ECLI:NL:GHSHE:2024:3658

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.338.513_01 en 200.338.513_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging ouderschapsplan en kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van een ouderschapsplan en de kinderalimentatie tussen een man en een vrouw, die samen twee minderjarige kinderen hebben. De man heeft op 7 maart 2024 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 8 december 2023, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 427,82 per kind per maand. De vrouw heeft op haar beurt een incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin zij aanvullende betaling door de man verzoekt. De zaak is complex door de voortdurende conflicten tussen de ouders over de kinderalimentatie en de uitvoering van het ouderschapsplan, dat op 15 september 2022 was opgesteld. Het hof heeft de minderjarige kinderen in de gelegenheid gesteld hun mening te geven, en de mondelinge behandeling vond plaats op 10 september 2024. Het hof heeft geoordeeld dat de verzoeken van de man om het hoofdverblijf van de oudste minderjarige bij hem te bepalen, niet-ontvankelijk zijn, en heeft de financiële afspraken in het ouderschapsplan gewijzigd. De man is met ingang van 1 januari 2024 niet langer verplicht om kinderalimentatie voor de oudste minderjarige te betalen, terwijl de alimentatie voor de jongste minderjarige is vastgesteld op € 454,34 per maand. Het hof heeft ook bepaald dat de ouders de verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen rechtstreeks aan elkaar moeten betalen, in plaats van via een kindrekening, om verdere conflicten te voorkomen. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.338.513/01 en 200.338.513/02
zaaknummer rechtbank : C/03/315111 / FA RK 23-757
beschikking van de meervoudige kamer van 21 november 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Q.J. van Riet te Venlo,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C. van Heerd te Venlo.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010;
  • [minderjarige 2], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 8 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en incidenteel hoger beroep

2.1.
De man is op 7 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
8 december 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 22 augustus 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 4 september 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend en tevens zijn verzoeken in het principaal hoger beroep gewijzigd.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • het V6-formulier van mr. Van Riet van 1 september 2024 met producties 4-15;
  • het V8-formulier van mr. Van Heerd van 9 september met productie 12.
2.4.1.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken laat het hof productie 7, overgelegd door mr. Van Riet bij V6-formulier van 1 september 2024, buiten beschouwing. Deze productie omvat een uitgebreid eigen relaas van de man dat, gelet op het feit dat de man wordt bijgestaan door een advocaat en deze wordt geacht het standpunt van de man naar voren te brengen, niet wordt toegelaten.
2.5.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en de voorzitter heeft op 9 september 2024, buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden, met haar gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 10 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De man heeft de kinderen erkend en de ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.4.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld, gedateerd 15 september 2022, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de kinderen op het woonadres van de vrouw staan ingeschreven. Er is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeengekomen. Ook bevat het ouderschapsplan de volgende afspraken over de kinderalimentatie:
“Artikel 7 - Aandeel in de kosten van de kinderen
Artikel 7.1. Partijen dragen ieder de eigen kosten van inwoning, voeding en tussen- en naschoolse opvang van de kinderen, voor de dagen dat zij bij hen zijn. Op grond van de (gemaximeerde) trema tabel bedragen de kosten van de kinderen een bedrag van € 675 per kind per maand.
Artikel 7.2. Met ingang van de verhuizing van de moeder naar (…), zullen de
verblijfslasten door elke ouder zelf gedragen gaan worden.
Artikel 7.3. Met ingang van de verhuizing van moeder naar (…), zullen alle verblijfsoverstijgende lasten van de beide kinderen worden voldaan van een op beider naam van de ouders gestelde bankrekening bij de Rabobank met IBAN (…), waartoe beide ouders toegang hebben zowel met een pinpas als met behulp van telebankieren. De kosten die in ieder geval van de kindrekening worden voldaan zijn: kleding en schoenen, school en aanverwante kosten, zoals schoolreisjes en boeken, alle kosten van sport en hobby, waarbij partijen van mening zijn dat de kinderen minimaal een sport en/of een hobby (of tweede sport) moeten kunnen bedrijven, verzekeringen (waaronder ook ziektekostenverzekering) en niet vergoede ziektekosten/medicijnen/medische behandelingen.
De kinderalimentatie wordt door de vader op deze rekening gestort evenals de bijdrage ten behoeve van de kinderen van de moeder. Vader stort op deze rekening maandelijks vóór de eerste van de maand een bedrag van € 413,75 per kind per maand. Van de bijdrage die vader overmaakt wordt 18% maandelijks vanuit de kindrekening gestort op de rekening van moeder bij wijze van bijdrage in de huishoudelijke kosten. Dit percentage zal blijven gelden, ook wanneer ouders in overleg komen tot een andere maandelijkse bijdrage, tenzij ook het percentage gewijzigd wordt. Deze bijdrage in de huishoudelijke kosten vanuit de kindrekening aan de vrouw vervalt nadat de vrouw opnieuw is gaan samenwonen.”

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het ouderschapsplan van 15 september 2022 voor wat betreft de kinderalimentatie gewijzigd en – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2023 € 427,82 per kind per maand aan de vrouw moet voldoen. Ook heeft de rechtbank de man veroordeeld om de achterstallige kinderalimentatie van € 2.538,78 over te maken op de kindrekening en bepaald dat de vrouw hiervan 18% op haar eigen rekening kan storten bij wijze van bijdrage in de huishoudelijke kosten. De proceskosten zijn gecompenseerd en de rechtbank heeft de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.
4.2.
In het hoger beroepschrift van 7 maart 2024 verzoekt de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking 4.1. te schorsen totdat het hof een einduitspraak daarover zal hebben gedaan;
de bestreden beschikking te vernietigen;
te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de man is;
te bepalen dat de vrouw:
a. inzake haar maandelijkse bijdrage aan de kindrekening € 859,77 naar de kindrekening moet overmaken, te vermeerderen met een bedrag van € 54,91 per maand ingaande april 2024;
b. inzake de door haar ontvangen kinderbijslag € 1.134,19 naar de kindrekening moet overmaken, te vermeerderen met de kinderbijslag die zij na februari 2023 heeft en zal blijven ontvangen;
c. met ingang van december 2023 niet 18% maar 9% maandelijks mag opnemen van de bijdrage die de man maandelijks op de kindrekening stort;
5.
primair:het ouderschapsplan van 15 september 2022 van partijen, met inachtneming van hetgeen wordt verzocht onder de punten 3 en 4 voornoemd en dus voor het overige, te bekrachtigen;
subsidiair:ingeval het verzoek om het ouderschapsplan te bekrachtigen niet wordt toegewezen:
a. te bepalen dat de man met ingang van december 2023 niet meer verplicht is om aan de vrouw te betalen voor de kosten van [minderjarige 1];
b. te bepalen dat de man een bedrag van € 6.161,67 mag verrekenen op hetgeen hij over de periode vanaf maart 2023 aan de vrouw verschuldigd is wegens kinderalimentatie;
c. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 427,82 over december 2023 en vanaf januari 2024 € 454,34 per maand, steeds bij vooruitbetaling vóór de eerste van de maand te voldoen, aan de man dient te betalen ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1];
d. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 331,17 dient over te maken naar de kindrekening van partijen.
Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het hoger beroep van de man af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en onbewezen.
De vrouw verzoekt bij wijze van incidenteel hoger beroep de man te veroordelen tot (aanvullende) betaling aan de vrouw van € 1.269,39 en voor het overige zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
De man verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
De man wijzigt op 4 september 2024 zijn verzoeken in het principaal hoger beroep, aldus dat hij verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking 4.1. te schorsen totdat het hof een einduitspraak daarover zal hebben gedaan;
de bestreden beschikking te vernietigen;
te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de man is;
te bepalen dat de vrouw:
a. inzake haar maandelijkse bijdrage aan de kindrekening € 859,77 naar de kindrekening moet overmaken, te vermeerderen met een bedrag van € 54,91 per maand ingaande april 2024;
b. inzake de door haar ontvangen kinderbijslag € 1.134,19 naar de kindrekening moet overmaken, te vermeerderen met de kinderbijslag die zij na februari 2023 heeft en zal blijven ontvangen;
c. met ingang van december 2023 niet 18% maar 9% maandelijks mag opnemen van de bijdrage die de man maandelijks op de kindrekening stort;
5.
te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2023 wegens een gebrek aan draagkracht niet meer verplicht is om bij te dragen aan de kindrekening;
6.
primair: het ouderschapsplan van 15 september 2022 van partijen, met inachtneming van hetgeen wordt verzocht onder de punten 3, 4 en 5 voornoemd en dus voor het overige, te bekrachtigen;
subsidiair: ingeval het verzoek om het ouderschapsplan te bekrachtigen niet wordt toegewezen:
a.
te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2023 niet meer verplicht is om aan de vrouw te betalen voor de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2];
b.
meer subsidiair te bepalen dat de man een bedrag van € 6.161,67 mag verrekenen op hetgeen hij over de periode vanaf maart 2023 aan de vrouw verschuldigd is wegens kinderalimentatie;
c. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 427,82 over december 2023 en vanaf januari 2024 € 454,34 per maand, steeds bij vooruitbetaling vóór de eerste van de maand te voldoen, aan de man dient te betalen ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1];
d. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 331,17 dient over te maken naar de kindrekening van partijen.
Kosten rechtens.
4.5.
De vrouw maakt uitdrukkelijk bezwaar tegen de gewijzigde verzoeken van de man. Het is volgens haar in strijd met de eisen van een goede procesorde om met de wijziging van het verzoek van de man rekening te houden.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
Hoofdverblijfplaats
5.1.
De man verzoekt in hoger beroep de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem te bepalen. Hij wijst erop dat [minderjarige 1] sinds december 2023 bij hem verblijft en dat zij geen contact heeft met de vrouw. Er is daarom sprake van gewijzigde omstandigheden. Het verzoek om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem te bepalen heeft volgens de man voldoende samenhang met de verzoeken over de kinderalimentatie. Daarnaast is het in het belang van [minderjarige 1] dat het verzoek in hoger beroep wordt meegenomen en dat hierop spoedig wordt beslist.
5.2.
De vrouw voert – samengevat – aan dat op grond van artikel 362 Rv een dergelijk verzoek niet voor het eerst in hoger beroep gedaan kan worden. De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in dit verzoek dan wel zijn verzoek af te wijzen.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Het staat vast dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] in eerste aanleg niet voorlag en dat de rechtbank daarover niet heeft beslist. Bij de rechtbank lagen alleen verzoeken voor over wijziging van de kinderalimentatie van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2]. Voor het eerst in hoger beroep verzoekt de man op grond van artikel 1:253a BW een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1]. Anders dan de man betoogt kan dit verzoek ex artikel 1:253a BW, gelet op het bepaalde in artikel 362 Rv en in aanmerking nemende de aard van het verzoek, in dit geval niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Op grond van het vorenstaande wordt de man in zijn verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] in het principaal hoger beroep zoals geformuleerd onder 3 van zijn petitum dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Dat neemt niet weg dat met het feitelijk verblijf van [minderjarige 1] bij de man en de daarmee gemoeide kosten van levensonderhoud rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van de kinderalimentatie.
Bezwaar tegen wijziging verzoeken van de man d.d. 4 september 2024
5.4.
De verzoeken van de man in het beroepschrift van 7 maart 2024 over de kinderalimentatie komen er, kortgezegd, op neer dat wordt verzocht te bepalen dat hij niet langer een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] aan de kindrekening dan wel aan de vrouw hoeft te voldoen. Omdat [minderjarige 1] bij hem verblijft, verzoekt de man, kort gezegd, te bepalen dat de vrouw gehouden is ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] een (hogere) bijdrage op de kindrekening te voldoen en dat hij niet meer tot een betaling op de kindrekening ten behoeven van [minderjarige 1] gehouden is. In zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep van 4 september 2024 wijzigt de man zijn verzoeken in het principaal hoger beroep voor wat betreft de kinderalimentatie. De man verzoekt alsnog te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2023 wegens een gebrek aan draagkracht niet meer verplicht is om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] en dat de vrouw gehouden is ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] een (hogere) bijdrage te betalen.
5.5.
In het beroepschrift van 7 maart 2024 zijn geen concrete en duidelijk kenbare grieven geformuleerd tegen de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en is in het petitum ook geen wijziging van de kinderalimentatie van [minderjarige 2] verzocht.
In het beroepschrift heeft de man over zijn draagkracht slechts opgemerkt dat hij nog niet over financiële gegevens beschikt en zich het recht voorbehoudt om het standpunt in te nemen dat hij geen draagkracht heeft om enige kinderalimentatie te voldoen. Pas in het verweer in incidenteel hoger beroep wijzigt de man zijn verzoeken in principaal hoger beroep en betoogt hij dat hij per 1 januari 2023 geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen voor zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] en verzoekt hij, kort gezegd, met terugwerkende kracht een nihilstelling van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen. Overigens is in eerste aanleg de draagkracht van de man geen onderwerp van geschil geweest tussen partijen. In rechtsoverweging 3.4. overweegt de rechtbank in dat verband dat partijen het over de hoogte van de door de man te betalen bijdrage in beginsel eens zijn en dat deze in 2023 geïndexeerd € 427,82 per kind per maand bedraagt.
5.6.
Naar het oordeel van het hof zijn de gewijzigde verzoeken in dit concrete geval, gelet op de gegeven omstandigheden, tardief en in strijd met de goede procesorde. Voorop gesteld wordt dat in een alimentatiegeschil rekening mag worden gehouden met feiten waarop de appellant pas na het formuleren van zijn grieven een beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de wederpartij voldoende gelegenheid wordt geboden het verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens het standpunt te herzien. De wijziging van de verzoeken in hoger beroep zoals de man die doet impliceren echter nieuwe grieven. De vrouw maakt daartegen uitdrukkelijk bezwaar en stelt zich op het standpunt dat ze niet, althans niet voldoende in de gelegenheid is geweest hierop verweer te voeren. Niet valt in te zien dat de man niet reeds bij het instellen van het hoger beroep maar in ieder geval ruim voor de mondelinge behandeling deze nadere grieven met wijziging van de verzoeken had kunnen opwerpen. Weliswaar is in het beroepschrift opgemerkt dat financiële stukken aan de zijde van de man ontbreken, doch is het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat de man op 7 maart 2024, het moment van instellen van hoger beroep, geen enkele nadere toelichting kon geven over zijn financiële positie in 2023. Ook kon, naar het oordeel van het hof, van de man worden gevergd dat hij ten tijde van het indienen van het beroepschrift voldoende duidelijk en concreet naar voren zou brengen dat en waarom hij per januari 2023 geen draagkracht meer had, althans dat van een andere draagkracht moet worden uitgegaan dan de rechtbank heeft gedaan. Voldoende aannemelijk is dat, nu de man dit heeft nagelaten, de vrouw door deze handelwijze in haar procesbelangen wordt geschaad. Het in een dusdanig laat stadium aanvullende verzoeken doen, namelijk op 4 september 2024 terwijl de mondelinge behandeling in hoger beroep plaats vond op 10 september 2024, is niet alleen tardief maar in dit concrete geval ook in strijd met de goede procesorde. Dat betekent dat het bezwaar van de vrouw gegrond is, de wijziging van de verzoeken in principaal hoger beroep wordt afgewezen en dat wordt uitgegaan van de grieven en het petitum zoals geformuleerd in het beroepschrift, ingediend op 7 maart 2024.
De kinderalimentatie
Kindrekening
5.7.
Het hof begrijpt de inhoud van het beroepschrift van de man aldus, gelet op hetgeen wordt verzocht in het petitum en in aanmerking genomen hetgeen de vrouw blijkens het verweerschrift als grieven heeft opgevat en in redelijkheid ook mocht opvatten, dat de man beoogt op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet langer in het belang van de kinderen is de onderhoudsbijdrage voor de kinderen op de kinderrekening te storten en dat er op die grond een wijziging van omstandigheden is als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Partijen verschillen van mening over het gebruik van de kindrekening en de uitvoering van de financiële afspraken, zoals is opgenomen in artikel 7 van het ouderschapsplan van 15 september 2022. De man beoogt met zijn verzoeken in hoger beroep, zo begrijpt het hof, kortgezegd dat de kindrekening wordt gehandhaafd. De vrouw wil de kindrekening niet handhaven en concludeert tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
5.8.
Het volgende wordt voorop gesteld.
5.9.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking voor wat betreft de ingangsdatum van de kinderalimentatie aangesloten bij de datum van indiening van het verzoek (3 maart 2023) en is uitgegaan van 1 maart 2023. Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voert de man aan dat hij zich hierin niet kan vinden en dat moet worden uitgegaan van 1 april 2024 als ingangsdatum. Nog daargelaten dat geen grief is gericht tegen de ingangsdatum, hetgeen de advocaat van de man daarnaar gevraagd tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft bevestigd, wordt het volgende overwogen.
5.10.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Het hof acht het redelijk om, zoals de rechtbank heeft bepaald, 1 maart 2023 als ingangsdatum te hanteren.
5.11.
In artikel 7 van het ouderschapsplan van 15 september 2022 hebben partijen afspraken gemaakt over de kosten van de kinderen. Partijen zijn overeengekomen dat ieder de eigen kosten van inwoning, voeding en tussen- en naschoolse opvang van de kinderen draagt, voor de dagen dat zij bij hen zijn. Ook zijn partijen overeengekomen dat de verblijfsoverstijgende kosten van de beide kinderen worden voldaan van de kindrekening. In artikel 7.3. van het ouderschapsplan is uitgewerkt welke kosten in ieder geval van de kindrekening worden voldaan, welke bedragen door de man en de vrouw gestort moeten worden op de kindrekening en dat de vrouw maandelijks 18% van de bijdrage van de man vanuit de kindrekening mag storten op haar eigen rekening bij wijze van bijdrage in de huishoudelijke kosten.
5.12.
Vastgesteld wordt dat de kindrekening een bron van voortdurende conflicten tussen de ouders is. De ouders maken ruzie over de verblijfsoverstijgende kosten en over welke uitgaven wel (hadden) mogen worden gedaan en welke uitgaven niet. Ook hebben zij discussie over de vraag wie welke bedragen op deze rekening dient te storten, over de vraag of de vrouw nog aanspraak kan maken op een percentage ter zake de huishoudelijke kosten alsook of terecht al dan niet gemaakte kosten zijn of kunnen worden gecompenseerd. Het lukt partijen niet om hierover zonder strijd samen te communiceren. Daarmee is duidelijk dat de huidige afspraken niet werken en dat partijen niet in staat zijn om daar andere afspraken voor in de plaats te stellen. Het hof heeft niet het vertrouwen gekregen dat binnen afzienbare tijd valt te verwachten dat de ouders daartoe alsnog in staat zullen zijn. De strijd tussen de ouders over de uitgaven ten behoeve van de kinderen is niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Het is voldoende aannemelijk dat de kinderen het nodige meekrijgen van deze strijd. Het hof acht dit schadelijk, met name voor [minderjarige 1], omdat zij zich op dit moment in een kwetsbare positie tussen de ouders bevindt. [minderjarige 1] verblijft bij de man zonder dat zij contact heeft met de vrouw, terwijl zij in het recente verleden nog een lastige verhouding met de man had, en juist minder dan de afgesproken zorgregeling naar de man ging. Ook [minderjarige 2] heeft meer dan waarschijnlijk last van de gerezen conflicten. Het is partijen niet gelukt om de kinderen buiten de (financiële) strijd te houden en hiervoor samen een oplossing te vinden.
Alles overziende is het hof in dit concrete geval dan ook van oordeel dat het in het belang is van de kinderen dat de afspraken in het ouderschapsplan worden gewijzigd, in die zin dat de bijdrage van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen niet meer wordt betaald in de vorm van periodieke betalingen op de kindrekening, maar door betaling van de ene ouder rechtstreeks aan de andere ouder. Dit brengt mee dat de ouder waar het kind verblijft, de verblijfsoverstijgende kosten voldoet.
5.13.
Het vorenstaande betekent dat de grieven III, IV, V, VI en VII van de man in zoverre falen.
5.14.
In grief VIII betoogt de man dat [minderjarige 1] inmiddels bij hem verblijft en dat de vrouw daarom geen recht meer heeft op een bijdrage in het de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. De vrouw stelt dat zij, omdat [minderjarige 1] bij de man verblijft en zij geen kosten voor [minderjarige 1] voldoet, feitelijk geen aanspraak maakt op een door de man aan haar te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1]. De man heeft evenwel verzocht te bepalen dat, voor het geval de kindrekening niet wordt gehandhaafd, de vrouw aan hem over december 2023 ten behoeve van [minderjarige 1] een bedrag van € 427,82 en vanaf januari 2024 een bedrag van € 454,34 per maand aan dient te betalen.
5.15.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige 1] sinds omstreeks december 2023 bij de man verblijft en sinds medio januari 2024 op zijn adres staat ingeschreven bij de burgerlijke stand. De man heeft in het beroepschrift verzocht te bepalen dat de vrouw met ingang van december 2023 kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] aan hem dient te betalen. Zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken zal het hof vanwege pragmatische redenen de ingangsdatum van deze eventuele wijziging bepalen op 1 januari 2024.
5.17.
Hoewel de behoefte van [minderjarige 1] niet in geschil is en, na indexering, in 2023 € 697,95 per maand en in 2024 € 741,22 per maand bedraagt, ontbreekt verder iedere nadere onderbouwing van het door de man verzochte bedrag aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1]. Het ligt op de weg van de man dit nader te onderbouwen. Die onderbouwing ontbreekt echter, althans is onvoldoende. De man vermeldt in zijn beroepschrift slechts dat hij zijn onderneming in juli 2023 van de hand heeft gedaan, dat hij uit zijn vorige onderneming geen inkomen had en dat hij thans een eenmanszaak heeft, bestaande uit een groepsaccommodatie en een camperparkeerplaats waarvoor het inkomen nog moet worden berekend. Pas tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man op uitdrukkelijke vragen van het hof daarover verklaard dat hij tot 2023 een glaszettersbedrijf en een glashandelbedrijf heeft gerund. In de loop van 2023 zijn deze ondernemingen volgens de man economisch verkocht. Er was op dat moment sprake, zo heeft hij verklaard, van een holdingstructuur met de [BV 1] BV als moeder-BV. De man was in loondienst van deze vennootschap. Daaronder hingen de volgende BV’s: [BV 2] BV, [BV 3] BV, [BV 4] BV en [BV 5] BV. Iedere (financiële) informatie over deze vennootschappen en over de verkoop van de onderneming ontbreekt. Naast zijn glaszettersbedrijf en glashandelsbedrijf staat de man sinds 2015 als eigenaar van de hiervoor vermelde eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man op vragen van het hof toegelicht dat ten tijde van de relatie de vrouw dit bedrijf onder zijn verantwoordelijkheid operationeel runde. Zij verdiende daarmee volgens de man € 1.500,- netto per maand, althans zo is dat fiscaal verantwoord. Na het uiteengaan van partijen heeft de man de eenmanszaak zelf voortgezet. Volgens de man teert hij nu in op zijn spaarvermogen en is zijn inkomen zeer laag, zodat hij geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen.
5.18.
De vrouw betwist deze stellingen van de man en het hof is van oordeel dat het op de weg van de man lag om over het voorgaande tijdig en volledige (financiële) informatie te verschaffen aan de vrouw en aan het hof. Niet valt in te zien dat het voor de man niet mogelijk was deze nadere en noodzakelijke informatie met voldoende stukken onderbouwd ruim voor de mondelinge behandeling in hoger beroep in te brengen. De door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting over 2023, productie 13 bij V6-formulier van 1 september 2024, is opgemaakt op 4 juli 2024 en had dus ook eerder in deze procedure ingebracht kunnen worden, evenals de onderliggende stukken waar de aangifte op is gebaseerd. Deze laatste stukken zijn echter in het geheel niet overgelegd. Het lag voorts op de weg van de man om volledig inzicht in zijn ondernemingen te geven, hetgeen hij eveneens heeft nagelaten. Dit klemt te meer nu de vrouw heeft aangevoerd dat, voor zover de man al betoogt dat hij geen draagkracht heeft, hetgeen het hof niet kan vaststellen, de vrouw zich op het standpunt stelt dat zijn inkomen voor herstel vatbaar is.
Gelet op het ontbreken van alle benodigde (financiële) informatie over de ondernemingen van de man alsook het ontbreken van enige onderbouwing van zijn verzoek, terwijl ook een draagkrachtberekening ontbreekt, heeft de man het hof niet in staat gesteld te berekenen of er een onderhoudsverplichting ten behoeve van [minderjarige 1] van de vrouw jegens de man bestaat. Daaruit volgt dat het hof niet toe komt aan een beoordeling van de draagkracht van de vrouw.
5.19.
Derhalve faalt ook deze grief van de man.
De betalingen aan de kindrekening respectievelijk de verrekening daarvan
5.20.
De man verzoekt in zijn hoger beroepschrift van 7 maart 2024 onder punt 4, tweede gedachtestreepje, dat de vrouw de door haar ontvangen kinderbijslag van € 1.134,19 naar de kindrekening moet overmaken, te vermeerderen met de kinderbijslag die zij na februari 2023 heeft ontvangen. De man wijst erop dat partijen in artikel 2.1. van het ouderschapsplan zijn overeengekomen dat de kinderbijslag zal worden gestort op de kindrekening. Dit heeft de vrouw niet gedaan. Onder punt 5 verzoekt hij te bepalen dat hij een bedrag van € 6.161,67 mag verrekenen over hetgeen hij over de periode vanaf maart 2023 aan de vrouw verschuldigd is wegens kinderalimentatie. Hij heeft van maart 2023 tot en met december 2023 al geld overgemaakt naar de kindrekening en hiervan zijn ook kosten voor de kinderen van voldaan. Om te voorkomen dat de man dubbel betaalt, moet hier rekening mee worden gehouden. Tot slot verzoekt de man te bepalen dat de vrouw € 331,17 dient over te maken naar de kindrekening van partijen. Dit bedrag heeft de vrouw in de periode van maart 2023 tot december 2023 teveel opgenomen van de kindrekening in verband met de huishoudelijke kosten van de kinderen.
5.21.
De vrouw voert hiertegen verweer. De vrouw verzoekt bij wijze van incidenteel hoger beroep de man te veroordelen tot (aanvullende) betaling aan de vrouw van € 1.269,39. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man terecht veroordeeld om de achterstallige kinderalimentatie van € 2.538,78 over te maken op de kindrekening. In de praktijk is gebleken dat het niet mogelijk is om de betaling van de man aan de kindrekening af te dwingen, daarom verzoekt de vrouw nu de helft van het bedrag aan haar over te maken.
5.22.
Het hof zal de hiervoor genoemde verzoeken van de man en de vrouw, die neerkomen op nabetaling, verrekening of compensatie van bedragen in verband met de kindrekening, afwijzen. Het hof kan op basis van hetgeen partijen hierover over en weer hebben gesteld, mede in aanmerking genomen het ontbreken van voldoende concrete gegevens, niet met voldoende zekerheid vaststellen welke betalingen ten behoeve van de kinderen in de afgelopen periode door welke ouder zijn gedaan en/of deze uitgaven terecht zijn gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de man en de vrouw over en weer de verzoeken gemotiveerd hebben betwist. Het hof overweegt als volgt.
5.23.
Gelet op de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling staat vast dat de man niet alle bedragen die hij volgens het ouderschapsplan moest storten op de kindrekening ook daadwerkelijk heeft overgemaakt. In zoverre heeft hij niet aan zijn verplichting voldaan. Hij heeft betalingen ten behoeve van de kinderen voldaan, maar hij heeft ook betalingen achtergehouden en/of verrekend omdat partijen het onder meer niet eens waren over de verblijfsoverstijgende kosten. Overigens wordt daarbij opgemerkt dat kinderalimentatie zich niet voor compensatie leent. Hetzelfde geldt voor de vrouw. Zij heeft anders dan waartoe zij op grond van het ouderschapsplan heeft verplicht, de kinderbijslag niet overgemaakt naar de kindrekening. Zij heeft daarentegen ook enige tijd geen percentage van de bijdrage van de man vanuit de kindrekening kunnen storten op haar eigen rekening als bijdrage in de huishoudelijke kosten. In deze periode waren er wel (verblijfsoverstijgende) kosten, die kennelijk afwisselend door de ouders ten behoeve van de kinderen zijn voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat het saldo op de kindrekening op dit moment (nagenoeg) nihil is. Het hof kan echter niet vaststellen welke betalingen ten behoeve van de kinderen in de afgelopen periode door welke ouder zijn gedaan en/of deze uitgaven terecht waren. Ook verschillen partijen van mening over de vraag of een post al dan niet valt onder de gewone kosten van de huishouding, of bijvoorbeeld een fles shampoo van € 59,- behoort tot de gewone kosten van de huishouding. Partijen hebben onvoldoende concreet en deugdelijk hun verzoeken ter zake inzichtelijk gemaakt en met gegevens onderbouwd, nog daargelaten dat zij geen duidelijk standpunt hebben ingenomen ten aanzien van de vraag welke kosten redelijkerwijs horen bij de gewone kosten van de huishouding en welke kosten niet. Dat maakt dat het hof niet kan vaststellen wat dit betekent voor de nog te storten of al gestorte bijdrage(n) op de kindrekening. Voor zover de ene ouder teveel heeft betaald aan de kindrekening en/of de andere ouder te weinig, acht het hof dit onvoldoende inzichtelijk en onderbouwd, zodat deze verzoeken reeds op die grond over en weer zullen worden afgewezen.
5.24.
Het hof heeft hiervoor al overwogen dat het in het belang is van de kinderen dat de afspraken in het ouderschapsplan worden gewijzigd, in die zin dat niet langer gebruik wordt gemaakt van de kindrekening om de (verblijfsoverstijgende) kosten van de kinderen van te voldoen, maar dat de ouder waar het kind verblijft de verblijfsoverstijgende kosten voldoet en een kinderalimentatie ontvangt van de andere ouder.
Verzoek tot schorsing
5.25.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er geen belang meer is bij de beoordeling van het schorsingsverzoek (geregistreerd onder zaaknummer 200.338.513/02) Het hof zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek zoals geformuleerd onder 1 van zijn petitum.

6.De slotsom in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Hoofdverblijf
6.1.
Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen.
Kinderalimentatie
6.2.
Het (primaire) verzoek van de man om het ouderschapsplan van 15 september 2022 te bekrachtigen met de door hem voorgestelde wijzigingen, zie punt 4 en 5 van zijn verzoek in het hoger beroepschrift van 7 maart 2024, zal het hof afwijzen. Het hof zal het ouderschapsplan van 15 september 2022 voor wat betreft de financiële afspraken over de kinderen wijzigen, in die zin dat de bijdrage van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen niet meer wordt betaald in de vorm van periodieke betalingen op de kindrekening, maar door betaling van de ene ouder rechtstreeks aan de andere ouder.
6.3.
Het hof zal de verzoeken van de man en de vrouw, die neerkomen op nabetaling, verrekening of compensatie van bedragen in verband met de kindrekening, afwijzen.
6.4.
Het hof zal bepalen dat de man met ingang van 1 maart 2023 (tot 1 januari 2024) een bedrag van € 427,82 per kind per maand betaalt aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1]. Het hof zal verder bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2024 geen kinderalimentatie aan de vrouw betaalt voor [minderjarige 1]. Voor [minderjarige 2] bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie aan de vrouw, na indexering, met ingang van 1 januari 2024 € 454,34 per maand. De vrouw betaalt de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 2]. De man betaalt de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 1].
Schorsingsverzoek
6.5.
Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn schorsingsverzoek, geregistreerd onder zaaknummer 200.338.513/02.
Proceskosten
6.6.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, gelet op de aard van de zaak.
Conclusie
6.7.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.338.513/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
in de zaak met zaaknummer 200.338.513/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 8 december 2023;
en opnieuw beschikkende:
wijzigt het ouderschapsplan van 15 september 2022 voor wat betreft de financiële afspraken over de kinderen, in die zin:
  • bepaalt dat de bijdrage van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen niet meer wordt betaald in de vorm van periodieke betalingen op de kindrekening, maar door betaling van de ene ouder rechtstreeks aan de andere ouder;
  • bepaalt dat de man met ingang van 1 maart 2023 (tot 1 januari 2024) een bedrag van
€ 427,82 per kind per maand betaalt aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1];
  • bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2024 geen kinderalimentatie aan de vrouw betaalt voor [minderjarige 1];
  • bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2024 een kinderalimentatie aan de vrouw voldoet voor [minderjarige 2], na indexering, van € 454,34 per maand;
  • bepaalt dat de man de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 1] betaalt en dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 2] betaalt;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, A.M. Bossink en L.M.H. Nelissen en is op 21 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.