om de twee dagen door [ziekenhuis] toegediend. Genoemde hulpverlening is meer dan voldoende. Bovendien kan [verzoekster] een beroep doen op [belanghebbende 1] , op zoon [belanghebbende 2] en op [instantie 2] als back up en/of begeleiding voor het geval haar iets onduidelijk mocht zijn. Een mentorschap heeft daarom geen toegevoegde waarde.
[verzoekster] vindt het verder onbegrijpelijk dat de bewindvoerder in het inleidend verzoek heeft aangegeven dat zij niet in staat is om de strekking van het verzoek te begrijpen en/of hierover haar mening te geven en dat zij niet in staat is om ter zitting te verschijnen. Zij heeft van meet af aan aangegeven dat zij het niet eens is met het verzoek. De kantonrechter is door de bewindvoerder in het inleidend verzoek onjuist voorgelicht, althans de kantonrechter heeft het standpunt van [verzoekster] niet meegewogen in de bestreden beslissing.
Verder kan [verzoekster] zich niet aan de indruk onttrekken dat het afwijzen van de aanleuning-woningen, waarvoor zij met [belanghebbende 1] in aanmerking zou kunnen komen, de reden is geweest voor de indiening van het verzoek. Zij hebben de desbetreffende woningen afgewezen omdat hierin geen huisdieren zijn toegestaan. Indien er een aanleunwoning beschikbaar komt waarin huisdieren zijn toegestaan, dan zijn [verzoekster] en [belanghebbende 1] bereid om te verhuizen. Er worden geen nieuwe huisdieren meer aangeschaft. De reeds aanwezige huisdieren mogen [verzoekster] en [belanghebbende 1] niet door middel van een mentorschap en/of anderszins worden ontnomen. [verzoekster] acht zichzelf in staat om hierin verstandige keuzes te maken.
Indien het hof toch van oordeel is dat het noodzakelijk is om een mentorschap in te stellen, dan dient haar zoon [belanghebbende 2] tot mentor te worden benoemd.
3.8.
Bij brief van 5 juni 2024, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling heeft de bewindvoerder – samengevat – het volgende aangevoerd.
Een mentorschap is noodzakelijk. Ter onderbouwing hiervan verwijst de bewindvoerder naar de inhoud van de overgelegde correspondentie. De bewindvoerder is in deze zaak de aangewezen partij om een verzoek tot instelling van een mentorschap bij de kantonrechter in te dienen. Er bestaan in deze casus meer uitdagingen dan die op financieel gebied. Vanaf de aanvang van het bewind is er een intensieve en goede samenwerking tussen de bewindvoerder en de bij het echtpaar betrokken hulpverlening. Half 2023 zijn [verzoekster] en [belanghebbende 1] , door de hulpverlening, in samenspraak met de bewindvoerder, in contact gebracht met de mentor. Eerst is aan zoon [belanghebbende 2] de situatie voorgelegd en is hem gevraagd om als mentor op te treden. [belanghebbende 2] heeft echter aangegeven dat hij te ver weg woont en dat hij de relatie met zijn ouders niet onder druk wil zetten. In oktober 2023 zijn tijdens een MDO door alle betrokken partijen ernstige zorgen rondom het echtpaar geuit. Er bestaat onder meer het vermoeden dat [belanghebbende 1] , gelet op de keuzes die hij maakt, kampt met een licht verstandelijke beperking. Ook bestaan er ernstige zorgen over de woon- en leefsituatie van het echtpaar. Er is sprake van ernstige vervuiling van de woning. De woning is al eerder schoongemaakt, maar nu moet er opnieuw een container komen om de woning op te ruimen. Met name [belanghebbende 1] kan zich in de genoemde zorgen niet vinden. Er is sprake van zorgmijding door [belanghebbende 1] en [verzoekster] is hierin volgzaam. [belanghebbende 1] doet de deur voor de hulpverlening vaak niet open. [verzoekster] krijgt hierdoor niet de zorg die zij nodig heeft. Zo heeft [ziekenhuis] geconstateerd dat [verzoekster] de medicatie voor haar hart niet altijd krijgt toegediend. Het lukt ook de mentor niet om met het echtpaar in gesprek te komen, waardoor het mentorschap niet kan worden uitgevoerd.
De motivering van de beslissing
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De instelling van het mentorschap
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:450 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter ten behoeve van een meerderjarige een mentorschap instellen indien de meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
3.9.2.
Het hof stelt voorop dat uit de overgelegde stukken volgt dat het bewind over de goederen die aan [verzoekster] (zullen) toebehoren destijds is ingesteld omdat zij als gevolg van haar geestelijke en/of lichamelijke toestand niet in staat was om ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Verder blijkt uit die overgelegde stukken dat gedurende de looptijd van het bewind verschillende procedures (hoofdzakelijk) inzake het ontslag van de bewindvoerder en de benoeming van een opvolgend bewindvoerder aanhangig zijn geweest. Het bewind is daarbij door de kantonrechter steeds gehandhaafd. Dat die procedures geen betrekking hadden op een door [verzoekster] gedaan verzoek tot opheffing van het bewind, doet daaraan niet af. Ook in een procedure tot ontslag van een bewindvoerder en de benoeming van een opvolgend bewindvoerder wordt door de kantonrechter getoetst of nog steeds aan de grond voor een bewind wordt voldaan. Daarmee staat – naar het oordeel van het hof – vast dat bij [verzoekster] nog steeds sprake is van een geestelijke en/of lichamelijke toestand waardoor zij tijdelijk of duurzaam niet in staat is om ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dit maakt – naar het oordeel van het hof – dat daardoor tevens aan de grond voor de instelling van een mentorschap wordt voldaan. De grond voor de instelling van een mentorschap bestaat immers eveneens uit een geestelijk en/of lichamelijke toestand waardoor een betrokkene niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard behoorlijk waar te nemen.
3.9.3.
Daarbij komt dat uit de overgelegde stukken verder is gebleken dat in oktober 2023 een MDO met alle betrokken hulpverleners heeft plaatsgevonden, waarbij door hen de jarenlange ernstige zorgen over de woon- en leefsituatie van het echtpaar zijn geuit en waarbij is geconstateerd dat sprake is van zorgmijding. De hulpverleners hebben naar aanleiding van dit MDO geconcludeerd dat ook de instelling van een mentorschap voor het echtpaar noodzakelijk was. De bewindvoerder heeft vervolgens, als meest gerede partij, daartoe een verzoek bij de kantonrechter ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof niet gebleken dat de situatie van [verzoekster] (en [belanghebbende 1] ) sinds de bestreden beschikking inmiddels is veranderd en/of verbeterd. Integendeel, het hof heeft juist de door de bewindvoerder en de door de andere betrokken hulpverleners geuite zorgen over het echtpaar bevestigd gezien, mede door hun eigen verklaringen tijdens de mondeling behandeling in hoger beroep. Dit maakt – naar het oordeel van het hof – dat de grond voor de instelling van een mentorschap ten aanzien van [verzoekster] onverkort aanwezig is en dat de kantonrechter derhalve terecht een mentorschap heeft ingesteld.
De persoon van de mentor
3.9.4.
Voor zover [verzoekster]
subsidiairheeft verzocht om zoon [belanghebbende 2] tot mentor te benoemen overweegt het hof hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 1:452 lid 1 BW benoemt de rechter bij het uitspreken van het mentorschap of zo spoedig mogelijk daarna een mentor. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel omtrent de geschiktheid van de te benoemen persoon.
Op grond artikel 1:452 lid 3 BW volgt de rechter bij de benoeming van de mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
Lid 4 van dit artikel bepaalt dat, indien de betrokkene gehuwd is, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel andere levensgezel tot mentor wordt benoemd, tenzij lid 3 van toepassing is.
Is het vorige niet van toepassing dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd.
3.9.5.
Omdat het hof geen bereidverklaring van zoon [belanghebbende 2] heeft ontvangen om tot mentor te worden benoemd en de bewindvoerder onweersproken heeft verklaard dat [belanghebbende 2] geen mentor wil zijn omdat hij te ver weg woont en de relatie met zijn ouders niet onder druk wil zetten, ziet het hof aanleiding om af te wijken van de uitdrukkelijke voorkeur van [verzoekster] . Verder is niet gesteld of gebleken dat sprake is van gegronde redenen die zich tegen de benoeming van [mentor] tot mentor van [verzoekster] verzetten. Dit brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking ook ten aanzien van de persoon van de mentor zal bekrachtigen.
De slotsom
3.10.
Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen zoals hierna onder 4 vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 januari 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M.J. Peters, A.M. Bossink en M.A. Ossentjuk en is op 21 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.